ECLI:NL:GHARL:2020:1141

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 februari 2020
Publicatiedatum
12 februari 2020
Zaaknummer
21-003800-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag en brandstichting door verdachte met ernstige gevolgen voor slachtoffers

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte door de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte, een 72-jarige man, is veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien jaar voor het doden van zijn vrouw en het in brand steken van hun woning in Utrecht op 21 juni 2018. De feiten zijn als volgt: de verdachte heeft zijn vrouw met een mes meermalen in de romp gestoken, wat leidde tot haar overlijden. Na de moord heeft hij de woning in brand gestoken, wat niet alleen gevaar voor de andere bewoners van het flatgebouw met zich meebracht, maar ook resulteerde in zwaar lichamelijk letsel voor een politieagent die ter plaatse kwam om te helpen. Deze agent raakte ernstig gewond toen hij uit een raam moest springen om zichzelf in veiligheid te brengen. Het hof oordeelde dat de verdachte volledig toerekeningsvatbaar was en dat er geen sprake was van voorbedachte raad, waardoor hij werd vrijgesproken van moord. De vorderingen van de kinderen van de verdachte en het slachtoffer wegens shockschade werden niet-ontvankelijk verklaard. Het hof heeft de strafmaat van achttien jaar bevestigd, waarbij de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers zwaar hebben meegewogen in de beslissing.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003800-19
Uitspraak d.d.: 17 februari 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 4 juli 2019 met parketnummer 16-659455-18 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] (Marokko) [geboortedag] 1948,
thans verblijvende in [detentie] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 3 februari 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. S. Schuurman, naar voren is gebracht.
Het hof heeft daarnaast kennisgenomen van wat mr. F.A. ten Berge, raadsvrouw van de benadeelde partijen [familienaam] (de 11 kinderen van verdachte en het slachtoffer), naar voren heeft gebracht en wat mr. E.P. Ceulen, raadsvrouw van de benadeelde partij [benadeelde] naar voren heeft gebracht. Ook heeft het hof kennis genomen van hetgeen door een van de dochters van verdachte en het slachtoffer in het kader van het spreekrecht namens de kinderen [familienaam] naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Verdachte is door de rechtbank wegens de aan hem ten laste gelegde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft gezeten. Daarnaast zijn de vorderingen van de kinderen [familienaam] als benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard en zijn de vorderingen van [benadeelde] en de [naam woningcoöperatie] toegewezen.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een deels andere beslissing ten aanzien van de bewezenverklaring en een van de benadeelde partijen komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – tenlastegelegd dat:
1.
hij, op of omstreeks 21 juni 2018, te Utrecht, althans in het arrondissement Midden-Nederland, opzettelijk en met voorbedachte rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, althans eenmaal, voornoemde [slachtoffer] met een mes, in elk geval met een scherp en/of puntig voorwerp, in de romp en/of de nek, in elk geval in het (boven)lichaam gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
2.
hij, op of omstreeks 21 juni 2018, te Utrecht, althans in het arrondissement Midden-Nederland, opzettelijk brand heeft gesticht in een woning (gelegen aan de [adres] ), immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk in voornoemde woning een hoeveelheid benzine, althans een brandbare stof, over een of meer goed(eren) gegoten, en/of (vervolgens) (met) een (brandend) voorwerp voornoemd(e) goed(eren) in brand gestoken, althans in de nabijheid van voornoemd(e) goed(eren) gehouden, in elk geval opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met benzine, althans met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan voornoemd(e) goed(eren) en/of voornoemde woning geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor één of meer nabijgelegen woningen en/of zich in die woningen bevindende personen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of zwaar lichamelijk letsel voor één of meer personen, in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen, te duchten was.
3.
hij, op of omstreeks 21 juni 2018, te Utrecht, althans in het arrondissement Midden-Nederland, roekeloos, althans aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam en/of nalatig brand in een woning heeft gesticht waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat [benadeelde] (politieambtenaar) zwaar lichamelijk letsel, te weten een longontsteking en/of verbrijzelde hielbenen heeft bekomen, althans zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte en/of verhindering in de uitoefening van de ambts- of beroepsbezigheden van deze was ontstaan.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Vrijspraak van de impliciet onder feit 1 ten laste gelegde moord

Het hof stelt bij de beoordeling of er al dan niet sprake is van voorbedachte raad en dus moord voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad vast moet komen te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Het gaat daarbij om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat.
De enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, is niet toereikend om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.
