ECLI:NL:RBNHO:2021:3061

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
6 april 2021
Publicatiedatum
14 april 2021
Zaaknummer
15/212874-20
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen afwijzing verzoek tot ondervraging getuigen in strafzaak

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 6 april 2021 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van de verdachte tegen de afwijzing door de rechter-commissaris om vier belastende getuigen te ondervragen. De raadsman van de verdachte, mr. V. Mes, had op grond van artikel 182 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) verzocht om deze getuigen te horen, omdat zij belastende verklaringen hadden afgelegd over de verdachte, die wordt verdacht van bedreiging. De rechter-commissaris had het verzoek afgewezen voor drie van de vier getuigen, maar de rechtbank oordeelde dat de ondervraging van twee getuigen, [getuige 2] en [getuige 3], wel relevant was voor de waarheidsvinding. De rechtbank stelde vast dat de verklaringen van deze getuigen in belangrijke mate zouden bijdragen aan de beoordeling van de zaak, vooral omdat de verdachte de beschuldigingen ontkent en de getuigen verschillende verklaringen hebben afgelegd over de feiten. De rechtbank verklaarde het bezwaar gedeeltelijk gegrond, wat betekent dat de verdediging de gelegenheid krijgt om deze twee getuigen te ondervragen. De beslissing is genomen in raadkamer, waarbij de rechtbank de relevante jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in overweging heeft genomen, met name de zaak Keskin t. Nederland, waarin het recht op een eerlijk proces centraal stond. De rechtbank concludeerde dat het recht op een eerlijk proces vereist dat de verdediging in staat moet zijn om getuigen te ondervragen die belastende verklaringen hebben afgelegd, vooral wanneer deze verklaringen van cruciaal belang zijn voor de bewijsvoering.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Registratienummer: 21-001957
Parketnummer: 15/212874-20
Uitspraakdatum: 6 april 2021
Beschikking(ex art. 182 lid 6 Sv.)

1.Ontstaan en loop van de procedure

Op 17 februari 2021 is op de griffie van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, ingekomen een door mr. V. Mes, advocaat te Hoorn, ingediend bezwaarschrift, van
[verdachte]
geboren op [geboortedatum- en plaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres] ,
hierna: verdachte.
Het bezwaarschrift is op 23 maart 2021 achter gesloten deuren in raadkamer behandeld. Hierbij waren aanwezig de raadsman van verdachte, mr. V. Mes voornoemd, en de officier van justitie mr. S.P. Visser.

