ECLI:NL:RBNHO:2021:4030

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 mei 2021
Publicatiedatum
17 mei 2021
Zaaknummer
15.220101.19 (P)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Levensberoving van echtgenote en ongeboren kind met explosie in flatwoning

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 17 mei 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van de levensberoving van zijn vrouw en hun ongeboren kind, alsook van brandstichting met een explosie in hun flatwoning. De verdachte heeft op 11 september 2019 in Haarlem zijn echtgenote, die 31 weken zwanger was, om het leven gebracht door geweld op haar hals uit te oefenen. Na haar dood heeft hij met benzine een explosie veroorzaakt in hun woning, wat leidde tot gemeen gevaar voor de omwonenden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte schuldig is aan dubbele doodslag en brandstichting, en heeft hem veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 jaar, met aftrek van het voorarrest. De rechtbank heeft ook vorderingen van benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen, waarbij schadevergoeding werd geëist voor de gevolgen van de explosie en de dood van de vrouw en het ongeboren kind. De rechtbank heeft de ernst van de feiten en de impact op de nabestaanden zwaar meegewogen in de strafmaat.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Haarlemmermeer
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15.220101.19 (P)
Uitspraakdatum: 17 mei 2021
Tegenspraak
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 18 en 19 januari 2021, 2 februari 2021, 20 april 2021 en 3 mei 2021 in de zaak tegen:
[de verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1975 te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ),
thans gedetineerd in het [detentieadres] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie,
mr. M.G.T. Kramer en mr. C. van Venrooij, en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman, mr. V.J.M. Janszen, advocaat te Haarlem, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
feit 1.hij op of omstreeks 11 september 2019 te Haarlem, in elk geval in Nederland opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade zijn echtgenote [het slachtoffer] en haar kind, dat zich op dat moment nog als ongeboren levensvatbare vrucht in de buik van de moeder bevond, van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg (met kracht) samendrukkend en/of botsend geweld op de hals van voornoemde [het slachtoffer] uitgeoefend, ten gevolge waarvan voornoemde [het slachtoffer] en haar ongeboren kind zijn overleden;
feit 2.hij op of omstreeks 11 september 2019 te Haarlem, in elk geval in Nederland, opzettelijk brand heeft gesticht en/of een ontploffing teweeg heeft gebracht door open vuur in aanraking te brengen met benzine, althans met een brandbare stof, ten gevolge waarvan (de slaapkamer van) de woning gelegen op of aan [het adres] geheel of gedeeltelijk is
verbrand, in elk geval brand is ontstaan en/of een ontploffing teweeg is gebracht, en daarvan gemeen gevaar voor (de inventaris van) bovengenoemde woning(en) en/of (de inventaris van) omliggende woningen en/of om het flatgebouw waarin deze woningen lagen geparkeerd staande voertuigen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor de in bovengenoemde woning(en) en/of omliggende woningen aanwezige perso(o)n(en), in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen te duchten was.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1
Standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben op 19 januari 2021 gerekwireerd tot partiële vrijspraak van de onder 1 impliciet primair ten laste gelegde voorbedachte rade (moord) en tot bewezenverklaring van de onder 1 impliciet subsidiair (dubbele doodslag) en onder 2 (brandstichting) ten laste gelegde feiten.
Zij hebben daartoe – in het kort en zoals weergegeven in het schriftelijk requisitoir – aangevoerd dat op grond van alle aangetroffen en onderzochte sporen en getuigenverklaringen, in combinatie met verschillende andere onderzoeksbevindingen, wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte opzettelijk zijn echtgenote en hun ongeboren, levensvatbare kind om het leven heeft gebracht en dat hij in zijn woning brand heeft gesticht met gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor personen tot gevolg. Andere scenario’s zijn niet geloofwaardig of aannemelijk geworden.
Na het (door de rechtbank toegewezen) verzoek tot heropening van het onderzoek ter terechtzitting heeft de officier van justitie ter zitting van 20 april 2021 gepersisteerd in het eerder ingenomen standpunt ten aanzien van de bewezenverklaring.
Zij heeft daartoe aangevoerd dat de aanname dat de in januari 2021 in de telefoon van de verdachte aangetroffen Viber-berichten door het slachtoffer zijn verstuurd, niet rijmt met het gegeven dat - terwijl de verdachte en slachtoffer nog met elkaar aan het chatten waren (en het slachtoffer dus nog in leven moet zijn geweest) – de verdachte al gezien werd bij tankstations, waarbij bij de laatste poging de benzine is getankt, die gebruikt is bij het in brand steken van het lichaam van het slachtoffer en de woning.
Ook is op basis van de (in het aanvullende proces-verbaal opgenomen) bevindingen met betrekking tot de door de gsm’s gebruikte zendmasten en andere onderzoeksbevindingen (waaronder afgelegde getuigenverklaringen en taximetergegevens) de tijdlijn niet passend te krijgen, als zou worden aangenomen dat de berichten door het slachtoffer zijn verstuurd, terwijl zij niet in bijzijn van de verdachte was.
De verdachte heeft in zijn laatste verhoor geen enkele vraag willen beantwoorden over de aangetroffen Viber-chats.
Daarom gaat de officier van justitie ervan uit dat de Viber-chats door de verdachte zijn geschreven, vanaf de Viber-account van het slachtoffer, en doet de inhoud van de berichten op geen enkele wijze af aan het ter zitting van 19 januari 2021 ingenomen standpunt, dat niet aannemelijk is dat het slachtoffer door suïcide om het leven is gekomen. De slotsom is dat het handelen van de verdachte haar dood heeft veroorzaakt, aldus de officier van justitie.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van het hem zowel onder 1 impliciet primair en subsidiair als van het onder 2 ten laste gelegde vrijgesproken dient te worden. Hij heeft daartoe – zoals weergegeven in zijn pleitnotitie – aangevoerd dat alle aannames en gissingen van het onderzoeksteam niet uitsluiten dat de verdachte gelijk heeft dat er sprake is van zelfmoord (met brandstichting) door zijn vrouw, die in psychische nood verkeerde, zodat om die reden de verdachte dient te worden vrijgesproken.
Bij gelegenheid van de zitting van 20 januari 2021 heeft de raadsman aangegeven bij zijn standpunt te blijven. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de inhoud van de chatberichten, voor zover die in het nagezonden proces-verbaal zijn opgenomen, de lezing van zijn client bevestigen.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Partiële vrijspraak van het onder 1 impliciet primair ten laste gelegde feitMet de officier van justitie en de raadsman van de verdachte is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen de verdachte onder 1 impliciet primair ten laste is gelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.
3.3.2
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1 impliciet subsidiair en 2 ten laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.3
Overwegingen omtrent het bewijs
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Aanleiding tot het onderzoek.
Op 11 september 2019 vindt om 22.50 uur een explosie met een uitslaande brand plaats in de flatwoning aan [het adres] . De voorgevel van de woning is eruit geslagen en ligt voor een deel op straat en op daar geparkeerde auto’s. De verdachte, zijn vrouw [het slachtoffer] en hun drie minderjarige kinderen [kind 1] van 9 jaar, [kind 2] van 6 jaar en [kind 3] van 2 jaar, zijn de bewoners van die woning.
In de ouderslaapkamer in de woning ligt het verbrande lichaam van [het slachtoffer] . Zij is 31 weken zwanger van een gezonde, levensvatbare baby. [het slachtoffer] en de foetus zijn dood. Uit onderzoek is gebleken dat [het slachtoffer] is overleden door geweld dat op haar hals is uitgeoefend (verwurging). Stomp botsend geweld op haar hoofd kan hebben geleid tot bewustzijnsstoornissen en aldus hebben bijgedragen aan haar overlijden, dan wel het overlijden is een gevolg van een combinatie van beide. De foetus is overleden als gevolg van het overlijden van [het slachtoffer] . [het slachtoffer] was al overleden voor de brand.
Op grond van het forensisch onderzoek in de woning wordt vastgesteld dat er brand en een explosie in de ouderslaapkamer hebben plaatsgevonden en dat aannemelijk is dat die explosie zijn uitwerking ook in de woonkamer heeft gehad. Aannemelijk is dat de brand is aangestoken; niet kon worden vastgesteld hoe dat is gebeurd. Een technische oorzaak voor het ontstaan van de brand kan niet worden uitgesloten maar is niet aannemelijk. Door een optimale mengverhouding tussen zuurstof en de damp van een ontbrandbare vloeistof heeft de explosie plaatsgevonden die een drukgolf heeft veroorzaakt.