Naar het oordeel van het hof kan op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet worden vastgesteld op welk moment de verdachte tot het besluit is gekomen om het slachtoffer van het leven te beroven en zodoende is het ook onduidelijk of verdachte na het besluit voldoende tijd had om zich daarover te beraden. En hoewel uit het dossier wel blijkt dat er in de weken voorafgaand aan het incident onenigheid was tussen verdachte en het slachtoffer, is niet vast komen te staan dat verdachte naar aanleiding hiervan al voor de bewuste avond waarop hij het slachtoffer om het leven bracht had besloten of tot het voornemen was gekomen om haar te doden.
Dit betekent dat niet kan worden bewezen verklaard dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld en dus zal verdachte worden vrijgesproken van de moord op het slachtoffer.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Ten aanzien van feit 1 en 2
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen, is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte op 21 juni 2018 zijn vrouw [slachtoffer] om het leven heeft gebracht door haar met een mes meermalen in de romp te steken en vervolgens brand heeft gesticht in de gezamenlijke woning.
Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Daarmee heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan doodslag op zijn vrouw en opzettelijke brandstichting waarbij gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen te duchten was.
Ten aanzien van feit 3
De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder feit 3 ten laste gelegde, nu er onvoldoende causaal verband bestaat tussen de brand en het door verbalisant [benadeelde] opgelopen letsel.
Als onderbouwing heeft de raadsman aangevoerd dat [benadeelde] zonder de komst van de brandweer af te wachten en zonder training een snel ontwikkelende brand in is gerend, dat hij zich heeft afgezonderd van zijn collega’s, dat er niet gecommuniceerd is over het niet open trappen van deuren en dat hij alleen naar een hogere verdieping is gegaan. Volgens de verdediging is [benadeelde] in zijn handelen zo ver gegaan dat dit handelen niet te voorzien was en kan verdachte daarvoor niet meer strafrechtelijk verantwoordelijk worden gehouden.
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder feit 3 tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
Wettelijk kader
Het hof dient te oordelen of het aan de schuld van verdachte te wijten is dat [benadeelde] zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen en zo ja, hoe die schuld gekwalificeerd kan worden. Onder schuld als delictsbestanddeel wordt een min of meer grove of aanmerkelijke schuld verstaan en of daarvan sprake is wordt bepaald door de manier waarop die schuld in de tenlastelegging nader is geconcretiseerd en is daarnaast afhankelijk van het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. (vgl. ECLI:NL:HR:2010:BL5630)
Daarnaast moet vast komen staan dat tussen de handelingen van verdachte en het letsel bij het slachtoffer voldoende oorzakelijk verband (causaliteit) bestaat.
Feiten
Verdachte heeft die bewuste avond brand gesticht in een flatwoning op de eerste etage van een complex met meerdere verdiepingen. Daarbij heeft verdachte op meerdere plekken in de woning benzine aangebracht en daarbij een dusdanige hoeveelheid benzine gebruikt dat er een explosie ontstond en het raamkozijn van de woonkamer in het geheel uit de voorgevel werd geblazen. Mede door gebruikmaking van deze benzine heeft de brand zich in hele korte tijd zeer heftig ontwikkeld. Toen verbalisant [benadeelde] met enkele collega’s als een van de eerste ter plaatse kwam, was de brandweer nog niet aanwezig en werden zij er door omstanders op geattendeerd dat er mogelijk nog iemand in de brandende flat aanwezig was en het niet zeker was dat de andere woningen in de flat leeg waren. Met enkele collega’s en andere omstanders is [benadeelde] als eerste hulpverlener ter plaatse de flat in gegaan om gelet op het direct aanwezige gevaar eventueel nog aanwezige mensen te waarschuwen dat zij hun woningen dienden te verlaten. Op het moment dat [benadeelde] zich op de bovenste etage van de flat bevond, is op een verdieping onder hem de deur ingetrapt van de woning waar verdachte de brand had gesticht, en heeft het portiek zich direct met dikke zwarte rook gevuld. [benadeelde] kon zichzelf niet meer via het trappenhuis in veiligheid brengen en heeft een raam moeten forceren om uit het gebouw te kunnen komen. Hij heeft enige tijd aan de buitenkant van het gebouw aan een raamkozijn gehangen en heeft zich toen moeten laten vallen. Door de val van een meter of zes heeft [benadeelde] zijn beide hielbenen verbrijzeld en doordat hij rook had ingeademd is bij hem een longontsteking ontstaan.
Mate van schuld
In deze zaak gaat het om de vraag of verdachte door het stichten van brand in deze flatwoning een zodanig verwijt kan worden gemaakt dat dit als roekeloos, althans aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam of nalatig moet worden aangemerkt.
