ECLI:NL:CRVB:2020:490

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2020
Publicatiedatum
27 februari 2020
Zaaknummer
17/7180 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Den Haag. De appellant ontving sinds 25 april 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). De bijstand werd gekort vanwege het ontbreken van woonkosten. Appellant heeft vanaf 1 juni 2016 een kamer gehuurd op een uitkeringsadres, maar heeft niet gemeld dat hij daar niet daadwerkelijk woonde. Na een onderzoek door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, werd vastgesteld dat appellant in de periode van 28 mei 2016 tot en met 2 oktober 2016 niet op het uitkeringsadres verbleef. Hierdoor heeft hij de inlichtingenverplichting geschonden, wat leidde tot intrekking van de bijstand en terugvordering van de gemaakte kosten. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken de beroepen van appellant tegen de besluiten van het college gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de Raad oordeelt dat de intrekking en terugvordering terecht zijn opgelegd. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over bepaalde periodes en herroept de besluiten van het college. Tevens wordt de boete die aan appellant is opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting gehandhaafd, omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in verminderde mate verwijtbaar was. De Raad veroordeelt het college in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

17.7180 PW, 17/7181 PW, 18/2100 PW

Datum uitspraak: 25 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 22 september 2017, 17/2136 en 17/3516 (aangevallen uitspraak 1) en 5 april 2018, 17/7078 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, hoger beroepen ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft verweerschriften en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met zaak 17/3954 PW plaatsgehad op
26 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Timmer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Bogaards. In zaak 17/3954 PW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 25 april 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande, tot 1 juni 2016 gekort met 18% in verband met het ontbreken van woonkosten.
1.2.
Appellant heeft met ingang van 1 juni 2016 een kamer gehuurd op adres X te Den Haag (uitkeringsadres), waarna appellant bij wijzigingsbesluit van 7 juni 2016 volledige bijstand naar de norm voor een alleenstaande is toegekend.
1.3.
Naar aanleiding van een onderzoek naar het uitkeringsadres is appellant op
28 september 2016 gehoord. Daarbij heeft appellant verklaard dat hij nooit op het uitkeringsadres heeft gewoond en dat hij op verschillende andere adressen heeft geslapen.
1.4.
Bij besluit van 17 oktober 2016 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 februari 2017 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand over de periode van
1 mei 2016 tot en met 31 oktober 2016 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.751,17 van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant in de periode van 28 mei 2016 tot en met 2 oktober 2016 niet heeft verbleven op het uitkeringsadres. Door hiervan geen melding te maken bij het college heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.5.
Bij besluit van 30 januari 2017 (besluit 2), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 april 2017 (bestreden besluit 2), heeft het college het op 31 december 2016 resterende terugvorderingsbedrag van € 3.613,25 gebruteerd tot een bedrag van € 4.511,88.
1.6.
Bij besluit van 1 mei 2017 (besluit 3), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 september 2017 (bestreden besluit 3), heeft het college appellant een boete opgelegd ter hoogte van € 1.179,36 wegens schending van de inlichtingenverplichting. Hierbij is het college uitgegaan van normale verwijtbaarheid en heeft het college rekening gehouden met de draagkracht van appellant.
1.7.
Bij besluit van 1 september 2017 (nader besluit 1) heeft het college besluit 1 gewijzigd in die zin dat de herziening (lees: intrekking) en terugvordering is beperkt tot de periode van 1 juni 2016 tot en met 19 september 2016 en de terugvordering is verlaagd tot een bedrag van € 3.323,09. Bij separaat besluit van 1 september 2017 (nader besluit 2) heeft het college besluit 2 gewijzigd en de gebruteerde terugvordering per 1 januari 2017 vastgesteld op een bedrag van € 3.959,78.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank, gelet op de besluiten van 1 september 2017, de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd voor zover daarbij de bijstand is ingetrokken over de periodes van 28 mei 2016 tot en met 31 mei 2016 en van 19 september 2016 tot en met 2 oktober 2016 en voor zover de over die periodes gemaakte kosten van bijstand zijn teruggevorderd en bestreden besluit 2 vernietigd voor zover daarbij de brutering van het terugvorderingsbedrag mede is berekend over deze periodes, onder veroordeling van het college in de proceskosten van appellant. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het college geen nieuwe besluiten behoeft te nemen omdat de herziening en terugvordering (inclusief de brutering) reeds zijn gecorrigeerd bij de besluiten van 1 september 2017. Ten aanzien van de resterende periode is de rechtbank van oordeel dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet bij het college te melden dat hij niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg hiervan het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Appellant heeft niet duidelijk gemaakt waar hij dan wel heeft verbleven. Het is daarom niet mogelijk om achteraf vast te stellen of appellant als dakloze kan worden aangemerkt.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard.
3. In de hoger beroepen heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking, terugvordering en brutering (aangevallen uitspraak 1, zaken 17/7180 PW en 17/7181 PW)
4.1.