De verdachte komt die nacht om ongeveer 01.50 uur aanlopen in [het adres] . Hij ruikt naar brand, er zitten scheuren en schroeiplekken in zijn broek en hij heeft brandwonden met nog intacte blaren op zijn handen en voeten. Ook heeft hij motorbenzine op beide handen. Op [het adres] staat de witte taxi, merk Nissan (verder: de Nissan) van de verdachte geparkeerd. Daarin liggen zijn drie kinderen te slapen. De verdachte wordt aangehouden en het onderzoek onder de naam “Belgica” wordt gestart.
Gebeurtenissen op 11 september 2019 voorafgaand aan de brand.
De verdachte brengt tussen 8.26 uur en 8.45 uur de oudste kinderen naar school en [kind 3] naar het kinderdagverblijf. Hij maakt daarbij gebruik van de Nissan. Deze Nissan staat, met uitzondering van het tijdsbestek tussen 11.47 uur en 11.58 uur, als verdachte [kind 3] van het kinderdagverblijf haalt, de hele ochtend en een deel van de middag (tot 14.39 uur) geparkeerd op [het adres] . De telefoons van de verdachte stralen een mast aan in de buurt van de woning. De verdachte heeft zelf verklaard dat hij de hele ochtend thuis is geweest. [het slachtoffer] begint om 8.45 uur met haar werk (stage) bij tandartspraktijk [naam 1] . Om 12.30 uur verlaat zij de praktijk, in afwijking van andere dagen zonder gedag te zeggen. De verdachte heeft [het slachtoffer] tussen 8.00 uur en 12.37 uur herhaaldelijk geprobeerd te bellen. Alleen rond 8 uur en om 12.37 uur vinden gesprekken plaats die zo’n 7 minuten duren. De telefoonnummers die aan [het slachtoffer] worden toegeschreven, stralen in de tijd dat zij bij de tandartspraktijk is, zendmasten aan in de buurt van die praktijk. Vanaf 12.44 uur en verder de hele middag stralen haar telefoonnummers een zendmast nabij de woning aan. [het slachtoffer] heeft om 14.00 uur een afspraak bij een andere tandartspraktijk, waar zij zonder af te zeggen niet verschijnt.
Aan [het slachtoffer] worden twee telefoonnummers toegeschreven, te weten [telefoonnummer 1] en [telefoonnummer 2] . Uit het na de heropening van het onderzoek ter terechtzitting verrichte onderzoek is aannemelijk geworden dat het nummer * [telefoonnummer 2] in een GPS-tracker was geplaatst. Niet bekend is of [het slachtoffer] hiervan op de hoogte was. Uit onderzoek van de historische verkeersgegevens is gebleken dat de geregistreerde geografische gegevens van de tracker (* [telefoonnummer 2] ) overeenkomen met de geregistreerde geografische gegevens van de telefoon van [het slachtoffer] (* [telefoonnummer 1] ). [1]
De verdachte haalt om 14.39 uur de twee schoolgaande kinderen op en parkeert daarna de Nissan op een parkeerterrein achter een appartementencomplex gelegen tussen [het adres] en het [het adres] . Vanaf die plek is zicht op het complex waarin de woning van de verdachte zich bevindt. Iets later wordt de Nissan weer verplaatst naar [het adres] . Tussen 15.20 uur en 16.10 uur is de verdachte met de drie kinderen in de winkel “Snuffelmug”. Hij gebruikt dan weer de Nissan, die – nadat zij zijn teruggekomen – tot 22.20 uur op [het adres] blijft staan. De kinderen zijn rond 16.30 uur gezien op de zesde etage van de flat. Tegen een van de buren zegt [kind 1] dat papa op 6 had gedrukt en dat ze daar moesten wachten. Papa is stout, zegt hij. Een andere buur ziet dat een van de kinderen er bang uitziet en tegen een muur aan zit.
De telefoonnummers van de verdachte en [het slachtoffer] stralen tussen 17.16 uur en 22.46 uur zendmasten nabij de woning aan.
Om 20.23 uur rijdt de verdachte in de gezinsauto, een Mazda (verder: de Mazda), die ook op zijn naam staat en vooral door [het slachtoffer] wordt gebruikt, over de Bernadottelaan in Haarlem. Om 20.56 uur rijdt hij het terrein van het Esso tankstation aan de Europaweg op en weer af. Het tankstation is op dat moment dicht. Om 21.15 uur komt de Mazda aan bij het tankstation aan de Cruquiusweg Noord, stopt bij een pomp, rijdt een stukje achteruit en vervolgens verlaat de Mazda het terrein van het tankstation zonder te tanken. Twee minuten later komt de Mazda bij het aan de andere kant van de Cruquiusweg gelegen tankstation aangereden. De verdachte stapt uit en doet alsof hij tankt en betaalt. Zonder daadwerkelijke getankt te hebben rijdt hij weer weg. Om 21.21 uur komt de Mazda weer bij het tankstation aan de Cruquiusweg Noord [2] aangereden. De verdachte pakt de slang uit de benzinepomp en brengt deze richting de rechter achterzijde van de Mazda. Hij tankt zeer waarschijnlijk door de rechter achterruit van de auto. De verdachte tankt ongeveer 17 liter benzine en pint het bedrag met zijn ING bankpas. Later die nacht wordt deze bankpas dubbelgevouwen aangetroffen in een groenstrook nabij de woning van de moeder van de verdachte in Hoofddorp.
Om 21.34 uur straalt de telefoon van de verdachte een zendmast in de buurt van de woning aan. Vanaf 22.00 uur ruiken verschillende bewoners van het flatgebouw een sterke lucht van benzine, verf of thinner. De Nissan wordt om 22.20 uur verplaatst van de parkeerplaats aan [het adres] naar de parkeerplaats achter het appartementencomplex, waar de auto in de middag ook even heeft gestaan en van waar zicht op de woning van de verdachte is. Om 22.51 uur wordt de explosie bij de politie gemeld. De Nissan rijdt dan weg van de parkeerplaats achter het appartementen complex en via een omweg met twee keer een U-bocht komt de Nissan op de parkeerplaats van het Van der Valk hotel aan de Toekanweg aan. De Nissan verlaat dit terrein na een paar minuten, rijdt naar de Waarderpolder en is om 23.18 uur bij het oplaadstation Fastned aan de Fustweg 1 in Haarlem. De verdachte laadt daar zijn auto op; hij draagt slechts één schoen, zijn rechtervoet is bloot. Om 23.57 uur is de Nissan in Hoofddorp bij het adres van de moeder van de verdachte. Om 00.31 uur rijdt de Nissan naar een tankstation aan de Westelijke Randweg op het Schipholterrein. De verdachte koopt een pakje sigaretten in de winkel van het tankstation en draagt nu (te kleine) slippers. Om 00.50 uur is de Nissan weer bij het adres van de moeder van de verdachte.
Enige tijd later is ook de broer van de verdachte (hierna [de broer van de verdachte] ) samen met [getuige 1] bij de woning van de moeder van de verdachte en [de broer van de verdachte] . [de broer van de verdachte] verklaart dat de verdachte en zijn kinderen in de woning van hun moeder waren. De verdachte zei, aldus [de broer van de verdachte] , dat [het slachtoffer] in hun woning was en dat hij morgen naar de politie zou gaan. Na aandringen van [de broer van de verdachte] is de verdachte met de kinderen in de Nissan terug naar zijn adres in Haarlem gegaan waar hij zich om ongeveer 00.51 uur meldt bij de politie.
Overig forensisch onderzoek.
