ECLI:NL:RBNHO:2021:5128

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 juni 2021
Publicatiedatum
24 juni 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1523
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 23 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, [X], en de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, over een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2010. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de aanslag, maar verweerder verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk omdat de gronden niet binnen de gestelde termijn waren aangevuld. Eiseres stelde echter dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken had overgelegd en dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank oordeelde dat verweerder onzorgvuldig had gehandeld door het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren, aangezien verweerder op de hoogte was van de gronden van het bezwaar op het moment van de uitspraak op bezwaar. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en oordeelde dat de aanslag in overeenstemming met de aangifte was opgelegd. Eiseres werd in het gelijk gesteld en verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.074,42.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/1523

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juni 2021 in de zaak tussen

[X] , wonende te [Z] , eiseres

(gemachtigde: mr. C. Jankie ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eisereses met dagtekening 19 september 2013 voor het jaar 2010 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.927. Voorts is bij gelijktijdig gegeven beschikking € 27 heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2021 te Haarlem.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. C. Jankie . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] en [B] .

Overwegingen

Feiten
1. Eiseres is in het onderhavige jaar gehuwd met [C] . Zij staat samen met haar echtgenoot ingeschreven op het adres [D] .
2. Tot de stukken behoren door verweerder op 2 april 2012 ontvangen aangiften ib/pvv 2010 op naam van eiseres en haar echtgenoot. De aangiften vermelden als ‘naam contactpersoon consulent/adviseur’: [E] .
3. In de aangifte van eiseres is een inkomen uit sparen en beleggen aangegeven van € 8.927, bestaande uit:
Gemiddelde bezittingen € 1.558.700
Gemiddelde schulden € 1.294.200
Gemiddelde rendementsgrondslag € 264.500
Heffingsvrij vermogen
-/- € 41.322
Grondslag voor berekening voordeel uit sparen en beleggen € 223.178
Aandeel belanghebbende in de grondslag € 223.178
Voordeel uit sparen en beleggen aangever
€ 8.927
4. In de aangifte van de echtgenoot van eiseres is een inkomen uit sparen en beleggen als volgt aangegeven:
Gemiddelde bezittingen € 1.558.700
Gemiddelde schulden € 1.294.200
Gemiddelde rendementsgrondslag € 264.500
Heffingsvrij vermogen
-/- € 41.322
Grondslag voor berekening voordeel uit sparen en beleggen € 223.178
Aandeel belanghebbende in de grondslag € 0
Voordeel uit sparen en beleggen aangever
€ 8.927
5. Met dagtekening 19 september 2013 heeft verweerder de definitieve aanslag ib/pvv 2010 van eiseres vastgesteld overeenkomstig de ingediende aangifte. Het te betalen bedrag betreft € 718, bestaande uit € 691 aan inkomstenbelasting box 3 en € 27 aan heffingsrente.
6. Namens eiseres heeft mr. dr. [F] bij brief ontvangen door verweerder op 27 september 2013, bezwaar gemaakt tegen de aanslag ib/pvv 2010. In het bezwaarschrift is het volgende van belang zijnde opgenomen:
“ [X] kan zich met deze aanslag niet verenigen, op gronden die zij nader wenst aan te voeren.
[…]
[X] u verzoekt:
[…]
3. haar een nadere termijn te vergunnen ter aanvulling van de grond van het bezwaar;”
7. Bij brief met dagtekening 9 oktober 2013 heeft verweerder inzake het bezwaar van eiseres, aan mr. dr. [F] verzocht een nadere motivering uiterlijk op 7 november 2013 aan verweerder toe te zenden. Hierop heeft verweerder geen reactie ontvangen, waarna verweerder bij brief met dagtekening 25 november 2013, nogmaals verzocht heeft een nadere motivering toe te zenden en wel uiterlijk voor 10 december 2013. Daarbij heeft verweerder gewezen op de consequentie van de niet-ontvankelijkheid van het bezwaarschrift, indien niet op het verzoek van de nadere motivering wordt gereageerd.
8. Op 29 maart 2018 en 26 maart 2019 hebben hoorgesprekken plaatsgevonden. Van het hoorgesprek van 26 maart 2019 is een verslag gemaakt.
9. Tot de stukken behoort een brief van 18 januari 2019 van verweerder aan het kantoor van de gemachtigde van eiseres. De tekst van de brief luidt, voor zover van belang:
“U hebt bezwaarschriften ingediend tegen de aanslagen 2006 tot en met 2010 ten name van de heer en mevrouw [G] […]. De bezwaren richten zich tegen het feit dat de inspecteur bij het vaststellen van de belastbare inkomens rekening heeft gehouden met de in het onderzoek [H] als uit enig misdrijf afkomstige aangemerkte uitgaven en stortingen van in totaal € 734,113,76.
Op 29 maart 2018 heeft inzake deze bezwaarschriften een hoorgesprek plaatsgevonden. We zijn destijds overeen gekomen dat de uitkomst van de strafrechtelijke procedure zou worden afgewacht.
De meervoudige strafkamer van de Rechtbank Noord-Nederland heeft op 17 juli 2018 vonnis gewezen.
[…]
Het is mij bekend dat u hoger beroep hebt ingesteld tegen het vonnis van de meervoudige strafkamer, ik ben echter niet voornemens de uitkomst van deze procedure af te wachten.”
10. Met dagtekening 9 december 2019 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard. In de uitspraak op bezwaar is het volgende van belang zijnde opgenomen:

“Samenvatting van het bezwaar

U beklaagt zich over het feit dat u sinds het indienen van het bezwaarschrift niets meer van de Belastingdienst hebt vernomen.
Bovendien is de aanslag volgens u verjaard.”
11. Tot de stukken van het geding behoort een brief van 19 mei 2011 afkomstig van de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Midden/kantoor Haarlem gericht aan mr. [I] , Officier van Justitie. Deze luidt, voor zover van belang:
“Gaarne zouden wij met betrekking tot Het onderzoek [H] het volledige dossier ter inzage krijgen en de bevinden van het (voor)onderzoek gebruiken ten behoeve van de belastingheffing van de betrokken personen.”
[…]
Voor accoord:
Datum:
[Handtekening]
mr. [I] ”

Geschil12. In geschil is of verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Verder is in geschil of voortijdig uitspraak op bezwaar is gedaan en of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Ten slotte is in geschil of de aanslag ib/pvv 2010 tot het juiste bedrag is vastgesteld.

13. Eiseres stelt dat verweerder niet alle stukken heeft overgelegd, dat voortijdig uitspraak op bezwaar is gedaan, dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard en dat de aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Verweerder heeft de brief van 18 januari 2019 niet overgelegd, waaruit blijkt dat is afgesproken de uitkomst van de strafrechtelijke procedure af te wachten. Het bezwaarschrift is wel gemotiveerd. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is ten onrechte zowel bij eiseres als bij haar echtgenoot in de heffing betrokken. Daarbij zijn te hoge bedragen voor contant geld en vorderingen in aanmerking genomen. Eiseres vermoedt dat verweerder op grond van informatie uit de strafprocedure is afgeweken van de aangifte. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de aanslag.
14. Verweerder stelt dat niet is overeengekomen de strafrechtelijke procedure af te wachten en dat het bezwaar terecht wegens het ontbreken van gronden niet-ontvankelijk is verklaard. Bij de aanslagregeling is niet afgeweken van de ingediende aangifte. Verweerder erkent dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen zowel bij eiseres als bij haar echtgenoot in de heffing is betrokken, maar tekent daarbij aan dat dit het gevolg is van de keuzes die bij het doen van aangifte door de indiener zijn gemaakt. De toerekening van de inkomensbestanddelen kan op gemeenschappelijk verzoek gewijzigd worden zolang de aanslag van eiseres of die van haar echtgenoot nog niet onherroepelijk vast staan. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
15. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Op de zaak betrekking hebbende stukken
16. Gelet op artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), dient verweerder binnen vier weken de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toe te zenden. De rechtbank dient toe te zien op de naleving van deze bepaling (vgl. Hoge Raad 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1670). De rechtbank stelt vast dat verweerder de als bijlage bij het beroepschrift overgelegde brief met dagtekening 18 januari 2019 (zie onder 9) niet heeft overgelegd. Deze brief heeft, onder andere, betrekking op de bezwaargronden inzake het onderhavige jaar.
17. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hierdoor niet heeft voldaan aan de verplichting om alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen. Verweerder heeft ter zitting ter toelichting op de gang van zaken slechts opgemerkt dat hij is vergeten de brief te overleggen. Wellicht heeft verweerder zich de relevantie niet gerealiseerd omdat hij het standpunt verdedigt dat gronden die na de termijn voor het herstel van verzuimen worden ontvangen niet aan niet-ontvankelijkverklaring in de weg kunnen staan. Wat daar ook van zij; het staat verweerder niet vrij om een selectie te maken uit de op de zaak betrekking hebbende stukken, ook niet in het geval een stuk door de wederpartij is overgelegd (zie Hoge Raad 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1182). De rechtbank acht het bovendien van onzorgvuldigheid getuigen om deze brief in een zaak waarin het juist draait om de vraag of het bezwaar terecht wegens het ontbreken van gronden niet-ontvankelijk is verklaard niet te overleggen. Omdat eiseres de brief in beroep zelf heeft overgelegd is de rechtbank van oordeel dat zij door de gang van zaken in dit geval niet in haar procespositie is geschaad.
