ECLI:NL:RBNHO:2021:4246

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
25 mei 2021
Publicatiedatum
25 mei 2021
Zaaknummer
15/263732-18
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het opzettelijk aanwezig hebben van een grote hoeveelheid cannabis door een coffeeshophouder

Op 25 mei 2021 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 17 april 2018 in Schellinkhout, gemeente Drechterland, opzettelijk ongeveer 46,443 kilogram hennep(toppen) aanwezig had. De verdachte, eigenaar van meerdere coffeeshops, werd beschuldigd van het overtreden van de Opiumwet. De officier van justitie, mr. M.A. Hobbelink, vorderde een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf. De verdediging pleitte voor niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, maar de rechtbank verwierp dit beroep. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van schending van het vertrouwensbeginsel of willekeur. De verdachte had een handelsvoorraad die de toegestane hoeveelheid van 500 gram voor coffeeshops ver overschreed. De rechtbank achtte de verdachte schuldig aan het ten laste gelegde feit en legde een voorwaardelijke taakstraf van 200 uur op, met een proeftijd van één jaar. De rechtbank weegt mee dat de verdachte heeft aangegeven niet langer een grote voorraad aan te houden en dat zijn eerdere voorraad is vernietigd. De rechtbank concludeerde dat de verdachte strafbaar was, maar dat de omstandigheden aanleiding gaven om af te wijken van de gebruikelijke straffen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/263732-18 (P)
Uitspraakdatum: 25 mei 2021
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 11 mei 2021 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres].
De politierechter heeft de zaak op 15 februari 2019 naar deze kamer verwezen.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. M.A. Hobbelink en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman, mr. M. Veldman, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 17 april 2018 te Schellinkhout, gemeente Drechterland opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 46,443 kilogram hennep(toppen), in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

2.Voorvragen

Beroep op niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank verzocht het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging. Nu de overheid, ondanks vingerwijzingen van tientallen rechtscolleges, weigert de aanvoer van cannabis voor coffeeshops te reguleren, is volgens de verdediging het uitspreken van de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie de enige passende sanctie.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat in deze zaak geen uitlatingen zijn gedaan die zijn toe te rekenen aan het Openbaar Ministerie, op basis waarvan bij de verdachte het rechtvaardige vertrouwen is gewekt dat hij niet (verder) zou worden vervolgd. Ook is er geen sprake van een zaak waarin door de strafrechtelijke vervolging geen door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend is, waardoor sprake zou zijn van willekeur.
Het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dient volgens de officier van justitie dan ook te worden verworpen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank verstaat, mede in het licht van de overige inhoud van de ter zitting voorgedragen pleitnotities, het verweer van de raadsman aldus, dat hij een beroep doet op schending van schending van het vertrouwensbeginsel, dan wel handelen in strijd met het verbod op willekeur.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad leent de beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. Naast het geval waarin bij de verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen is opgewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd, doet zo’n geval zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur, dat wil zeggen het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging.
De rechtbank stelt voorop dat, gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 30 januari 2018 (ECLI:NL:HR:2018:25), aan de Aanwijzing Opiumwet niet het gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend dat de verdachte niet zou worden vervolgd ter zake van het in stand houden van een handelsvoorraad cannabis ten behoeve van de exploitatie van zijn coffeeshop, die strijdig is met het in de Aanwijzing geformuleerde verbod tot het in stand houden van een handelsvoorraad van meer dan 500 gram cannabis.
De rechtbank is voorts van oordeel dat in deze zaak niet is gebleken dat van de zijde van het Openbaar Ministerie of door middel van aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen uitlatingen of gedragingen van functionarissen, concrete toezeggingen zijn gedaan aan de verdachte van niet-vervolging ter zake van overtreding van de gedoogcriteria, meer in het bijzonder met betrekking tot het buiten de coffeeshops houden van exploitatievoorraden van (ruimschoots) meer dan 500 gram.
Evenmin is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een zodanige aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing dat de (verdere) vervolging onverenigbaar is met het verbod van willekeur. Immers, reeds vanwege het gegeven dat de in de woning van de verdachte aangetroffen hoeveelheid hennep(toppen) de absolute grens van een handelsvoorraad van 500 gram cannabis zoals genoemd in de Aanwijzing Opiumwet in zeer ruime mate heeft overschreden, is hier geen sprake van een uitzonderlijk geval waarin ruimte is voor het oordeel dat de vervolging is ingesteld of voortgezet, terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.
De rechtbank verwerpt het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard.
Ook overigens is niet gebleken van feiten en omstandigheden die leiden tot het oordeel dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging.
De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen verweer gevoerd met betrekking tot het bewijs.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt op grond van de feiten en omstandigheden, die zijn vervat in de hierna te noemen bewijsmiddelen, tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit.
De hierna vermelde processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn en voldoen ook overigens aan de daaraan bij wet gestelde eisen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat ten aanzien van het bewezenverklaarde feit sprake is van een bekennende verdachte als bedoeld in artikel 359, derde lid, laatste volzin, van het Wetboek van Strafvordering. Gelet daarop zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen op grond waarvan de rechtbank tot een bewezenverklaring is gekomen.
[De bewijsmiddelen]
3.3.2
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat
hij op 17 april 2018 te Schellinkhout, gemeente Drechterland opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 46,443 kilogram hennep(toppen).
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, aanhef en onder C van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.