De Mazda van de verdachte is onderzocht. Nog voordat de portieren werden geopend was een benzinelucht te ruiken. Op alle zitvlakken en vloeren is een indicatie verkregen voor de aanwezigheid van vluchtige stoffen afkomstig van een ontbrandbare vloeistof. De hoogste concentratie werd gemeten op de vloer rechts achterin de auto. In de mat rechts achterin de auto zijn vluchtige stoffen aangetoond die afkomstig zijn van motorbenzine. Ook de onder het lichaam van [het slachtoffer] aangetroffen kleding bevatte vluchtige stoffen afkomstig van motorbenzine. Uit vergelijkend onderzoek tussen de monsters van de kleding en die van de mat blijkt dat de resultaten van dat onderzoek veel waarschijnlijker zijn wanneer de hypothese “de motorbenzine in de mat en de motorbenzine in de kleding hebben een gezamenlijke herkomst” waar is, dan wanneer de hypothese dat zij een verschillende herkomst hebben, waar is.
Bewijswaardering.
De verdediging heeft aangevoerd dat [het slachtoffer] zelfmoord met brandstichting heeft gepleegd. De verdediging heeft – kennelijk ter onderbouwing van dit standpunt – onder verwijzing naar een tweetal bij pleidooi overgelegde stukken betoogd dat [het slachtoffer] met psychische problemen kampte. De verdachte moet van beide feiten worden vrijgesproken bij gebreke van direct bewijs voor zijn betrokkenheid, aldus de verdediging.
De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank stelt op grond van voormelde feiten en omstandigheden in samenhang met de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen vast dat de verdachte in de uren voor de brand en explosie alleen met [het slachtoffer] en hun drie kinderen thuis was, dat de brand is aangestoken en dat er motorbenzine bij is gebruikt. Uit de beelden van het Esso tankstation aan de Cruquiusweg en hetgeen de politie daarover heeft gerelateerd blijkt genoegzaam dat de verdachte kort voor de explosie motorbenzine heeft getankt, niet in de tank van zijn auto, maar via het geopende raam in het achterportier in één of ander voorwerp (emmer, gieter, jerrycan). Dit voorwerp moet zich dan rechts achterin de auto hebben bevonden, hetgeen strookt met het feit dat ter hoogte van die plek de hoogste concentratie werd gemeten van vluchtige stoffen die afkomstig zijn van motorbenzine. Op de beelden is te zien dat de verdachte wegrijdt met een geopend achter zijraam. De rechtbank gaat er op grond van het vergelijkend onderzoek vanuit dat die motorbenzine is gebruikt bij de brandstichting. Verder staat vast dat [het slachtoffer] ten tijde van de brand al was overleden door verwurging. Het verkoolde lichaam van [het slachtoffer] is liggend aangetroffen op een bed in de ouderslaapkamer, waar ook de brand heeft gewoed en de explosie plaatsvond. Onder het lichaam van [het slachtoffer] is textiel aangetroffen met sporen van de motorbenzine en tussen haar linkerarm en romp toiletrollen die door brand waren aangetast. De verdachte bevond zich tot vlak voor de explosie in of in de directe nabijheid van de woning, hij had intacte brandwonden aan zijn handen en voeten en op zijn kleding zaten schroeiplekken.
Hoewel het tijdstip van overlijden van [het slachtoffer] niet exact is vastgesteld, staat wel vast dat dit moet zijn gebeurd in de uren voorafgaand aan de brand en explosie. De rechtbank concludeert uit de bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting dat de verdachte vanaf zijn terugkomst van zijn bezoek met de kinderen aan de Snuffelmug niet of nauwelijks van huis is geweest. De verdachte heeft verklaard dat hij, nadat de kinderen uit school waren, de hele middag de zorg voor hen heeft gehad en dat ze met elkaar shoarma hebben gegeten. Hij is met de kinderen naar de Snuffelmug geweest en daarna zijn de kinderen in de flat gezien. De beide auto’s van de verdachte stonden in de buurt van de flat en de telefoons van de verdachte straalden zendmasten in de buurt van de flat aan. In de avond heeft hij ook nog met een buurman op de galerij een praatje gemaakt en is hij gezien zittend in zijn auto bij de flat. Ook kan worden vastgesteld dat [het slachtoffer] nadat zij van haar stage bij de tandartspraktijk is weggegaan, steeds thuis is geweest. Dit blijkt uit het feit dat het aan haar toe te schrijven telefoonnummer en de GPS-tracker, die in de ochtend zendmasten bij de tandartspraktijk aanstraalden, in de middag en de avond zendmasten nabij de woning aanstraalden. Zij is helemaal niet meer gezien en is, tegen haar gewoonte in, niet komen opdagen bij een afspraak die zij om 14.00 uur elders had.
Uit onderzoek aan het lichaam van [het slachtoffer] is gebleken dat het intreden van de dood wordt verklaard door de gevolgen van op de hals uitgeoefend samendrukkend en stomp botsend geweld. Er is geen andere doodsoorzaak gebleken. De bloeduitstortingen die op haar hoofd zijn waargenomen hebben volgens de deskundige door het uitblijven van bij leven ontstane letsels in het hoofd, hooguit een bijdrage aan het overlijden geleverd doordat ze aanleiding kunnen zijn geweest tot bewustzijnsstoornissen. Verder zat om het rechter onderbeen van [het slachtoffer] een (verbrande) kabel geknoopt, waarvan niet meer kon worden vastgesteld hoe strak deze heeft gezeten. Door de combinatie van het letsel aan de hals, de bloeduitstortingen op het hoofd en het feit dat er een kabel om haar been geknoopt is geweest, is de rechtbank van oordeel dat uitgesloten kan worden dat [het slachtoffer] zichzelf om het leven heeft gebracht. Ook de overige onderzoeksbevindingen bieden daar geen enkel aanknopingspunt voor. [het slachtoffer] was 31 weken in verwachting van een gezonde levensvatbare baby en uit verklaringen van mensen die dichtbij haar stonden (haar vriendin [getuige 2] en haar pleegzoon [getuige 3] ) blijkt dat ze blij was met die zwangerschap. Op de avond voor de explosie heeft zij op het internet nog verschillende video’s bekeken over zwangerschap, stijlvol kleden tijdens zwangerschap en het huishouden. Gedragingen die doorgaans niet passen in het beeld van een vrouw die een einde aan haar leven wil maken. Verder was zij positief gestemd over de afronding van haar opleiding als tandartsassistente. Aan de verklaring van de verdachte dat [het slachtoffer] kampte met psychische problemen, gaat de rechtbank voorbij omdat hiervoor geen steun in het dossier is te vinden. Integendeel, uit de medische gegevens die zich in het dossier bevinden blijkt dat er bij [het slachtoffer] geen stoornis aanwezig lijkt te zijn. Wel is er sinds medio 2017 sprake van relatieproblemen tussen haar en de verdachte. Die relatieproblemen zouden van culturele aard zijn; [het slachtoffer] zou de huisarts hebben verteld dat de verdachte vanaf medio 2017 veel meer naar de normen van zijn eigen familie trekt en dat zij bijvoorbeeld ineens weer een hoofddoek van hem moest gaan dragen. Uit een e-mail van GGZ Kennemerland van 28 september 2018 blijkt dat het intake gesprek dat [het slachtoffer] daar heeft gehad geen aanleiding is geweest voor het vaststellen van een DSM diagnose. De rechtbank leidt ook hieruit af dat er bij [het slachtoffer] – in elk geval in 2018 – geen sprake was van psychische of psychiatrische stoornissen. Er is geen enkele aanwijzing dat dit in 2019, in de periode voorafgaand aan haar overlijden, anders was. De door de raadsman bij pleidooi overgelegde stukken werpen hier geen ander licht op.