Het hof stelt voorop dat onder roekeloosheid wordt verstaan onvoorzichtig gedrag waarbij welbewust en met ernstige gevolgen onaanvaardbare risico's zijn genomen. Roekeloosheid vereist daarmee niet slechts een aanmerkelijke onvoorzichtigheid, maar een zeer ernstig gebrek aan zorgvuldigheid, dat grenst aan opzet waar slechts in uitzonderlijke gevallen sprake van zal zijn.
Toetsend aan deze maatstaf is het hof van oordeel dat de gedragingen van verdachte in juridische zin niet zijn aan te merken als de zwaarste vorm van schuld, zoals bedoeld in artikel 308 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht, maar het hof acht deze wel aanmerkelijk onvoorzichtigheid.
Causaliteit
Vervolgens dient er een causaal verband te worden vastgesteld tussen de aan verdachte verweten gedragingen en het ingetreden gevolg, te weten het zwaar lichamelijk letsel van [benadeelde] , hetgeen bepaald moet worden aan de hand van de maatstaf van de redelijke toerekening. De vraag daarbij is of verdachte heeft kunnen voorzien dat het stichten van de brand op de wijze zoals verdachte dit heeft gedaan in een woning van een flat tot de in casu ingetreden (ernstige) gevolgen zou kunnen leiden.
Als deze vraag bevestigend wordt beantwoord, dan is het verband gegeven tussen het handelen van verdachte en het zwaar lichamelijk letsel als gevolg van de brandstichting, tenzij de causaliteit doorbroken wordt door factoren die onafhankelijk zijn van het handelen van verdachte. Die factoren moeten een dusdanige invloed hebben gehad op de ontwikkeling van de brand en de verwezenlijkte gevolgen, dat deze niet meer redelijkerwijs aan verdachte zijn toe te rekenen.
Vooropgesteld wordt dat verdachte door het stichten van een brand in een woning van een flat een cruciaal aandeel heeft gehad in de keten van de gebeurtenissen. Door het stichten van de brand is [benadeelde] ter plaatse geroepen en heeft hij de flat betreden met letsel als gevolg. Dat de brand zich zo heftig heeft ontwikkeld is, mede gelet op de omstandigheid dat verdachte op meerdere plekken in de woning benzine had gebruikt en het gebruik van de ruime hoeveelheid benzine met de zich daarbij voorgedane gevolgen, door het handelen van verdachte redelijkerwijs aan hem toe te rekenen. Door een brand te stichten in een flatwoning op een tijdstip dat veel mensen in de omringende woningen normaal gesproken thuis zijn en vervolgens zijn woning te verlaten, was te voorzien dat anderen zich zouden gaan bezighouden met het in veiligheid brengen van andere bewoners van de flat. De mogelijkheid dat daarbij hulpverleners de flat zouden betreden en gelet op het ontstane gevaar op de verschillende verdiepingen mensen zouden moeten gaan waarschuwen had verdachte ook kunnen en moeten voorzien. Dit leidt tot de conclusie dat er een causaal verband kan worden vastgesteld tussen de brandstichting en de voor [benadeelde] ingetreden gevolgen daarvan.
Dat de deur van de woning waar de brand was gesticht is ingetrapt op het moment dat [benadeelde] zich op een bovengelegen verdieping bevond, waardoor dikke zwarte rook naar boven kwam en hij niet meer via het trappenportaal naar buiten kon, is niet een dermate exceptionele omstandigheid die niet reeds bij het stichten van de brand onder de gegeven omstandigheden te voorzien was, nu te verwachten was dat er juist ook in de woning waar de brand is gesticht getracht wordt mensen in veiligheid te brengen.
Naar het oordeel van het hof is van een doorbreking van de causaliteit derhalve geen sprake, nu alle gevolgen in een zodanig verband staan tot de door verdachte gestichte brand dat deze in volle omvang aan verdachte zijn toe te rekenen. Ook het optreden van [benadeelde] is niet dusdanig exceptioneel dat dit de causaliteitsketen doorbreekt.
Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat het door [benadeelde] opgelopen zwaar lichamelijk letsel redelijkerwijs aan de gedragingen van verdachte is toe te rekenen en dat er dus ten aanzien van verdachte sprake is van schuld, bestaande uit aanmerkelijke onvoorzichtigheid.