Ontvankelijkheid bezwaar
18. Indien een bezwaarschrift te laat is ingediend, moet verweerder dit
niet-ontvankelijk verklaren, indien voor die te late indiening geen afdoende rechtvaardigingsgronden zijn. Dit volgt uit de artikelen 6:8, 6:9 en 6:11 van de Awb in samenhang met artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) en uit vaste jurisprudentie, waarin is uitgemaakt dat de bezwaartermijn van openbare orde is. Aangezien vaststaat dat het bezwaarschrift tijdig is ingediend, kan in dit geval alleen de omstandigheid dat niet is voldaan aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar aan de ontvankelijkheid in de weg staan, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim binnen een gestelde termijn te herstellen (vgl. artikel 6:6 van de Awb). Anders dan bij het te laat indienen van een bezwaarschrift volgt niet-ontvankelijkverklaring wegens een vormverzuim als het ontbreken van gronden niet dwingend uit de wet. De eerste volzin van artikel 6:6 van de Awb luidt immers: “Het bezwaar of beroep
kan[cursivering rechtbank] niet-ontvankelijk worden verklaard, indien […]”. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat niet-ontvankelijkverklaring achterwege kan blijven, indien het bestuursorgaan ondanks het ontbreken van een motivering in het bezwaarschrift toch zeer goed van de bezwaren van belanghebbende op de hoogte is, zodat het gebrek een goed verloop van de procedure niet in de weg staat (vgl. Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, 124).
19. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval onzorgvuldig heeft gehandeld door het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Dat de gronden van het bezwaar niet binnen de door verweerder gestelde termijn die afliep op 10 december 2013 zijn aangevuld laat onverlet dat verweerder op het moment van het doen van uitspraak op bezwaar kennelijk op de hoogte was van de gronden van het bezwaar van eiseres. Op 29 maart 2018 en 26 maart 2019 hebben immers hoorgesprekken plaatsgevonden. Uit de brief van 18 januari 2019 blijkt dat verweerder op dat moment reeds over bezwaargronden beschikte. Uit het hoorverslag van het gesprek van 26 maart 2019 volgt dat de aanslag ib/pvv 2010 van eiseres onderwerp van gesprek is geweest. Verder wijst de tekst van de uitspraak op bezwaar erop dat een inhoudelijke heroverweging heeft plaatsgevonden, waarbij als standpunt van eiseres is meegewogen dat zij zich beklaagt over het feit dat zij niets meer van de Belastingdienst heeft vernomen en dat de aanslag is verjaard. Ter zitting heeft verweerder ook bevestigd dat het bezwaar inhoudelijk is beoordeeld. Dat die beoordeling niet heeft geleid tot wijziging van de aanslag die conform de aangifte is vastgesteld kan niet tot de conclusie leiden dat het bezwaar niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De rechtbank merkt in dit verband op dat voor de beantwoording van de vraag of een bezwaarschrift gronden bevat, de kans van slagen van die gronden geen rol speelt.
20. Verweerder heeft het bezwaar dat namens eiseres is ingediend dus ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard en de uitspraak op bezwaar zal worden vernietigd.