Daar staat tegenover dat er aanwijzingen in het dossier zijn dat – in tegenstelling tot wat de verdachte beweert – de verdachte problemen met [het slachtoffer] en in hun relatie ervoer en dat er regelmatig ruzie was tussen hen beiden, ook nog in de avond van 9 september 2019. Verschillende buren hebben hierover verklaard en ook [getuige 2] heeft bevestigd dat er problemen waren. [het slachtoffer] zou haar op 10 september 2019 hebben gezegd dat zij wilde scheiden van de verdachte; zij, [het slachtoffer] , was daar erg verdrietig over en de verdachte was er niet blij mee, aldus [getuige 2] . Dat [het slachtoffer] wilde scheiden kan ook afgeleid worden uit het feit dat zij op 31 augustus 2019 een website heeft bezocht van een echtscheidingsadvocaat en op 10 september 2019 een terugbelverzoek bij een advocaat heeft achtergelaten. Ook in de van de verdachte afgeluisterde telefoongesprekken en gesprekken die hij met zijn bezoek in de huizen van bewaring heeft gevoerd, vindt de rechtbank steun voor het feit dat er sprake was van relatieproblemen en dat deze een culturele inslag hadden. Hij beklaagt zich immers regelmatig over het gedrag van [het slachtoffer] en over het contact dat daarover is geweest met de familie van [het slachtoffer] in [geboorteland] . Betekenisvol in dit verband is bijvoorbeeld het gesprek tussen [de broer van de verdachte] en de verdachte op 21 oktober 2019. [de broer van de verdachte] vertelt daarin over een gesprek dat hij heeft gehad met [de broer van het slachtoffer] . [de broer van de verdachte] zegt dat hij tegen [de broer van het slachtoffer] heeft gezegd: “
Toen [het slachtoffer] (rechtbank: dat is [het slachtoffer] ) [naam 2] haar hoofddoek niet meer droeg heeft [de verdachte] u niet gebeld. Toen ze een neus job liet doen heeft [de verdachte] u niet gebeld. Toen ze ging kickboxen heeft [de verdachte] u niet gebeld. Toen ze ging zwemmen heeft [de verdachte] u niet gebeld. Waarschijnlijk is het mes zo diep gegaan dat het zijn bot heeft geraakt.” De laatste uitdrukking betekent volgens de tolk dat het voor hem onverdraagbaar was geworden, dat zijn geduld was opgeraakt, dat hij het niet meer aankon. Eveneens betekenisvol acht de rechtbank de tekst die is aangetroffen op een handgeschreven briefje in de cel van de verdachte waarvan een gedeelte (vertaald) als volgt luidt: “
Oh God, ik had toch een rein hart, maar zij kwelde mij altijd (voortdurend) en zij maakte mijn leven en dat van mijn kinderen een hel”.
De rechtbank betrekt in haar overwegingen dat de verdachte over wat er is gebeurd in de tijdspanne tussen de thuiskomst van [het slachtoffer] en de explosie vrijwel niet heeft willen verklaren, terwijl nu juist hij degene is die moet weten wat zich daar toen heeft afgespeeld. Ook heeft hij geen verklaring af willen leggen over zijn gedrag voorafgaand aan de explosie en nadien. Dit terwijl een verklaring van de verdachte over tal van (nadere) onderzoeksbevindingen mocht worden verwacht. Zo roept de gang van zaken bij het Esso tankstation aan de Cruquiusweg, waar de verdachte enige tijd voor de explosie en brand motorbenzine heeft getankt door de slang door het geopende achterraam van de auto te steken, natuurlijk de vraag op met welk ander doel hij dit heeft gedaan, als het niet was om brand te stichten. Aan zijn bij de politie afgelegde verklaring dat de tank leeg was, gaat de rechtbank voorbij. Hiermee wordt namelijk niet verklaard waarom hij op dat tijdstip de tank van de Mazda nog moest vullen, hij had immers nog een andere auto tot zijn beschikking, en evenmin waarom er dan maar ca. 17 liter is getankt. Nog daargelaten dat op de beelden te zien is dat verdachte de tankslang door het raam stak en niet in de benzineklep. Ook heeft hij niet verklaard waarom hij de kinderen laat op de avond maar voorafgaand aan de explosie in de Nissan heeft gezet en waarom hij de Nissan toen heeft verplaatst naar een ander parkeerterrein en aldus met de kinderen de woning heeft verlaten, met achterlating van [het slachtoffer] en hun ongeboren kind. Onbekend is ook gebleven waarom de verdachte aanvankelijk pas een dag later naar de politie wilde gaan en geen hulpdiensten heeft ingeschakeld. Onverklaarbaar blijft bovendien hoe -in het scenario van verdachte - [het slachtoffer] zelf brand zou hebben gesticht in hun woning, terwijl vastgesteld is dat zij al was overleden ten tijde van de brand. De verdachte heeft, kort gezegd, in het geheel geen verklaring afgelegd over wat er in de middag en de avond van 11 september 2019 in de woning is gebeurd, anders dan dat hij met de kinderen heeft gegeten en dat hij op het moment van de explosie zich op de galerij bevond ter hoogte van de keuken en voordeur en dat de kinderen op dat moment veilig waren. Ook op de vraag of de kinderen hun moeder toen ook nog gezien hebben, heeft hij geen antwoord gegeven. Op de vraag of [het slachtoffer] toen nog in leven was evenmin. Het kan niet anders dan dat de verdachte met zijn opstelling heeft willen verhullen wat er werkelijk is gebeurd. Een aanwijzing hiervoor ziet de rechtbank ook in de onderzoeksbevindingen zoals die zijn weergegeven in “Nazending 6” van het dossier, op grond waarvan het vermoeden gerechtvaardigd is dat de verdachte heeft gedaan alsof hij in de avond van 11 september 2019 telefonische berichten uitwisselde met [het slachtoffer] , terwijl dat in werkelijkheid niet zo was.
De rechtbank is gelet op dit alles van oordeel dat geen enkel ander scenario denkbaar is dan dat de verdachte degene is geweest die [het slachtoffer] en hun ongeboren kind om het leven heeft gebracht, brand heeft gesticht en een explosie heeft veroorzaakt. De rechtbank gaat ervan uit dat de brandstichting diende om te voorkomen dat ontdekt zou worden dat [het slachtoffer] , en als gevolg daarvan hun ongeboren kind, door geweld om het leven is gekomen.
Gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor personen.
De flat van de verdachte bevond zich op de tweede verdieping van een flatgebouw met zes woonlagen. Door de explosie is de hele voorgevel uit de woning geslagen en door de explosie en de brand is schade ontstaan aan de woning zelf, aan de woningen daarboven, aan de galerij en aan de verdiepingsvloer, die gestut moest worden om een veilige situatie te bewerkstelligen. Ook is schade ontstaan aan auto’s die op de parkeerplaats stonden door vallend puin. De brand en de explosie vonden plaats op een tijdstip waarop veel van de omwonende flatbewoners lagen te slapen. De explosie en de brand gebeurden rond 11 uur in de avond, toen veel omwonenden thuis waren en lagen te slapen. Een aantal van hen moest worden geëvacueerd. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat sprake was van gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor de in de omliggende woningen aanwezige personen.
Doodslag op het ongeboren kind.
De rechtbank stelt voorop dat de beantwoording van de vraag of een causaal verband bestaat tussen het door de verdachte gepleegde geweld op de moeder van het ongeboren kind en het overlijden van het ongeboren kind moet geschieden aan de hand van de maatstaf of dit gevolg redelijkerwijs als gevolg van de gedragingen aan de verdachte kan worden toegerekend.
Uit de bevindingen van de arts en forensisch patholoog volgt dat [het slachtoffer] zwanger was van een levensvatbaar meisje. Zij was 31 weken zwanger. Er waren geen tekenen dat de foetus al langere tijd in de baarmoeder was overleden. Het overlijden van de foetus is het gevolg van het overlijden van de moeder en er is geen andere oorzaak voor het overlijden van deze foetus gebleken.
De rechtbank leidt hieruit af dat de foetus in ieder geval tot kort voor het overlijden van [het slachtoffer] nog in leven moet zijn geweest. Het dossier bevat ook overigens geen aanwijzingen waaruit kan worden afgeleid dat het door [het slachtoffer] gedragen kind voor haar overlijden al overleden zou zijn. Daarom moet er naar het oordeel van de rechtbank vanuit worden gegaan dat de ongeboren foetus is overleden als gevolg van de door de verdachte teweeggebrachte dood van [het slachtoffer] . De kans dat andere niet aan de gedragingen van de verdachte gerelateerde oorzaken tot de dood van de foetus hebben geleid, is naar het oordeel van de rechtbank zo klein dat daaraan als hoogst onwaarschijnlijk wordt voorbijgegaan. Het overlijden van het ongeboren kind kan daarom -als noodzakelijk en onvermijdelijk gevolg van diens handelen- redelijkerwijs aan de verdachte worden toegerekend.