Het hof merkt daarbij op dat het anders dan de rechtbank alleen de verbrijzelde hielbenen van [benadeelde] als zwaar lichamelijk letsel aan zal merken en niet ook de longontsteking. Uit de onderbouwing van het letsel van [benadeelde] is onvoldoende gebleken dat de longontsteking van dien aard is geweest dat medisch ingrijpen noodzakelijk was en ook niet dat er geen uitzicht is op volledig herstel hiervan.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij, op
of omstreeks21 juni 2018, te Utrecht,
althans in het arrondissement Midden-Nederland, opzettelijk en met voorbedachte rade[slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk
en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen,
althans eenmaal,voornoemde [slachtoffer] met een mes,
in elk geval met een scherp en/of puntig voorwerp,in de romp
en/of de nek,
in elk geval in het (boven)lichaamgestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
2.
hij, op
of omstreeks21 juni 2018, te Utrecht,
althans in het arrondissement Midden-Nederland,opzettelijk brand heeft gesticht in een woning (gelegen aan de [adres] ), immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk in voornoemde woning een hoeveelheid benzine,
althans een brandbare stof,over
een of meergoed
(eren
)gegoten, en
/of (vervolgens
) (met) een (brandend) voorwerp voornoemd(e) goed(eren) in brand gestoken, althans in de nabijheid van voornoemd(e) goed(eren) gehouden, in elk gevalopzettelijk
(open
)vuur in aanraking gebracht met benzine,
althans met (een) brandbare stof(fen),ten gevolge waarvan
voornoemd(e) goed(eren) en/of voornoemde woning geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk gevalbrand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor
één of meernabijgelegen woningen en
/of zich in die woningen bevindende personen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/oflevensgevaar en
/of zwaar lichamelijk letsel voor één of meer personen, in elk geval levensgevaar en/ofgevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een
ander ofanderen, te duchten was.
3.
hij, op
of omstreeks21 juni 2018, te Utrecht,
althans in het arrondissement Midden-Nederland, roekeloos, althansaanmerkelijk onvoorzichtig,
onachtzaam en/of nalatigbrand in een woning heeft gesticht waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat [benadeelde] (politieambtenaar) zwaar lichamelijk letsel, te weten
een longontsteking en/ofverbrijzelde hielbenen heeft bekomen
, althans zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte en/of verhindering in de uitoefening van de ambts- of beroepsbezigheden van deze was ontstaan.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 impliciet subsidiair bewezen verklaarde levert op:
doodslag.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
de eendaadse samenloop van
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is
en
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
aan zijn schuld te wijten zijn dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekomt.

Strafbaarheid van de verdachte

Het hof heeft kennis genomen van het rapport van de deskundigen die verbonden zijn aan het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum te Utrecht, van 14 mei 2019. De psychiater M.D. van Ekeren en de GZ-psycholoog J. Heerschop hebben onder andere gerapporteerd dat verdachte slechts in beperkte mate aan het onderzoek heeft meegewerkt en dat ook het milieuonderzoek beperkt is gebleven.
Hoewel verdachte zich aanvankelijk zeer kwetsbaar en ziekelijk voordoet en geheugenstoornissen claimt, wordt er tijdens het onderzoek juist een stevige, trotse, vitale man gezien, die weliswaar voortdurend noemt lichamelijke klachten te hebben, maar bij wie geen aanwijzingen zijn dat er sprake is van een ziekelijke stoornis.
Ondanks de beperkte medewerking van verdachte kunnen verschillende psychiatrische diagnosen met zekerheid worden uitgesloten. Er is in elk geval geen sprake van psychiatrische stoornissen in engere zin, zoals actuele psychotische stoornissen of schizofrenie, een depressieve stoornis dan wel angststoornis, noch van een posttraumatische stressstoornis of van cognitieve stoornissen. Evenmin is er sprake van ADHD of een autismespectrumstoornis. Ook zijn er geen aanwijzingen voor een neurologisch dan wel neurodegeneratief beeld. Er zijn geen aanwijzingen dat er sprake is van organisch bepaalde stoornissen die tot geheugenverlies zouden kunnen leiden, zoals bijvoorbeeld dementieën.
Het onderzoekend team acht het onwaarschijnlijk dat er voorafgaande aan de ten laste gelegde feiten sprake zou zijn geweest van een psychotische realiteitsvertekening, in het bijzonder van een waanstoornis. Nu in het huidige onderzoek geen ziekelijke stoornis dan wel gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens kan worden onderbouwd zijn er evenmin aanwijzingen voor een vermindering van de toerekenbaarheid.
Het hof onderschrijft voorstaande conclusie van de deskundigen en maakt die tot de zijne.
