Geschil12. In geschil is of verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Verder is in geschil of voortijdig uitspraak op bezwaar is gedaan en of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Ten slotte is in geschil of de aanslag ib/pvv 2010 tot het juiste bedrag is vastgesteld.
13. Eiseres stelt dat verweerder niet alle stukken heeft overgelegd, dat voortijdig uitspraak op bezwaar is gedaan, dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard en dat de aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Verweerder heeft de brief van 18 januari 2019 niet overgelegd, waaruit blijkt dat is afgesproken de uitkomst van de strafrechtelijke procedure af te wachten. Het bezwaarschrift is wel gemotiveerd. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is ten onrechte zowel bij eiseres als bij haar echtgenoot in de heffing betrokken. Daarbij zijn te hoge bedragen voor contant geld en vorderingen in aanmerking genomen. Eiseres vermoedt dat verweerder op grond van informatie uit de strafprocedure is afgeweken van de aangifte. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de aanslag.
14. Verweerder stelt dat niet is overeengekomen de strafrechtelijke procedure af te wachten en dat het bezwaar terecht wegens het ontbreken van gronden niet-ontvankelijk is verklaard. Bij de aanslagregeling is niet afgeweken van de ingediende aangifte. Verweerder erkent dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen zowel bij eiseres als bij haar echtgenoot in de heffing is betrokken, maar tekent daarbij aan dat dit het gevolg is van de keuzes die bij het doen van aangifte door de indiener zijn gemaakt. De toerekening van de inkomensbestanddelen kan op gemeenschappelijk verzoek gewijzigd worden zolang de aanslag van eiseres of die van haar echtgenoot nog niet onherroepelijk vast staan. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
15. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Op de zaak betrekking hebbende stukken
16. Gelet op artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), dient verweerder binnen vier weken de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toe te zenden. De rechtbank dient toe te zien op de naleving van deze bepaling (vgl. Hoge Raad 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1670). De rechtbank stelt vast dat verweerder de als bijlage bij het beroepschrift overgelegde brief met dagtekening 18 januari 2019 (zie onder 9) niet heeft overgelegd. Deze brief heeft, onder andere, betrekking op de bezwaargronden inzake het onderhavige jaar. 17. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hierdoor niet heeft voldaan aan de verplichting om alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen. Verweerder heeft ter zitting ter toelichting op de gang van zaken slechts opgemerkt dat hij is vergeten de brief te overleggen. Wellicht heeft verweerder zich de relevantie niet gerealiseerd omdat hij het standpunt verdedigt dat gronden die na de termijn voor het herstel van verzuimen worden ontvangen niet aan niet-ontvankelijkverklaring in de weg kunnen staan. Wat daar ook van zij; het staat verweerder niet vrij om een selectie te maken uit de op de zaak betrekking hebbende stukken, ook niet in het geval een stuk door de wederpartij is overgelegd (zie Hoge Raad 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1182). De rechtbank acht het bovendien van onzorgvuldigheid getuigen om deze brief in een zaak waarin het juist draait om de vraag of het bezwaar terecht wegens het ontbreken van gronden niet-ontvankelijk is verklaard niet te overleggen. Omdat eiseres de brief in beroep zelf heeft overgelegd is de rechtbank van oordeel dat zij door de gang van zaken in dit geval niet in haar procespositie is geschaad. 18. Indien een bezwaarschrift te laat is ingediend, moet verweerder dit
niet-ontvankelijk verklaren, indien voor die te late indiening geen afdoende rechtvaardigingsgronden zijn. Dit volgt uit de artikelen 6:8, 6:9 en 6:11 van de Awb in samenhang met artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) en uit vaste jurisprudentie, waarin is uitgemaakt dat de bezwaartermijn van openbare orde is. Aangezien vaststaat dat het bezwaarschrift tijdig is ingediend, kan in dit geval alleen de omstandigheid dat niet is voldaan aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar aan de ontvankelijkheid in de weg staan, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim binnen een gestelde termijn te herstellen (vgl. artikel 6:6 van de Awb). Anders dan bij het te laat indienen van een bezwaarschrift volgt niet-ontvankelijkverklaring wegens een vormverzuim als het ontbreken van gronden niet dwingend uit de wet. De eerste volzin van artikel 6:6 van de Awb luidt immers: “Het bezwaar of beroep
kan[cursivering rechtbank] niet-ontvankelijk worden verklaard, indien […]”. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat niet-ontvankelijkverklaring achterwege kan blijven, indien het bestuursorgaan ondanks het ontbreken van een motivering in het bezwaarschrift toch zeer goed van de bezwaren van belanghebbende op de hoogte is, zodat het gebrek een goed verloop van de procedure niet in de weg staat (vgl. Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, 124).
19. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval onzorgvuldig heeft gehandeld door het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Dat de gronden van het bezwaar niet binnen de door verweerder gestelde termijn die afliep op 10 december 2013 zijn aangevuld laat onverlet dat verweerder op het moment van het doen van uitspraak op bezwaar kennelijk op de hoogte was van de gronden van het bezwaar van eiseres. Op 29 maart 2018 en 26 maart 2019 hebben immers hoorgesprekken plaatsgevonden. Uit de brief van 18 januari 2019 blijkt dat verweerder op dat moment reeds over bezwaargronden beschikte. Uit het hoorverslag van het gesprek van 26 maart 2019 volgt dat de aanslag ib/pvv 2010 van eiseres onderwerp van gesprek is geweest. Verder wijst de tekst van de uitspraak op bezwaar erop dat een inhoudelijke heroverweging heeft plaatsgevonden, waarbij als standpunt van eiseres is meegewogen dat zij zich beklaagt over het feit dat zij niets meer van de Belastingdienst heeft vernomen en dat de aanslag is verjaard. Ter zitting heeft verweerder ook bevestigd dat het bezwaar inhoudelijk is beoordeeld. Dat die beoordeling niet heeft geleid tot wijziging van de aanslag die conform de aangifte is vastgesteld kan niet tot de conclusie leiden dat het bezwaar niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De rechtbank merkt in dit verband op dat voor de beantwoording van de vraag of een bezwaarschrift gronden bevat, de kans van slagen van die gronden geen rol speelt.
20. Verweerder heeft het bezwaar dat namens eiseres is ingediend dus ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard en de uitspraak op bezwaar zal worden vernietigd.
21. Volgens eiseres heeft verweerder tijdens het hoorgesprek van 26 maart 2019 toegezegd dat het strafrechtelijk onderzoek zou worden afgewacht, alvorens verweerder uitspraak op het bezwaar van eiseres zou doen. Verweerder heeft dit weersproken. In de brief van 18 januari 2019 aan de gemachtigde is inderdaad opgenomen dat de uitkomst van de strafrechtelijke procedure zal worden afgewacht zonder onderscheid te maken tussen eiseres en haar echtgenoot, maar daarin is tevens opgenomen dat verweerder niet voornemens is het hoger beroep af te wachten. Daarmee is niet aannemelijk geworden dat verweerder aan eiseres een toezegging heeft gedaan die aan het doen van uitspraak op bezwaar in de weg had moeten staan. Ter zitting heeft eiseres voorts te kennen gegeven van de zaak af te willen. De rechtbank leidt daaruit af dat zij geen prijs stelt op terugwijzing naar verweerder om opnieuw op het bezwaar te beslissen. De rechtbank zal de zaak hierna daarom inhoudelijk beoordelen.
22. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat bij het opleggen van de aanslag ten onrechte contant geld en vorderingen in aanmerking zijn genomen tot € 241.000 (waarde op 1 januari 2010) en € 256.400 (waarde 31 december 2010). Eiseres betwist de hoogten van deze bedragen. Voorts betwist zij dat deze bedragen in de ingediende aangifte zijn opgevoerd, omdat zij op het moment van het doen van aangifte geen kennis had van het toen al lopende strafrechtelijke onderzoek. Pas in 2014 is eiseres bekend geworden met het strafrechtelijk onderzoek en met de vordering. Het kan dan ook niet anders dan dat verweerder - die al eerder op de hoogte was van het strafrechtelijk onderzoek - bij het opleggen van de aanslag is afgeweken van de aangifte, dan wel de aangifte achteraf heeft aangepast door de vordering in de aangifte op te nemen. Verweerder heeft dit betwist en gesteld dat de in beroep overgelegde aangifte de ingediende aangifte betreft en dat hieruit volgt dat de bedragen door of namens eiseres zijn opgevoerd. De aanslag is conform de ingediende aangifte opgelegd, aldus verweerder.
23. De rechtbank stelt bij de beoordeling voorop dat de door eiseres betwiste bedragen in de door verweerder overgelegde aangiften van haarzelf en van haar echtgenoot zijn opgenomen. Niet in geschil is dat [E] de aangifte heeft verzorgd. Eiseres heeft geen stukken overgelegd die steun kunnen bieden aan haar betoog dat de vordering niet is opgenomen in de ingediende aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres in het licht van de overgelegde stukken onvoldoende onderbouwd dat verweerder bij het opleggen van de aanslag is afgeweken van de aangifte door de vordering bij de aanslagregeling mee te nemen. De tekst van de brief van verweerder aan de officier van justitie van 19 mei 2011 is daarvoor onvoldoende. Eiseres heeft voorts onvoldoende weersproken dat in de aangiften voor haar en haar echtgenoot is verzuimd aan te vinken dat zij gehuwd zijn en dat degene die de aangiften heeft ingediend zowel bij haar als bij haar echtgenoot het volledige box 3 inkomen heeft aangegeven. De rechtbank leidt uit een en ander af dat de aanslag in overeenstemming met de aangifte aan eiseres is opgelegd. Niet aannemelijk is geworden dat het aangegeven box 3 vermogen en daarmee de aanslag moet worden verminderd. Voor zover eiseres het niet eens is met de toedeling van de vermogensbestanddelen aan haar kan zij met haar echtgenoot een gezamenlijk wijzigingsverzoek bij verweerder indienen voordat beide aanslagen onherroepelijk vast staan.
24. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op 1.074,42, bestaande uit:
- € 1.068 voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1), en
- € 6,42 voor de gemaakte reiskosten.
Voor vergoeding van bezwaarkosten is geen aanleiding omdat het bestreden besluit niet wordt herroepen (artikel 7:15, tweede lid, van de Awb).