6.De op te leggen sanctie

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) maanden met een proeftijd van twee jaar en een taakstraf van 200 (tweehonderd) uur, te vervangen door 100 (honderd) dagen hechtenis bij het niet of niet naar behoren verrichten daarvan.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft, onder verwijzing naar het arrest van het gerechtshof
’s-Hertogenbosch van 12 november 2015 (ECLI:NL:GHSHE:2015:4514) en daaropvolgende jurisprudentie, verzocht om de verdachte schuldig te verklaren zonder strafoplegging (toepassing van art. 9a Sr).
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf houdt de rechtbank rekening met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
De verdachte heeft zich als coffeeshophouder schuldig gemaakt aan het in zijn woning aanwezig hebben van ruim 46 kilo hennep(toppen). Hennep bevat de stof THC, die gezondheidsrisico’s voor gebruikers en overlast voor anderen kan opleveren. Mede om die reden heeft de wetgever het telen van hennep, het aanwezig hebben daarvan en de handel daarin verboden. Hennephandel gaat bovendien vaak gepaard met andere vormen van criminaliteit, zoals geweldsdelicten, soms van ernstige aard. Het Nederlandse drugsbeleid richt zich op het tegengaan en reduceren van drugsgebruik, zeker voor zover leidend tot gezondheids- en sociale schade, en op het voorkomen en verminderen van de maatschappelijke schade die aan het gebruik van, de productie van en de handel in drugs is verbonden. Uitgangspunt van het beleid is het onderscheid dat in de Opiumwet is gemaakt tussen verdovende middelen met een onaanvaardbaar risico voor de volksgezondheid (harddrugs) en andere middelen (softdrugs). De wetgever heeft dat onderscheid gemaakt met het oog op de gebruiksrisico’s van de onderscheiden drugs en om een duidelijke scheiding tussen de markten aan te brengen. Daartoe worden voor cannabis, dat tot de lijst-II middelen behoort, speciale verkooppunten in de vorm van coffeeshops gedoogd. Dit gedoogbeleid levert een uitzondering op voornoemde strafbaarstellingen op, onder zeer strikte voorwaarden.
Het gedoogbeleid voor coffeeshops is gebaseerd op het uitgangspunt dat sprake is van kleinschalige verkoop aan gebruikers; onderdeel daarvan is de voorwaarde dat de aanwezige handelsvoorraad softdrugs in de coffeeshop niet groter is dan 500 gram. De verkoop in coffeeshops wordt gereguleerd door een systeem van vergunningen. De verdachte is
(mede-)eigenaar van een vijftal coffeeshops en heeft ter terechtzitting aangegeven dat de bij hem in zijn woning aanwezige hennep(toppen) een handelsvoorraad voor twee à drie weken voor alle vijf coffeeshops bedroeg. Het aanwezig hebben van ruim 46 kilo handelsvoorraad voor vijf coffeeshops overschrijdt die grens van 500 gram 91 keer.
Artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht stelt de toepassing van het rechterlijk pardon afhankelijk van “de geringe ernst van het feit, de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan, dan wel die zich nadien hebben voorgedaan”. Er dient aan (minimaal) één van die voorwaarden te worden voldaan. De rechtbank overweegt met betrekking tot hetgeen de verdachte en zijn raadsman hebben aangevoerd, het volgende.