3.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 impliciet subsidiair en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan, in die zin dat:
feit 1.hij op 11 september 2019 te Haarlem, opzettelijk zijn echtgenote [het slachtoffer] en haar kind, dat zich op dat moment nog als ongeboren levensvatbare vrucht in de buik van de moeder bevond, van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet (met kracht) samendrukkend en/of botsend geweld op de hals van voornoemde [het slachtoffer] uitgeoefend, ten gevolge waarvan voornoemde [het slachtoffer] en haar ongeboren kind zijn overleden;
feit 2.hij op 11 september 2019 te Haarlem, opzettelijk brand heeft gesticht en een ontploffing teweeg heeft gebracht door open vuur in aanraking te brengen met benzine, althans met een brandbare stof, ten gevolge waarvan de woning gelegen op of aan [het adres] geheel of gedeeltelijk is verbrand, en daarvan gemeen gevaar voor (de inventaris van) bovengenoemde woning en (de inventaris van) omliggende woningen en om het flatgebouw waarin deze woningen lagen geparkeerd staande voertuigen, gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor de in bovengenoemde woning en omliggende woningen aanwezige perso(o)n(en), in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen te duchten was.
Hetgeen aan de verdachte onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1:
doodslag, meermalen gepleegd;
Ten aanzien van feit 2:
eendaadse samenloop van opzettelijk brand stichten/een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander te duchten is.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officieren van justitie hebben gevorderd dat de verdachte ter zake van dubbele doodslag en brandstichting met gevaar voor goederen en levensgevaar voor personen wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaren, met aftrek van voorarrest.
De officieren van justitie hebben in dit verband – naast de aard en ernst van de feiten – benadrukt dat zij het de verdachte zwaar aanrekenen dat hij geen volledige openheid van zaken heeft gegeven, waardoor het voor nabestaanden onduidelijk blijft wat er precies in de laatste momenten van het leven van het slachtoffer [het slachtoffer] is gebeurd, en dat de verdachte heeft gesuggereerd dat zij zichzelf en haar ongeboren kind het leven heeft ontnomen.
Na heropening van het onderzoek ter terechtzitting heeft de officier van justitie gepersisteerd in voornoemde eis.
Ten aanzien van het beslag heeft de officier van justitie aangegeven dat de op de beslaglijst weergegeven en onder verdachte in beslaggenomen voorwerpen aan verdachte kunnen worden geretourneerd.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van de verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en de over hem opgemaakte rapportages, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de levensberoving van zijn vrouw, [het slachtoffer] , en hun levensvatbare, ongeboren kind, een meisje van 31 weken oud. Dit vond plaats in hun gezamenlijke woning in Haarlem, waar zij met hun kinderen van destijds 2, 6 en 9 jaar oud woonden. Daar heeft de verdachte meermaals op de hals van [het slachtoffer] gedrukt (verwurging) en/of gestompt, waardoor zij is overleden. Hoe laat dit precies is gebeurd, is niet duidelijk geworden. Als gevolg van het overlijden van [het slachtoffer] , is ook hun ongeboren kind om het leven gekomen en verdachte heeft niets gedaan om dit te voorkomen.
Wel heeft de verdachte in de late uren van diezelfde dag, met gebruik van benzine een explosie teweeg gebracht in de flatwoning. Naast het feit dat de verdachte hiermee een levensgevaarlijke situatie voor omwonenden heeft gecreëerd, is er veel materiële schade ontstaan met al het leed van dien. Sommige bewoners van het flatgebouw konden niet in hun eigen huis blijven, omdat de situatie onveilig was of moest worden hersteld. Inboedels zijn verloren gegaan. Bovendien zijn door de explosie en de daarop volgende brand, de lichamen van de al overleden [het slachtoffer] en het ongeboren meisje ernstig aangetast. Deze onlosmakelijk aan een dergelijke brand verbonden risico’s heeft de verdachte aanvaard; hem stond kennelijk voor ogen dat hij zijn eerdere daden moest verhullen.
Door zijn handelen heeft de verdachte zijn vrouw en hun ongeboren kind het meest fundamentele recht ontnomen, namelijk het recht op leven. Hij heeft er onder meer voor gezorgd dat [het slachtoffer] haar nog heel jonge kinderen en haar ongeboren kind niet (meer) kan zien opgroeien. Ook heeft hij bewerkstelligd dat hun zoontjes en dochtertje vanaf jonge leeftijd zonder moeder en zonder hun zusje verder moeten. Daar komt nog bij dat de verdachte ervoor verantwoordelijk is dat zijn kinderen op enig moment zullen moeten leren leven met het schrijnende besef dat hun eigen vader hun moeder en hun (ongeboren) zusje heeft gedood. Daarnaast heeft de verdachte door zijn handelen aan de andere nabestaanden onherstelbaar leed toegebracht. Ook zij zullen moeten leven met het gemis van een dierbare.
Door vervolgens een explosie teweeg te brengen, heeft de verdachte levensgevaar en schade veroorzaakt voor andere bewoners van zijn flat. Ook na de herstelwerkzaamheden zullen omwonenden, waaronder een uit Syrië gevlucht gezin, nog geruime tijd last hebben (gehad) van gevoelens van onveiligheid. Bovendien heeft de verdachte zodoende in het bijzonder de kinderen de mogelijkheid ontnomen om afscheid te nemen van het (intacte) lichaam van hun moeder.
Persoon van de verdachte
De verdachte heeft er geen blijk van gegeven enig inzicht te hebben in de laakbaarheid van zijn handelen. De rechtbank rekent dit de verdachte aan.
Uit het hem betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie volgt dat de verdachte in de afgelopen vijf jaren in Nederland niet voor een soortgelijk strafbaar feit is veroordeeld.
Teneinde vast te stellen of bij de verdachte tijdens het begaan van de feiten een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, is opdracht gegeven tot psychologisch en psychiatrisch onderzoek (pro Justitia rapportage). Aan dat onderzoek heeft hij geen medewerking verleend. Als gevolg hiervan is de verdachte in het Pieter Baan Centrum (PBC) klinisch geobserveerd. Hij heeft ook in het PBC zijn medewerking grotendeels geweigerd. De verdachte heeft niet meegewerkt aan het testpsychologisch onderzoek, dossierstukken mochten niet worden opgevraagd en hij wilde beperkt in gesprek met de rapporterend psycholoog en psychiater. De conclusie van de observatie luidt dat op basis hiervan niet met zekerheid te zeggen is of de verdachte in aanloop naar en ten tijde van het ten laste gelegde, leed aan een ziekelijke stoornis dan wel een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Het is (daardoor) evenmin uit te sluiten dat dit zo was.
Gelet op het vorenstaande ten aanzien van de persoon van de verdachte, zijn er geen aanwijzingen dat zijn wilsvrijheid door een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens is beïnvloed. De rechtbank acht de verdachte om die reden volledig toerekeningsvatbaar.
Strafmaximum meerdaadse samenloop
Nu ten aanzien van de bewezenverklaarde feiten sprake is van meerdaadse samenloop, is de maximaal op te leggen straf niet meer dan 1/3 boven het hoogste maximum dat op een van die feiten staat. Zowel voor doodslag als brandstichting met levensgevaar geldt als maximaal op te leggen straf een gevangenisstraf van 15 jaren. Dit betekent dat aan de verdachte maximaal een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaren kan worden opgelegd.
Strafmaat in vergelijkbare zaken
In verband met bepaling van de strafmaat heeft de rechtbank verder oog geslagen op vergelijkbare strafzaken, waaronder een veroordeling tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren voor doodslag op een echtgenote en haar levensvatbare foetus (ECLI:NL:GHARL:2020:5447) en een veroordeling tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren voor doodslag op een echtgenote en het vervolgens in de brand steken van hun flatwoning, waardoor gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor personen is ontstaan (ECLI:NL:GHARL:2020:1141).
Op te leggen straf
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat alleen oplegging van een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf recht doet aan de buitengewone ernst van de door de verdachte gepleegde feiten. Doodslag, het feit dat de verdachte tweemaal heeft gepleegd, betreft één van de ernstigste feiten in het strafrecht. Dat rechtvaardigt al het opleggen van een lange gevangenisstraf. Ook deze brandstichting rechtvaardigt, gelet op het onberekenbare en onbeheersbare risico daarvan, de concrete gevaren voor omwonenden in dit geval en de aantasting van de lichamen van de slachtoffers, een gevangenisstraf van lange duur. De rechtbank acht daarom de door de officieren van justitie gevorderde gevangenisstraf van 20 jaren passend en geboden en zal deze straf dan ook opleggen. Alleen deze straf kan tot adequate vergelding leiden van het leed dat de verdachte de slachtoffers heeft aangedaan.