De Raad stelt ambtshalve het volgende vast. Met nadere besluiten 1 en 2 heeft het college bestreden besluiten 1 en 2 gewijzigd. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had de rechtbank het beroep van appellant mede gericht moeten achten tegen nadere besluiten 1 en 2. De rechtbank heeft deze besluiten ten onrechte niet aangemerkt als artikel 6:19-besluiten. Gelet hierop kan aangevallen uitspraak 1 niet in stand blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad nadere besluiten 1 en 2, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, in de beoordeling betrekken.
4.2.
Gelet op het verhandelde ter zitting beperkt het geschil zich tot de vraag of het college terecht de bijstand van appellant heeft ingetrokken en teruggevorderd over de periode van 1 juni 2016 tot en met 19 september 2016. Niet in geschil is dat appellant in deze periode niet heeft verbleven op het uitkeringsadres.
4.2.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het hem, gelet op zijn psychische toestand en de omstandigheden waarin hij verkeerde, redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn dat het niet betrekken van de woning op het uitkeringsadres van invloed zou kunnen zijn op het recht op bijstand. Van schending van de inlichtingenverplichting is volgens appellant dan ook geen sprake. Deze beroepsgrond slaagt niet. Wijziging van de woonsituatie is een gegeven waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat dit voor de verlening van de bijstand van belang was. Appellant ontving vóór 1 juni 2016 immers al bijstand die werd gekort in verband met het ontbreken van een vaste verblijfplaats (daklozenuitkering). Juist de wijziging van de woonsituatie naar een vast woonadres vormde de aanleiding voor de wijziging van de bijstand. In het wijzigingsbesluit van 7 juni 2016 is dit appellant expliciet kenbaar gemaakt. Voorts is in dit besluit vermeld dat indien iets zou veranderen in de (woon)situatie van appellant, hij dit aan het college moest doorgeven. Voor zover bij appellant twijfel bestond of het niet betrekken van zijn nieuwe woning voor de verlening van bijstand van belang kon zijn, had hij daarin aanleiding moeten zien contact op te nemen met het college om op dit punt duidelijkheid te verkrijgen. Dat appellant na zijn terugkeer in Nederland in moeilijke omstandigheden verkeerde, psychische problemen had en problemen met de verhuurder van zijn nieuwe woning ondervond, betekent niet dat hij het college niet onverwijld had kunnen en moeten informeren over de wijziging van zijn verblijfplaats, eventueel met behulp van derden.
4.2.2.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 12 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1120) dienen daarbij ook de door de betrokkene in de fase van beroep en hoger beroep alsnog verstrekte gegevens te worden betrokken.
4.2.3.
Naar aanleiding van het door appellant in hoger beroep ingediende overzicht van zijn verblijf in de nachtopvang van de [stichting], heeft het college het standpunt ingenomen dat voor de periode van 1 tot en met 4 juni 2016 niet langer sprake is van een onduidelijke woon- en leefsituatie en dat appellant in deze periode recht had op een daklozenuitkering. Appellant heeft aangevoerd dat hij ook in de periode van 5 juni 2016 tot en met 19 september 2016 recht had op een daklozenuitkering, omdat hij toen in Den Haag verbleef. Appellant heeft dit niet aannemelijk gemaakt. Uit de door appellant overgelegde verklaringen van vrienden en kennissen zou kunnen worden opgemaakt dat hij in deze periode veelvuldig de [moskee] in Den Haag bezocht, maar niet waar appellant verbleef. Dat, zoals appellant ter zitting heeft verklaard, de persoon bij wie hij verbleef hierover geen verklaring wilde afgeven, moet voor risico van appellant blijven.
4.2.4.
Gelet op 4.2.3 is het recht op bijstand over de periode van 1 tot en met 4 juni 2016 vast te stellen, namelijk naar de norm voor een dakloze. Over de periode van 5 juni 2016 tot en met 19 september 2016 kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld en heeft het college de bijstand dus terecht ingetrokken.
4.3.1.
Uit 4.1 tot en met 4.2.4 volgt dat het hoger beroep slaagt. De Raad zal aangevallen uitspraak 1, met uitzondering van de bepalingen over proceskosten en griffierecht, voor de duidelijkheid geheel vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en bestreden besluit 1 vernietigen voor zover het de intrekking van de bijstand over de periodes van 1 mei 2016 tot en met 4 juni 2016 en van 20 september 2016 tot en met 31 oktober 2016 betreft en de bijstand over de periode van 1 juni 2016 tot en met 4 juni 2016 herzien naar de norm voor een dak- en thuisloze. In aanmerking genomen dat er geen grondslag bestaat voor de (volledige) terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over voormelde periodes en dat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, zal bestreden besluit 1 tevens worden vernietigd voor zover het de terugvordering betreft. Besluit 1 zal worden herroepen voor zover het betreft de intrekking over de periodes van 1 mei 2016 tot en met 4 juni 2016 en van 20 september 2016 tot en met 31 oktober 2016, omdat aan besluit 1 hetzelfde gebrek kleeft.