Er is ook overigens geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn. De ten laste gelegde feiten kunnen verdachte derhalve volledig worden toegerekend. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.

Oplegging van straf en/of maatregel

De rechtbank Midden-Nederland, zittingslocatie Utrecht, heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren met aftrek van het voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor de drie aan hem ten laste gelegde feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig jaren met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft gezeten.
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf te hoog is en daarbij het hof verzocht om aansluiting te zoeken bij de uitspraken die de raadsman in zijn pleitnota heeft opgenomen en die zien op oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van elf à twaalf jaar. De raadsman heeft daarbij gewezen op de hoge leeftijd van zijn cliënt en aangegeven dat een gevangenisstraf van achttien jaren voor hem een levenslange gevangenisstraf zou betekenen en dat zijn cliënt graag nog enigszins een band wil kunnen opbouwen met zijn kinderen en kleinkinderen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
In de avond van 21 juni 2018 heeft verdachte zijn bijna zeventig jarige echtgenote, de moeder van hun elf kinderen, om het leven gebracht door haar met een mes meerdere keren in haar lichaam te steken. Het voorval vond plaats in de echtelijke woning, die verdachte na de doodslag op zijn vrouw in brand heeft gestoken. Hij heeft op verschillende plaatsen in de woning zoveel benzine gesprenkeld en daarna de brand gesticht dat daardoor een explosie ontstond en het raamkozijn van de voorgevel eruit sprong en op het trottoirs belandde. Deze brandstichting vond plaats in een woning die deel uitmaakte van een flat met meerdere verdiepingen op een tijdstip dat veel bewoners doorgaans thuis zijn en met gebruikmaking van de benzine heeft verdachte voor een extreem gevaarzettende situatie gezorgd. Onder deze omstandigheden heeft verdachte op onaanvaardbare wijze het risico genomen dat er meer mensen gewond zouden raken of zouden omkomen door de brand.
Van de elf kinderen van verdachte en het slachtoffer waren er veel geïnformeerd over de brand en zij hebben gezien hoe hun ouderlijke woning werd verwoest door de brand terwijl zij, ondanks het telefoontje van een van zijn dochters naar verdachte waarbij verdachte had gezegd dat hij zijn vrouw had gedood en de woning in brand had gezet, in de hoop leefden dat hun moeder toch nog in leven zou zijn.
Na enige tijd is aan hun onzekerheid een wreed einde gekomen en bleek hun moeder inderdaad om het leven te zijn gebracht door hun eigen vader.
Hoe het allemaal zo ver heeft kunnen komen en wat er precies is voorgevallen, heeft het hof niet vast kunnen stellen. Verdachte leek aanvankelijk kort na het voorval zijn verantwoordelijkheid te nemen door zich op het politiebureau te melden met de mededeling dat hij zijn vrouw vermoord had en het huis in brand had gestoken en datzelfde ook telefonisch tegen een van zijn dochters te verklaren. Maar vrij snel hierna heeft verdachte steeds aangegeven dat hij niet meer weet wat er is gebeurd, hoewel hij ook steeds aangeeft spijt te hebben en om vergeving vraagt. Nu uit het onderzoek van de deskundigen, zoals bij de strafbaarheid van verdachte is besproken, naar voren is gekomen dat er voor het door verdachte beweerde geheugenverlies geen grond is gevonden, lijkt verdachte geen openheid van zaken te willen geven omtrent hetgeen zich in de flat heeft afgespeeld. Met de rechtbank houdt het hof het er dan ook voor dat dit geclaimde geheugenverlies een onderdeel is van de proceshouding van verdachte en dat dit bijzonder pijnlijk zal zijn voor de kinderen. De kinderen blijven hierdoor achter met het besef dat zij wellicht nooit te weten zullen komen wat de ware toedracht bij de dood van hun moeder is geweest en waarom hun vader tot deze daad is gekomen. Net als de rechtbank zal het hof de proceshouding van verdachte meewegen bij de strafoplegging.
Het slachtoffer was een moeder van elf kinderen en door toedoen van verdachte is aan haar leven een abrupt einde gekomen. Zowel uit de inhoud van de schriftelijke slachtofferverklaringen van alle kinderen als hetgeen een van de dochters tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak onder woorden heeft gebracht, blijkt wat het verlies van hun moeder heeft betekend en wat voor de familie de directe gevolgen zijn. Dat verlies moet immens zijn. Ook moet het voor hen nauwelijks te bevatten zijn dat hun eigen vader hiertoe in staat was en moeten zij leven met de gedachte dat zij van de ene op de andere dag hun moeder verloren hebben door toedoen van hun eigen vader.