21. Volgens eiseres heeft verweerder tijdens het hoorgesprek van 26 maart 2019 toegezegd dat het strafrechtelijk onderzoek zou worden afgewacht, alvorens verweerder uitspraak op het bezwaar van eiseres zou doen. Verweerder heeft dit weersproken. In de brief van 18 januari 2019 aan de gemachtigde is inderdaad opgenomen dat de uitkomst van de strafrechtelijke procedure zal worden afgewacht zonder onderscheid te maken tussen eiseres en haar echtgenoot, maar daarin is tevens opgenomen dat verweerder niet voornemens is het hoger beroep af te wachten. Daarmee is niet aannemelijk geworden dat verweerder aan eiseres een toezegging heeft gedaan die aan het doen van uitspraak op bezwaar in de weg had moeten staan. Ter zitting heeft eiseres voorts te kennen gegeven van de zaak af te willen. De rechtbank leidt daaruit af dat zij geen prijs stelt op terugwijzing naar verweerder om opnieuw op het bezwaar te beslissen. De rechtbank zal de zaak hierna daarom inhoudelijk beoordelen.
Box 3
22. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat bij het opleggen van de aanslag ten onrechte contant geld en vorderingen in aanmerking zijn genomen tot € 241.000 (waarde op 1 januari 2010) en € 256.400 (waarde 31 december 2010). Eiseres betwist de hoogten van deze bedragen. Voorts betwist zij dat deze bedragen in de ingediende aangifte zijn opgevoerd, omdat zij op het moment van het doen van aangifte geen kennis had van het toen al lopende strafrechtelijke onderzoek. Pas in 2014 is eiseres bekend geworden met het strafrechtelijk onderzoek en met de vordering. Het kan dan ook niet anders dan dat verweerder - die al eerder op de hoogte was van het strafrechtelijk onderzoek - bij het opleggen van de aanslag is afgeweken van de aangifte, dan wel de aangifte achteraf heeft aangepast door de vordering in de aangifte op te nemen. Verweerder heeft dit betwist en gesteld dat de in beroep overgelegde aangifte de ingediende aangifte betreft en dat hieruit volgt dat de bedragen door of namens eiseres zijn opgevoerd. De aanslag is conform de ingediende aangifte opgelegd, aldus verweerder.
23. De rechtbank stelt bij de beoordeling voorop dat de door eiseres betwiste bedragen in de door verweerder overgelegde aangiften van haarzelf en van haar echtgenoot zijn opgenomen. Niet in geschil is dat [E] de aangifte heeft verzorgd. Eiseres heeft geen stukken overgelegd die steun kunnen bieden aan haar betoog dat de vordering niet is opgenomen in de ingediende aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres in het licht van de overgelegde stukken onvoldoende onderbouwd dat verweerder bij het opleggen van de aanslag is afgeweken van de aangifte door de vordering bij de aanslagregeling mee te nemen. De tekst van de brief van verweerder aan de officier van justitie van 19 mei 2011 is daarvoor onvoldoende. Eiseres heeft voorts onvoldoende weersproken dat in de aangiften voor haar en haar echtgenoot is verzuimd aan te vinken dat zij gehuwd zijn en dat degene die de aangiften heeft ingediend zowel bij haar als bij haar echtgenoot het volledige box 3 inkomen heeft aangegeven. De rechtbank leidt uit een en ander af dat de aanslag in overeenstemming met de aangifte aan eiseres is opgelegd. Niet aannemelijk is geworden dat het aangegeven box 3 vermogen en daarmee de aanslag moet worden verminderd. Voor zover eiseres het niet eens is met de toedeling van de vermogensbestanddelen aan haar kan zij met haar echtgenoot een gezamenlijk wijzigingsverzoek bij verweerder indienen voordat beide aanslagen onherroepelijk vast staan.
Proceskosten
24. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op 1.074,42, bestaande uit:
- € 1.068 voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1), en
- € 6,42 voor de gemaakte reiskosten.
Voor vergoeding van bezwaarkosten is geen aanleiding omdat het bestreden besluit niet wordt herroepen (artikel 7:15, tweede lid, van de Awb).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • verklaart het bezwaar ongegrond;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.074,42;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W. Koenis, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. van Doesburg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
23 juni 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.