De rechtbank erkent dat het zogenaamde achterdeurbeleid voor een exploitant van een coffeeshop bepaalde toeleveringsproblemen kan opleveren, maar overweegt dat dat ook een gegeven is waarop een coffeeshophouder – overeenkomstig genoemd uitgangspunt bij het gedoogbeleid – zijn bedrijfsvoering dient af te stemmen, ook als hij meerdere coffeeshops bezit. De verdachte heeft er bewust voor gekozen om naast de gedoogde voorraad van 500 gram in zijn coffeeshops, buiten de coffeeshop een fors grotere voorraad aan te houden in zijn eigen woning. De rechtbank is niet blind voor het feit dat een coffeeshophouder afhankelijk is van aanvoer van cannabis om de toegestane 500 gram in zijn coffeeshop op peil te houden en aldus de continuïteit van zijn onderneming te waarborgen. Dat neemt niet weg dat de verdachte door het aanhouden van de in zijn woning aangetroffen voorraad van 46 kilo hennep ten behoeve van alle vijf de coffeeshops de spanning tussen de door hem geëxploiteerde coffeeshops en de Aanwijzing Opiumwet wel erg ver heeft opgevoerd. Daarnaast bracht zijn keuze om een dusdanige hoeveelheid bij hem thuis te bewaren, ook risico’s voor anderen dan hemzelf mee, gelet op de hierboven geschetste vaak met de handel in hennep gepaard gaande criminaliteit en overlast. De rechtbank vindt om die redenen dat geen sprake is van een feit van geringe ernst of van omstandigheden waaronder het feit is begaan die maken dat een rechterlijk pardon gerechtvaardigd zou zijn.
De rechtbank weegt anderzijds ook mee dat de verdachte ter terechtzitting heeft aangegeven niet langer zo’n grote handelsvoorraad thuis te bewaren en dat zijn destijds bestaande handelsvoorraad is vernietigd, hetgeen praktische en financiële consequenties heeft gehad voor zijn bedrijf. Ook heeft de rechtbank kennis genomen van hetgeen de verdediging heeft overgelegd en betoogd met betrekking tot de bedrijfsvoering en transparante administratie van de vijf coffeeshops van de verdachte. Het moet er, bij gebrek aan aanwijzingen voor het tegendeel, voor gehouden worden dat de vijf coffeeshops gedoogd werden, zich in dat kader hebben gehouden aan de in het kader van het AHOJG-beleid ontwikkelde gedoogvoorwaarden en dat de verdachte de voorraad aanhield uitsluitend ten behoeve van deze gedoogde coffeeshops. Daarbij heeft de verdachte aangegeven in de bedrijfsfilosofie extra aandacht te besteden aan verantwoord gebruik van cannabis.
Tenslotte houdt de rechtbank rekening met de overschrijding van de redelijke termijn.
Gelet op dit alles ziet de rechtbank reden om af te wijken van zowel het oriëntatiepunt voor straftoemeting van het LOVS van een gevangenisstraf van 12 maanden voor het aanwezig hebben van een hoeveelheid softdrugs tussen de 25.000 en 250.000 gram, als van de eis van de officier van justitie. De rechtbank acht de oplegging van een geheel voorwaardelijke taakstraf passend.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De artikelen 14a, 14b, 14c, 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht, alsmede de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet zijn van toepassing.

8.Beslissing

De rechtbank:
 Verklaart
bewezendat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.2 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
 Veroordeelt de verdachte tot het verrichten van
200 (tweehonderd) uren taakstrafdie bestaat uit het verrichten van onbetaalde arbeid, bij het niet of niet naar behoren verrichten daarvan te vervangen door 100 (honderd) dagen hechtenis, met bevel dat deze straf
nietten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte voor het einde van de op
één jaarbepaalde
proeftijdzich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.M.A. Beckers, voorzitter,
mrs. G.C. Koelman en J.J.M. Uitermark, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier A. Helder,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 25 mei 2021.
Mrs. Beckers en Uitermark zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.