Bovendien zijn alle kinderen onder behandeling en zullen zij hun leven lang te kampen hebben met de gevolgen van de daad van hun vader. Ook hebben de nabestaanden van het slachtoffer geen waardig afscheid kunnen nemen van hun moeder omdat haar lichaam teveel was aangetast door de brand. Verdachte heeft daarmee zijn kinderen en kleinkinderen onnoemlijk veel en onherstelbaar leed toegebracht.
Echter, niet alleen voor de kinderen van verdachte en het slachtoffer zijn de gevolgen van de gebeurtenissen op deze avond verstrekkend voor de rest van hun leven, maar ook voor verbalisant [benadeelde] die als een van de eerste agenten ter plaatse was bij de brand. Hij is met collega’s en omstanders de flat van meerdere woonlagen in gegaan toen zij hoorden dat er mogelijk nog mensen aanwezig waren in de verschillende woningen. Toen [benadeelde] op de bovenste verdieping probeerde andere flatbewoners te waarschuwen, werd de deur van de woning waar verdachte brand had gesticht opengetrapt en kwam er zo’n grote zwarte rookwolk via het portiek naar boven dat [benadeelde] geen andere mogelijkheid had dan zich via een raam dat hij geforceerd had naar buiten te klimmen. Nadat hij enige tijd aan de buitenkant van de flat aan een raamkozijn hing, heeft hij zich ruim zes meter moeten laten vallen en heeft hij allebei zijn hielbenen verbrijzeld. Ook liep hij een longontsteking op door de ingeademde rook.
[benadeelde] heeft ook onlangs nog meerdere operaties moeten ondergaan aan zijn benen en hij zal nog lange tijd moeten revalideren, terwijl al vaststaat dat hij nooit meer de werkzaamheden uit kan voeren als politieagent op straat waar hij voor opgeleid is. Deze gevolgen rekent het hof verdachte ook aan.
Daarnaast zijn er veel mensen getuigen geweest van de brandstichting en veroorzaken dergelijke feiten grote angst en onrust in de samenleving in het algemeen. Bovendien is de doodslag op zijn vrouw een zeer ernstig feit dat buitengewoon schokkend is voor de samenleving.
Het hof heeft bij de strafoplegging daarnaast gekeken naar de gegevens van het Uittreksel Justitiële Documentatie van 9 januari 2020, waaruit blijkt dat verdachte nooit eerder met politie of justitie in aanraking is gekomen.
Gelet echter op de ernst van de bewezenverklaarde feiten ziet het hof geen aanleiding deze omstandigheid, alsmede de leeftijd van verdachte, in strafverminderende zin mee te laten wegen.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat alleen oplegging van een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf recht doet aan de buitengewone ernst van de door verdachte gepleegde feiten. Het hof zal niet meegaan in de eis van de advocaat-generaal die oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van twintig jaar heeft gevorderd en acht net als de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren passend en geboden. Alleen deze straf kan tot adequate vergelding leiden van het leed dat verdachte de slachtoffers heeft aangedaan.

Vorderingen van de kinderen van het slachtoffer

(de benadeelde partijen [elf kinderen] )
De benadeelde partijen hebben zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 17.500,00 per benadeelde partij voor geleden shockschade. Deze vorderingen zijn bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partijen hebben zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van hun oorspronkelijke vorderingen.
De advocaat van de benadeelde partijen heeft in de schriftelijke onderbouwing aangevoerd dat de nauwe affectieve relatie van de kinderen met hun moeder een gegeven is. Het feit dat zij als kind te horen kregen dat hun vader hun moeder had neergestoken en het ouderlijk huis in brand had gestoken en dat er niets meer was om fysiek afscheid van te nemen, heeft bij hen een heftige shock veroorzaakt. Bij alle kinderen is PTSS gediagnosticeerd. Ze zijn ook geïnformeerd over feiten uit het dossier en hoe en onder welke omstandigheden de dood van hun moeder is ingetreden. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat in haar nadere toelichting gewezen op het arrest in de civiele zaak van de ouders van [naam] en daarbij aangevoerd dat ook in deze zaak sprake was van een ernstig verminkt lichaam van het slachtoffer en dat het juist de impact van de voorstellingen, die bij de slachtoffers wordt opgeroepen door de confrontatie met de sieraden en de onmogelijkheid tot identificatie, is die vergelijkbaar is met een feitelijke waarneming. In de onderhavige zaak is immers ook sprake van een confrontatie met de gesmolten sieraden van het slachtoffer, afkomstig van haar lichaam en de onmogelijkheid om afscheid van haar te nemen.