7. Overige beslissingen omtrent in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen
De rechtbank is van oordeel dat de op de beslaglijst voorkomende in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten: een personenauto, drie telefoontoestellen en een ijzerdraad, dienen te worden teruggegeven aan de verdachte.

8.Vorderingen benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregelen

8.1
Vordering [benadeelde partij 1]
heeft (mede namens vrouw en minderjarige kinderen) een vordering tot schadevergoeding van € 12.576,87 ingediend tegen de verdachte wegens niet vergoede materiële schade (€ 10.076,87) en immateriële schade (€ 2.500,-) die hij als gevolg van het onder 2 ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partij heeft bij monde van zijn gemachtigde K. de Wildt van Slachtofferhulp Nederland toegelicht dat zijn inboedel vanwege de brand en het blussen door de brandweer onherstelbaar is beschadigd en geheel onbruikbaar is geworden. Omdat hij geen inboedelverzekering had, kon hij de schade niet verhalen bij een verzekeringsmaatschappij. De benadeelde partij heeft met zijn gezin moeten verhuizen en de nieuwe woning moeten opknappen en veel goederen opnieuw moeten aanschaffen. De gestelde materiële schade bestaat uit:
1. Bouwmaterialen opknappen nieuwe woning (incl. laminaat en gordijnrails) € 1.947,56
2. Nieuwe meubels € 3.344,49
3. Niet vervangen, onbruikbare goederen (dagwaarde) € 3.258.27
4. Mobiele telefoon (dagwaarde) € 676,55
5. Kleding (nieuw aangeschaft voor gezin) € 850,00
6. Immateriële schade € 2.500,00
Het standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben naar voren gebracht dat de vordering in zijn geheel kan worden toegewezen, nu het schade betreft die rechtstreeks voortvloeit uit het onder 2 ten laste gelegde strafbare feit.
Het standpunt van de raadsman van de verdachte
De raadsman van de verdachte heeft zich (subsidiair) op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat de vordering onjuist, onvoldoende onderbouwd en niet vast te stellen is. Hij wijst er op dat ten onrechte twee inboedels worden geclaimd, ook voor een nieuwe woning, terwijl onbekend is wat daadwerkelijk vervangen is en daarnaast een taxatierapport met betrekking tot waterschade ontbreekt. De raadsman acht het bedrag dat aan immateriële schade wordt gevorderd te hoog en concludeert, zou dit deel van de vordering ontvankelijk zijn, tot matiging.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de materiële schade zoals genoemd onder 1 tot en met 6 rechtstreeks voortvloeit uit het onder 2 bewezen verklaarde feit. De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat de gehele inboedel door de explosie, de brand en het bluswater onbruikbaar is geworden, ook omdat de oude woning een week lang niet betreden kon worden. Een taxatierapport acht de rechtbank daarvoor niet noodzakelijk. Uit de toelichting ter terechtzitting door de gemachtigde is voorts gebleken dat benadeelde slechts een beperkt aantal goederen nieuw heeft aangeschaft. Daarnaast is de dagwaarde van niet meer bruikbare goederen gevorderd, gebaseerd op de aanschafprijs, onderbouwd met in de bijlage van de vordering opgenomen aankoopbonnen. Tezamen kunnen deze goederen worden beschouwd als één inboedel. Deze schadeposten zijn, gelet op hetgeen reeds uit het dossier blijkt, voldoende onderbouwd en komen de rechtbank niet onredelijk voor. Dat geldt ook voor de gevorderde posten ten behoeve van het opknappen van de nieuwe woning. Voor het overige is de vordering niet betwist. De gevorderde materiële schadevergoeding zal voor het totale bedrag van € 10.076,87 worden toegewezen.
De gevorderde immateriële schade is gebaseerd op artikel 6:106 aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek (BW). In de jurisprudentie is aanvaard dat van “aantasting in de persoon op andere wijze” niet alleen sprake is indien geestelijk letsel in de zin van een psychiatrisch ziektebeeld kan worden vastgesteld maar ook indien de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde die conclusie rechtvaardigen. De nadelige gevolgen kunnen zo voor de hand liggen dat een aantasting van de persoon kan worden aangenomen, ook zonder onderbouwing aan de hand van stukken. Door de benadeelde is aangegeven dat de brandstichting moet worden beschouwd als een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer die de gezondheid en veiligheid van (het gezin van) benadeelde in gevaar heeft gebracht. De rechtbank overweegt dat van een aantasting in de persoon “op andere wijze” als bedoeld in voornoemd artikel niet reeds sprake is bij schending van een fundamenteel recht. In dit geval echter, zoals ook blijkt uit de schriftelijke slachtofferverklaring, is het gezin van benadeelde, dat pas een jaar in Nederland woonde na uit Syrië te zijn gevlucht voor de oorlog, door het handelen van de verdachte opgeschrikt door een enorme explosie, gevolgd door brand die hun woning heeft verwoest, waardoor zij andermaal en midden in de nacht, met achterlating van al hun spullen, uit hun veilige omgeving hebben moeten vluchten. De aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor (het gezin van) benadeelde brengt daarom in dit geval mee dat van de gestelde aantasting in de persoon “op andere wijze” sprake is. Vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 2.000,00 komt de rechtbank daarom billijk voor, mede gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting. De vordering zal dan ook tot dit bedrag worden toegewezen. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard.
Dit betekent dat in totaal een bedrag van € 12.076,87 aan schadevergoeding wordt toegewezen. De rechtbank zal tevens de gevorderde wettelijke rente toewijzen vanaf 11 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes onder feit 2 bewezen verklaarde handelen, kort gezegd: (opzettelijke brandstichting met gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor personen), aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht (Sr) op te leggen.
8.2
Vorderingen benadeelde partijen [benadeelde partij 2] , [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4]
De benadeelde partijen ( [benadeelde partij 2] , [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4] , de minderjarige kinderen van de verdachte) hebben, door tussenkomst van mr. D.J. Klock, als hun wettelijk vertegenwoordiger (bijzondere curator), ieder een vordering tot schadevergoeding ingediend tegen de verdachte wegens immateriële schade die zij als gevolg van het onder 1 ten laste gelegde feit hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De gestelde immateriële schade bestaat uit een bedrag van € 20.000,- wegens affectieschade.
Ter zitting heeft mr. Klock de vordering van de benadeelde partijen mondeling toegelicht.
Standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben naar voren gebracht dat de vordering in zijn geheel kan worden toegewezen, nu het schade betreft die rechtstreeks voortvloeit uit het onder 1 ten laste gelegde strafbare feit en voor wat betreft de hoogte van de vordering is aangesloten bij het Besluit vergoeding affectieschade van 20 april 2018.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen moeten worden afgewezen of (subsidiair) dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, omdat de verdachte nog steeds het gezag heeft over de kinderen, met hem geen overleg heeft plaatsgevonden, een vordering van de kinderen op hem juist affectieschade veroorzaakt en bovendien de vorderingen niet onderbouwd zijn.
Oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de gevorderde affectieschade overweegt de rechtbank als volgt.
Op grond van artikel 6:108 lid 3 BW is, indien iemand overlijdt door een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is, die ander verplicht tot vergoeding van affectieschade aan de in lid 4 van dat artikel genoemde naasten. Onder deze naasten vallen onder meer de kinderen van de overledene. De bedragen die voor deze schade kunnen worden toegekend, staan vermeld in het Besluit vergoeding affectieschade. Op grond van artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) kan deze schadevergoeding in het strafproces worden gevorderd. De rechtbank zal daarom de vorderingen van [benadeelde partij 2] , [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4] ad € 20.000,- wegens immateriële schade geheel toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente over elk bedrag van € 20.000,- vanaf 11 september 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van de verdachtes onder feit 1 bewezen verklaarde handelen, kort gezegd: (dubbele doodslag), aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partijen de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr op te leggen.
8.3
Vordering [benadeelde partij 5]
(moeder van het slachtoffer) heeft, door tussenkomst van
mr. R. Korver als haar gemachtigde, op 24 december 2020 een vordering ingediend tot vergoeding van schade die zij als gevolg van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over het gevorderde bedrag en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De gestelde immateriële schade bestaat uit een bedrag van € 17.500,- wegens affectieschade.