4.3.2.
Gelet 4.3.1 dient ook bestreden besluit 2 inzake de brutering van de terugvordering te worden vernietigd.
4.3.3.
Het college zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken over de periode van 1 juni 2016 tot en met 19 september 2016, met inachtneming van 4.3.1. Nu het hier gaat om een financiële uitwerking die de Raad niet zelf kan maken, zal het college worden opgedragen in zoverre opnieuw te beslissen op de bezwaren tegen besluiten 1 en 2. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de nieuwe besluiten slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
4.3.4.
Gelet op 4.1 en 4.3.1 tot en met 4.3.3 moet ook het beroep tegen nadere besluiten 1 en 2 gegrond worden verklaard en moeten nadere besluiten 1 en 2 worden vernietigd.
Boete (aangevallen uitspraak 2, zaak 18/2100 PW)
4.4.
Op grond van artikel 18a, eerste lid, van de PW legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de inlichtingenverplichting. Van toepassing zijn artikel 18a van de PW en het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze met ingang van 1 januari 2017 luiden. Voor een weergave van de relevante uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt eveneens verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12.
4.5.
Uit 4.2.1 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij niet op het uitkeringsadres woonde. Appellant kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Gelet hierop was het college in beginsel gehouden met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op te leggen tot ten hoogste het benadelingsbedrag.
4.6.
Bij de afstemming van de boete op het aspect verwijtbaarheid is het college terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank in aangevallen uitspraak 2 dat geen aanleiding bestaat om uit te gaan van verminderde verwijtbaarheid zoals appellant heeft aangevoerd. Dat appellant in de periode in geding in een zodanige geestelijke toestand verkeerde dat hem in verminderde mate dan wel in het geheel niet valt aan te rekenen dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden, blijkt niet uit de door appellant overgelegde medische en andere stukken.
4.7.
Appellant heeft verder aangevoerd dat dringende redenen bestaan op grond waarvan het college had moeten afzien van het opleggen van een boete. In dat verband heeft appellant aangevoerd dat hij moet voorzien in de kosten van levensonderhoud van zijn in het buitenland levende gezin. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dringende redenen als bedoeld in artikel 18a, zevende lid, aanhef en onder b, van de PW moeten zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van de boete voor de betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. In wat appellant heeft aangevoerd liggen geen dringende redenen besloten als bedoeld in voornoemde zin.
4.8.
Uit 4.3.3 volgt dat de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand, dus het benadelingsbedrag, lager uitvalt dan het onder 1.7 genoemde bedrag. Vaststaat echter dat ook de herziening van de bijstand over de periode van 1 tot en met 4 juni 2016 en de intrekking van de bijstand over de periode van 5 juni 2016 tot en met 19 september 2016 zal leiden tot een terugvordering van een aanmerkelijk bedrag wegens over deze periode ten onrechte verstrekte bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Gelet hierop is het uitgesloten dat de op te leggen boete, waarbij rekening is gehouden met de draagkracht van appellant, lager uitvalt dan twaalfmaal 10% van de voor appellant geldende bijstandsnorm. De Raad ziet daarom in dit geval aanleiding om de bij bestreden besluit 3 gehandhaafde boete van € 1.179,36 als evenredig te beoordelen. Het hoger beroep voor zover gericht tegen de boete, slaagt dus niet.
Proceskosten
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,
in de zaken 17/7180 PW en 17/7181 PW,
- vernietigt aangevallen uitspraak 1, met uitzondering van de bepalingen over proceskosten en
griffierecht;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 20 februari 2017 gegrond, vernietigt dat besluit
voor zover het de intrekking van de bijstand over de periodes van 1 mei 2016 tot en met
4 juni 2016 en van 20 september 2016 tot en met 31 oktober 2016 betreft en voor zover het
betreft de terugvordering en herziet de bijstand over de periode van 1 juni 2016 tot en met 4
juni 2016 naar de norm voor een dak- en thuisloze;
- herroept het besluit van 17 oktober 2016 voor zover dat ziet op de intrekking over de
periodes van 1 mei 2016 tot en met 4 juni 2016 en van 20 september 2016 tot en met
31 oktober 2016;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het
besluit van 20 februari 2017;
- vernietigt het besluit van 10 april 2017;
- draagt het college op met inachtneming van deze uitspraak nieuwe beslissingen te nemen op
de bezwaren tegen de besluiten van 17 oktober 2016 en 30 januari 2017;
- bepaalt dat tegen die besluiten slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
- verklaart de beroepen tegen de besluiten van 1 september 2017 gegrond en vernietigt de
besluiten van 1 september 2017;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.050,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,-
vergoedt.
in de zaak 18/2100 PW,
- bevestigt aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2020.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) S.H.H. Slaats