Tenslotte heeft de raadsvrouw er nog op gewezen dat door de filmpjes van de brand die op internet zijn geplaatst de kinderen steeds weer geconfronteerd worden met wat er is gebeurd. Het verzoek is dan ook om ieder van de kinderen een bedrag van
€ 17.500,00 aan immateriële shockschade toe te wijzen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen kunnen worden toegewezen nu – anders dan de rechtbank heeft geoordeeld – wel voldaan is aan het confrontatievereiste en zij heeft daarbij ook verwezen naar de voornoemde civiele zaak waarbij de vordering tot shockschade van de ouders van [naam] is toegewezen. Volgens de advocaat-generaal hebben de kinderen zich wel degelijk een voorstelling kunnen maken van de toestand waarin het lichaam van hun moeder zich na haar dood en na de verbranding bevond.
Het oordeel van het hof
Het hof stelt voorop dat het zonder meer aanneemt dat de kinderen diep zijn getroffen door de gewelddadige dood van hun moeder door hun vader. Ook neemt het hof aan dat de kinderen hiervan nog iedere dag de (ernstige) psychische gevolgen ondervinden en dat zij dit voor de rest van hun leven met zich mee zullen dragen en het is begrijpelijk dat zij daar een financiële compensatie voor vragen.
Het hof dient echter te oordelen of er aan de vereisten is voldaan voor het toewijzen van een schadevergoeding vanwege shockschade en neemt daarbij het volgende juridisch kader als uitgangspunt:
De Hoge Raad heeft bij arrest van 9 oktober 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BI8583) geoordeeld dat de in het Taxibusarrest gegeven algemene gezichtspunten nog steeds gelden en dat een verruiming van de omvang van de schadevergoedingsverplichting jegens nabestaanden van slachtoffers niet kan worden aanvaard. De Hoge Raad heeft onder rechtsoverweging 3.5 daartoe het volgende overwogen:
"Art. 6:108 BW geeft een beperkt aantal gerechtigden bij overlijden van een naaste of dierbare - ongeacht of degene die jegens de overledene aansprakelijk is voor de gebeurtenis die tot diens dood heeft geleid zich tevens onrechtmatig heeft gedragen jegens deze gerechtigden en ongeacht of die persoon tegenover de overledene een opzetdelict heeft begaan - slechts aanspraak op de in art. 6:108 BW genoemde vermogensschade; het stelsel van de wet staat aan toekenning van een vergoeding voor ook andere materiële en immateriële schade in de weg. Dit is slechts anders indien de dader het oogmerk had aan een derde immateriële schade toe te brengen als bedoeld in art. 6:106 lid 1, aanhef en onder a, BW of als die derde in zijn persoon is aangetast in de zin van art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW. Ook degene die opzettelijk een ernstig verkeersongeval veroorzaakt, met de dood of ernstige verwonding van een (of meer) ander(en) tot gevolg, handelt niet alleen onrechtmatig jegens degene(n) die daardoor is (zijn) gedood of gekwetst, maar ook jegens degene bij wie door het waarnemen van het ongeval of de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het ongeval is gedood of gewond.
Dit geestelijk letsel dient om uit hoofde van art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW voor vergoeding aanmerking te kunnen komen in rechte te kunnen worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Met art. 6:106 BW is beoogd vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade slechts in beperkte mate mogelijk te maken, in verband waarmee voor vergoeding van shockschade alleen onder strikte voorwaarden plaats is. Hiermee strookt niet het vereiste van waarneming van het ongeval of directe confrontatie met zijn ernstige gevolgen vanwege de aard of ernst van de normschending, zoals vanwege het opzettelijk begaan daarvan, terzijde te stellen of af te zwakken.’
Uit het voorgaande leidt het hof af dat een vergoeding voor gevraagde shockschade slechts onder zeer bijzondere omstandigheden en voor een beperkt aantal gerechtigden tot de mogelijkheden behoort. In het hier aangehaalde arrest komen de criteria er op neer dat bij de benadeelde partij door de hevige emotionele schok door het waarnemen van de moord op het slachtoffer of de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan geestelijk letsel moet zijn ontstaan. Bij het confrontatievereiste gaat het volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad om de (onverhoedse) waarneming van het misdrijf zelf en/of de waarneming van het lichaam en de verwondingen van het slachtoffer meteen na het misdrijf. Bovendien wordt bij de beoordeling van de criteria door de Hoge Raad een zeer strikte uitleg gehanteerd en blijkt uit de hierboven genoemde overwegingen dat de aard of ernst van de normschending geen reden is om het vereiste van directe confrontatie met de ernstige gevolgen terzijde te stellen of af te zwakken.