Daarnaast wordt een bedrag van € 3.000,- aan proceskosten gevorderd. Deze kosten bestaan uit toekomstige reis-en parkeerkosten ten behoeve van de strafzaak.
Ter zitting heeft mr. Korver medegedeeld dat de moeder van het slachtoffer inmiddels is overleden en, nu hij niet meer met haar kan overleggen over intrekking van de vordering, verzocht om de benadeelde niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat gelet op de brief van de gemachtigde van 13 januari 2021, de vordering van [benadeelde partij 5] kennelijk is ingetrokken.
Standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben naar voren gebracht dat [benadeelde partij 5] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering nu zij voorafgaand aan het indienen van de vordering is komen te overlijden.
Oordeel van de rechtbank
Uit de brief van mr. Korver van 13 januari 2021 volgt dat de benadeelde partij op
7 december 2020 is overleden. De (niet door haar ondertekende) vordering is door
mr. Korver als haar gemachtigde ingediend op 24 december 2020. De rechtbank stelt vast dat de vordering derhalve kennelijk is ingediend nadat [benadeelde partij 5] reeds was overleden. Gelet daarop, zal de vordering in zijn geheel niet-ontvankelijk worden verklaard.
8.4
Vordering [benadeelde partij 6]
(broer van het slachtoffer) heeft, door tussenkomst van
mr. Korver als zijn gemachtigde, een vordering tot schadevergoeding van € 15.154,75 ingediend tegen de verdachte wegens materiële (€ 5.154,75) en immateriële schade
(€ 10.000,-) die hij als gevolg van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De gestelde materiële schade bestaat uit
1. Kosten vliegtickets € 157,36
2. Kosten maaltijd herdenkingsbijeenkomst € 636,77
3. Kosten maaltijd heilige koranbijeenkomst € 2.434,95
4. Kosten maaltijd begrafenis € 719,27
5. Kosten verblijf Kabul € 75,00
6. Begrafeniskosten en kosten graf € 1.131,35
Immateriële schade € 10.000,-
Daarnaast wordt een bedrag van € 3.000,-- aan proceskosten gevorderd. Deze kosten bestaan uit toekomstige reis-en parkeerkosten ten behoeve van de strafzaak.
8.5
Vordering [benadeelde partij 7]
(broer van het slachtoffer) heeft, door tussenkomst van
mr. Korver als zijn gemachtigde, een vordering tot schadevergoeding van € 10.316,- ingediend tegen de verdachte wegens materiële (€ 316,14) en immateriële schade
(€ 10.000,-) die hij als gevolg van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De gestelde materiële schade bestaat uit
1. Kosten vliegtickets € 241,14
2. Kosten verblijf Kabul € 75,00
Immateriële schade € 10.000,-
Daarnaast wordt een bedrag van € 3.000,-- aan proceskosten gevorderd. Deze kosten bestaan uit toekomstige reis-en parkeerkosten ten behoeve van de strafzaak.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade wordt die bij zowel [benadeelde partij 6] als
[benadeelde partij 7] primair gebaseerd op shockschade en subsidiair op aantasting in de persoon “op andere wijze”.
Ter zitting heeft mr. Lousberg namens de gemachtigde de vorderingen van [benadeelde partij 6] en
[benadeelde partij 7] toegelicht.
Het standpunt van de officieren van justitie ten aanzien van de vorderingen van [benadeelde partij 6] en van [benadeelde partij 7]
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde proceskosten bij [benadeelde partij 6] en [benadeelde partij 7] niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard omdat het om toekomstige kosten gaat. De vorderingen dienen voor het overige te worden toegewezen. Vergoeding van de gevorderde immateriële schade is bij beide broers mogelijk omdat sprake is van een aantasting in de persoon “op andere wijze”, als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b BW, gelet op een uitspraak van deze rechtbank (ECLI:NL:RBNHO:2020:10959). Dit maakt dat zij aanspraak kunnen maken op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding. Het gevorderde bedrag van € 10.000,- komt de officieren van justitie in beide gevallen billijk voor.
Het standpunt van de raadsman van de verdachte ten aanzien van de vorderingen van [benadeelde partij 6] en van [benadeelde partij 7]
De raadsman van de verdachte heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vorderingen moeten worden afgewezen nu er bijna geen contact was met de familie door de enorme afstand en het overlijden van de vrouw te maken heeft met druk van haar familie en daarom geen sprake kan zijn van schadevergoeding. De benadeelde partijen dienen (subsidiair) niet-ontvankelijk te worden verklaard, omdat de vorderingen, ook ten aanzien van de materiële schade onjuist, onvoldoende onderbouwd en niet vast te stellen zijn. De kosten van het graf, dat een familiegraf is, zijn al betaald. De overige materiële kosten aan maaltijden voor zoveel mensen lijken niet waarschijnlijk voor een vrouw die in Nederland woonachtig was. Door eerste klas te vliegen hebben de benadeelde partijen bovendien de kosten niet zo laag mogelijk gehouden. De vorderingen ter zake de proceskosten dienen niet-ontvankelijk te worden verklaard gelet op het toekomstige karakter daarvan.
Oordeel van de rechtbank ten aanzien van de vorderingen van [benadeelde partij 6] en van [benadeelde partij 7]
Materiële schade
In beginsel heeft een ieder die kosten van lijkbezorging van een overleden slachtoffer heeft gedragen recht op vergoeding van deze schade gelet op het bepaalde in artikel 6:108 lid 2 BW. Naast de direct aan de uitvaart te relateren kosten vallen hieronder ook bijvoorbeeld vliegtickets als de overledene in het buitenland begraven moet worden. Genoemde kosten komen voor vergoeding in aanmerking voor zover zij in redelijkheid zijn gemaakt in overeenstemming met de leefomstandigheden van het slachtoffer.
De rechtbank is van oordeel dat de materiële schade zoals genoemd in beide vorderingen onder 1 (vliegtickets) en onder 6 bij [benadeelde partij 6] (begrafeniskosten en graf) rechtstreeks voortvloeit uit het onder 1 bewezen verklaarde feit. De kosten voor de vliegtickets zijn voldoende onderbouwd en komen de rechtbank niet onredelijk voor. De begrafeniskosten en de kosten voor het graf zijn onderbouwd met een vertaling van een kennelijk gedateerde en op naam gestelde factuur en komen de rechtbank evenmin onredelijk voor.
Ook de kosten van de maaltijd bij de koranbijeenkomst (€ 2.434,95) vormen schade die rechtstreeks uit het onder 1 bewezenverklaarde feit voortvloeit. Deze post is eveneens voldoende onderbouwd met een vertaling van een kennelijk gedateerde factuur, waarop vermeld is dat de maaltijd is verzorgd ter gelegenheid van het overlijden van [het slachtoffer] en is betaald door [benadeelde partij 6] .
De rechtbank zal de benadeelde partijen ten aanzien van de gevorderde hotel- en de andere maaltijdkosten niet-ontvankelijk verklaren. De kosten van de hotelovernachtingen zijn slechts onderbouwd met de resultaten van een zoekopdracht via Google, maar niet gebleken is dat deze kosten daadwerkelijk zijn gemaakt. Ter onderbouwing van de andere maaltijden zijn weliswaar vertalingen van mogelijke facturen overgelegd, maar nu deze niet gedateerd zijn en overigens ook niets vermelden dat aannemelijk maakt dat het om kosten gaat die zijn gemaakt in relatie met het overlijden van [het slachtoffer] , kan niet vastgesteld worden dat deze kosten rechtstreeks voortvloeien uit de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten. Reden waarom de vorderingen voor wat betreft die posten niet-ontvankelijk zullen worden verklaard.
Immateriële schade: Aantasting in de persoon “op andere wijze”
Van de in art 6:106, aanhef en onder b BW bedoelde aantasting in de persoon “op andere wijze” is in elk geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Door de gemachtigde is aangegeven dat de benadeelde partijen niet in behandeling zijn bij een psycholoog en ook (nog) niet zijn gediagnosticeerd met een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is echter niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in voornoemd artikel bedoelde aantasting in zijn persoon “op andere wijze” sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon ook met concrete gegevens moeten onderbouwen. De broers hebben gesteld dat zij gegriefd zijn door de wijze waarop zij hun in Nederland woonachtige zus hebben verloren en 42 dagen hebben gerouwd. Ook is het vertrouwen waarmee zij hun zus in handen van de verdachte hebben gelegd ernstig aangetast en zijn herinneringen aan de verdachte en hun zus ernstig besmeurd zijn door het handelen van verdachte. De rechtbank acht dit echter onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in art 6:106, aanhef en onder b BW en overweegt daartoe het volgende. Het slachtoffer was al lange tijd woonachtig in Nederland en niet gebleken is van een affectieve relatie met haar broers. De aard en de ernst van de normschending brengen in dit geval daarom ook niet mee dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelden zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon op die grond kan worden aangenomen.
Voor zover de gemachtigde heeft beoogd affectieschade te vorderen overweegt de rechtbank dat zussen en broers van de overledene ingevolge de wet in beginsel niet voor affectieschade in aanmerking komen, tenzij zij ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene stonden, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij voor de toepassing van artikel 6:108 lid 3 BW als naasten worden aangemerkt (artikel 6:108 lid 4 onder g BW). Daarvan kan gelet op het voorgaande ook geen sprake zijn. De rechtbank zal de vorderingen voor zover gegrond op affectieschade afwijzen.
Immateriële schade: (toekomstige) shockschade
De gemachtigde heeft gevorderd dat de rechtbank subsidiair de gevorderde (toekomstige) shockschade vanwege formele redenen niet-ontvankelijk verklaart, indien geen smartengeld wordt toegekend op basis van de aantasting “op andere wijze”, . De rechtbank overweegt als volgt.
Shockschade – psychische schade die optreedt bij een ander dan het directe slachtoffer van (in dit geval) een misdrijf – komt in het algemeen slechts voor vergoeding in aanmerking indien:
( i) de betrokkene rechtstreeks wordt geconfronteerd met de omstandigheden waaronder het misdrijf heeft plaatsgevonden,
(ii) deze confrontatie bij de betrokkene een hevige schok teweeggebracht heeft, wat zich met name kan voordoen als sprake is van een nauwe (affectieve) band met degene die door het misdrijf is gedood of gewond geraakt, en
(iii) uit deze hevige schok geestelijk letsel is voortgevloeid en dit letsel in rechte kan worden vastgesteld, wat in het algemeen slechts het geval zal zijn als er sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Wat betreft voorwaarde (i) heeft de (civiele kamer van de) Hoge Raad in zijn arrest van 22 februari 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AD5356) geoordeeld dat de opvatting dat is vereist dat de betrokkene direct betrokken is geweest bij het misdrijf, niet als juist kan worden aanvaard. “
Voldoende is dat een rechtstreeks verband bestaat tussen het gevaarzettend handelen enerzijds en het geestelijk letsel dat een derde door de confrontatie met de gevolgen van dit handelen oploopt anderzijds. Deze confrontatie kan ook plaatsvinden (kort) nadat de gebeurtenis die tot de dood of verwonding van een ander heeft geleid, heeft plaatsgevonden”, aldus de Hoge Raad.
Uit de toelichting op de gevorderde (toekomstige) shockschade volgt reeds dat de benadeelde partijen niet in behandeling zijn bij een psycholoog en ook (nog) niet zijn gediagnosticeerd met een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Dat de broers hun zus in [geboorteland] hebben moeten begraven en daartoe zijn geconfronteerd met haar verkoolde lichaam, is naar het oordeel van de rechtbank een andere situatie dan als hiervoor onder (i) bedoeld. Van een zodanige nauwe band met hun overleden zus, als bedoeld in de situatie onder (ii) is evenmin gebleken en kan, gelet op de betwisting door de raadsman, ook niet als vaststaand worden aangenomen.
De rechtbank is van oordeel, dat het causaal verband tussen de gestelde hevige schok en het geestelijk letsel onvoldoende vaststaat en de benadeelde partij niet in aanmerking komt voor toewijzing van vergoeding gebaseerd op shockschade. Ook niet als deze mogelijk in de toekomst zal ontstaan. De rechtbank acht op grond van het voorgaande niet aannemelijk dat voor vergoeding in aanmerking komende shockschade in de toekomst zal optreden.
De rechtbank zal de vorderingen voor zover gegrond op shockschade afwijzen.
Proceskosten
De rechtbank zal de benadeelde partijen beide niet-ontvankelijk verklaren ten aanzien van de toekomstige reis-en parkeerkosten. Deze kosten zijn op dit moment nog niet gemaakt en in deze procedure kan de precieze omvang van die toekomstige schade daarom niet worden beoordeeld.
Slotsom
Dit betekent dat aan [benadeelde partij 6] in totaal een bedrag van € 3.723,66 en aan [benadeelde partij 7] in totaal een bedrag van € 241,14 aan schadevergoeding zal worden toegewezen. De rechtbank zal tevens de gevorderde wettelijke rente toewijzen vanaf 11 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen hebben gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partijen [benadeelde partij 6] en [benadeelde partij 7] gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes onder feit 1 bewezen verklaarde handelen, kort gezegd: (dubbele doodslag), aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partijen de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
36f, 57, 157, 289 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 1 impliciet primair (moord) is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 impliciet subsidiair en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
TWINTIG (20) JAREN.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de [benadeelde partij 1] geleden schade tot een bedrag van
€ 12.076,87, bestaande uit € 10.076,87 als vergoeding voor de materiële en € 2.000 als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 11 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeelde partij 1] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [benadeelde partij 1] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 12.076,87. Bepaalt dat gijzeling kan worden toegepast voor de duur van maximaal 95 dagen indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde partij 2]geleden schade tot een bedrag van
€ 20.000als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 11 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeelde partij 2] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [benadeelde partij 2] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 20.000. Bepaalt dat gijzeling kan worden toegepast voor de duur van maximaal 135 dagen indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de [benadeelde partij 3] geleden schade tot een bedrag van
€ 20.000als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 11 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeelde partij 3] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [benadeelde partij 3] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 20.000. Bepaalt dat gijzeling kan worden toegepast voor de duur van maximaal 135 dagen indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de [benadeelde partij 4] geleden schade tot een bedrag van
€ 20.000als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 11 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeelde partij 4] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [benadeelde partij 4] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 20.000. Bepaalt dat gijzeling kan worden toegepast voor de duur van maximaal 135 dagen indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Verklaart de [benadeelde partij 5] niet-ontvankelijk in de vordering.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde partij 6]geleden schade tot een bedrag van
€ 3.723,66als vergoeding voor de materiële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 11 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeelde partij 6] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de gevorderde materiële schade.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [benadeelde partij 6] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 3.723,66. Bepaalt dat gijzeling kan worden toegepast voor de duur van maximaal 47 dagen indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde partij 7]geleden schade tot een bedrag van
€ 241,14als vergoeding voor de materiële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 11 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeelde partij 7] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de gevorderde materiële schade.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [benadeelde partij 7] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 241,14. Bepaalt dat gijzeling kan worden toegepast voor de duur van maximaal 4 dagen indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Gelast de teruggave aan de verdachte van:
- 1 STK Personenauto (827911) [kenteken] (Omschrijving: grijs, merk: Mazda);
- 1 STK Telefoontoestel (Omschrijving: G1060393, met gebarst scherm, grijs, merk: Apple Iphone);
- 1 STK Telefoontoestel (Omschrijving: G1060395, scherm intact, grijs, merk: Apple Iphone);
- 1 STK Telefoontoestel (Omschrijving: 555826, grijs, merk: Apple);
- 1 STK IJzerdraad (Omschrijving: 2019176846-63687).
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. E.C. Smits, voorzitter,
mr. M. Visser en mr. M. Ramondt, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. L.P. van Os,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 17 mei 2021.

Voetnoten

1.Nazending 6 van 12 april 2021
2.In het betreffende bewijsmiddel is op pagina A.409 vermeld dat de Mazda om 21.21 uur voor de tweede maal bij het Esso tankstation Cruquiusweg Zuid komt aanrijden. De rechtbank begrijpt dat dit het Esso tankstation Cruquiusweg Noord moet zijn. Zie ook pagina A.414