In de onderhavige zaak hebben de kinderen niet waargenomen dat hun moeder is gedood en hebben zij achteraf gehoord dat zij door hun vader om het leven is gebracht. De volgende vraag is of er wel sprake is van een directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het gepleegde misdrijf door waarneming van het lichaam en de verwondingen van hun moeder nadat zij is gedood. De kinderen hebben op advies van de politie afgezien van een feitelijke en directe confrontatie met het stoffelijk overschot van hun moeder omdat haar lichaam teveel aangetast was door de brand die verdachte na de doodslag had gesticht. Het hof is derhalve met de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is geweest van (onverhoedse) waarneming van het misdrijf zelf of van het lichaam en de verwondingen van het slachtoffer meteen na het misdrijf. Zonder af te doen aan het leed van de benadeelde partijen kunnen de overige omstandigheden die zijn aangevoerd ter onderbouwing van de vordering evenmin worden aangemerkt als de ernstige gevolgen van het misdrijf waarmee de benadeelde partijen direct zijn geconfronteerd. Deze staan in een te verwijderd verband van het misdrijf om aan het confrontatievereiste te voldoen, zoals bedoeld in de rechtspraak van de Hoge Raad.
De benadeelde partijen kunnen derhalve vanwege het ontbreken van een juridische grondslag in hun vorderingen niet worden ontvangen en kunnen hun vorderingen slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 13.500,00.
De vordering ziet op de door [benadeelde] geleden schade bestaande uit de inbreuk op zijn persoon, de pijn, de gederfde levensvreugde en het verdriet als gevolg van het handelen van verdachte.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Voorafgaand aan de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de benadeelde partij het hof een aanvulling toegestuurd op de vordering van de benadeelde partij, waaruit onder andere blijkt dat [benadeelde] na het vonnis van de rechtbank nog tweemaal is geopereerd aan zijn voeten en dat hij blijvende beperkingen zal houden waardoor hij zijn oude werk niet zal kunnen hervatten.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 3 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Schadevergoedingsmaatregel
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Het hof ziet aanleiding om, ondanks de hoogte van het toegewezen bedrag, aan het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel, slechts één dag gijzeling te verbinden. Het is immers de vraag of verdachte in de toekomst in staat zal zijn om aan zijn betalingsverplichting te kunnen voldoen, gelet op de leeftijd van verdachte en de omstandigheid dat aan verdachte een langdurige gevangenisstraf wordt opgelegd.

Vordering van de benadeelde partij Woningcoöperatie [naam woningcoöperatie]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 95.399,99. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Anders dan de rechtbank zal het hof de vordering deels afwijzen, nu voor de benadeelde partij als rechtspersoon de gevorderde B.T.W. aftrek is en derhalve niet voor toewijzing in aanmerking komt.
Verdachte is voor dat deel niet tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering voor het overige zal worden afgewezen.
Gelet op de hoedanigheid van de benadeelde partij, te weten een rechtspersoon, ziet het hof geen aanleiding om de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafecht op te leggen om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed. De benadeelde partij mag immers zelf in staat worden geacht om een veroordelend vonnis van verdachte tot vergoeding van de schade aan de stichting te betalen, te (doen) executeren, zodat het hof geen aanleiding ziet om de invordering van de schadevergoeding uit handen van de benadeelde partij te nemen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 55, 57, 157, 287 en 308 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 impliciet subsidiair, 2 en 3 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vorderingen van de kinderen van het slachtoffer

(de benadeelde partijen [elf kinderen] )

Verklaart de benadeelde partijen zoals hiervoor genoemd niet-ontvankelijk in de vorderingen tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partijen de vorderingen slechts bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partijen en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 3 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 13.500,00 (dertienduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het onder 3 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 13.500,00 (dertienduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden toegepast op 1 (één) dag, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 21 juni 2018.

Vordering van de benadeelde partij Woningcoöperatie [naam woningcoöperatie]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij Woningcoöperatie [naam woningcoöperatie] ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 82.187,41 (tweeëntachtigduizend honderdzevenentachtig euro en eenenveertig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 21 juni 2018.
Aldus gewezen door
mr. G. Mintjes, voorzitter,
mr. E.W. van den Heuvel en mr. M. Nooijen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H.J. Rosmalen-Jansen, griffier,
en op 17 februari 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. Nooijen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.