2.De beoordeling

De raadsman heeft namens verdachte op grond van artikel 182 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) bij brief van 22 januari 2021 de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank verzocht om onderzoekshandelingen te verrichten, bestaande uit het horen als getuige van:
- [getuige 1]
[getuige 2]
- [getuige 3]
- [getuige 4]
- [getuige 5] .
De rechter-commissaris heeft dit verzoek bij beschikking van 12 februari 2021 toegewezen ten aanzien van [getuige 1] en afgewezen ten aanzien van de overige vier getuigen, onder de volgende motivering:
“Met de gegeven motivering voor de verzoeken [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] en [getuige 5] als getuigen te horen valt niet in te zien dat de uitkomsten hiervan redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor enige in de zaak te nemen beslissing.”
Bevoegdheid en ontvankelijkheid
Op 16 februari 2021 heeft de raadsman namens de verdachte tegen deze beschikking een bezwaarschrift ingediend. De rechtbank is bevoegd tot afdoening van het bezwaar. Het bezwaarschrift is tijdig ingediend en verdachte is derhalve ontvankelijk in haar bezwaar.
Standpunten
In raadkamer heeft de raadsman, onder verwijzing naar de onderbouwing van de getuigenverzoeken en van het bezwaarschrift, zich op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift gegrond verklaard moet worden.
De officier van justitie heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Keskin, geconcludeerd tot gegrondverklaring van het bezwaar, nu het alle vier getuigen à charge betreft, die nog niet door de verdediging zijn gehoord.
Beoordelingskader
De verdediging kan de rechter-commissaris verzoeken bepaalde onderzoekshandelingen te verrichten op de voet van artikel 182 Sv. In het Wetboek van Strafvordering wordt geen maatstaf genoemd aan de hand waarvan de rechter-commissaris dergelijke verzoeken dient te beoordelen. Blijkens de parlementaire geschiedenis (
Kamerstukken II2009/10, 32177, 3, p. 16) moet een relevantiecriterium worden gehanteerd: ‘De rechter-commissaris wijst het verzoek af, indien de gevraagde onderzoekshandeling niet kan bijdragen aan enige in de zaak te nemen beslissing’. In eerdere uitspraken van deze rechtbank op bezwaarschriften op grond van artikel 182, zesde lid, Sv is als maatstaf gehanteerd of de verdachte door afwijzing van een verzoek redelijkerwijs in zijn verdediging wordt geschaad (zie bijvoorbeeld Rb. Noord-Holland 19 augustus 2013, ECLI:NL:RBNHO:2013:7332). Ook andere rechtbanken hanteren deze maatstaf. Bij de beoordeling van het onderhavige bezwaarschrift zal de rechtbank deze maatstaf toepassen.
Daarmee wordt dezelfde maatstaf toegepast als in het geval de officier van justitie of rechtbank een verzoek tot oproeping van een getuige voor het onderzoek ter terechtzitting beoordeelt (art. 264, eerste lid, sub c resp. 288, eerste lid, sub c Sv). De rechtbank acht de jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot de betekenis van dit zogenoemde ‘criterium van verdedigingsbelang’ dan ook van overeenkomstige toepassing. Met betrekking tot de betekenis van dit criterium overwoog de Hoge Raad in zijn arrest van 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496,
NJ2014/441:
2.4.
In beginsel heeft de verdachte het recht om ter terechtzitting alle getuigen te doen horen wier verhoor hij in het belang van zijn verdediging acht. Volgens het tegenwoordige Nederlandse stelsel van strafvordering kan de verdachte dat recht effectueren door zelf getuigen mee te brengen naar de terechtzitting. Voor het overige is hij aangewezen op het openbaar ministerie tot wiens taak het behoort getuigen op te roepen. Het openbaar ministerie kan weigeren te voldoen aan een door of namens de verdachte gedaan verzoek tot oproeping van getuigen. Door of namens de verdachte kan vervolgens ter terechtzitting het oordeel van de rechter over die weigering worden ingeroepen. Het openbaar ministerie - en in geval van diens weigering of verzuim de opgegeven getuigen op te roepen: de rechter - kan die oproeping weigeren op onder meer de grond dat de verdachte daardoor redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad (hierna ook aan te duiden als "verdedigingsbelang").
2.5.
In de rechtspraak en de doctrine wordt aangenomen dat die maatstaf het openbaar ministerie onderscheidenlijk de rechter ertoe noopt een verzoek tot oproeping van getuigen te beoordelen vanuit de gezichtshoek van de verdediging en met het oog op het belang van de verdediging bij de inwilliging van het verzoek. Dit brengt mee dat alleen dan kan worden gezegd dat de verdachte door afwijzing van het verzoek redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad, indien de punten waarover de getuige kan verklaren, in redelijkheid niet van belang kunnen zijn voor enige in zijn strafzaak te nemen beslissing dan wel redelijkerwijze moet worden uitgesloten dat die getuige iets over bedoelde punten zou kunnen verklaren.
2.6.
Enerzijds impliceert deze regeling een terughoudend gebruik door het openbaar ministerie onderscheidenlijk de rechter van zijn bevoegdheid tot afwijzing van het verzoek, doch anderzijds veronderstelt zij dat het verzoek door de verdediging naar behoren wordt gemotiveerd. Zo is afwijzing van het verzoek goed denkbaar als het verzoek niet dan wel zo summier is onderbouwd dat de rechter buiten staat is het verzoek te toetsen aan de maatstaf van het verdedigingsbelang. Van de verdediging mag worden verlangd dat zij ten aanzien van iedere van de door haar opgegeven getuigen motiveert waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Te denken valt in dit verband aan het opgeven van de redenen voor het doen horen van de zogenoemde getuigen à décharge wier verklaringen kunnen strekken tot staving van de betwisting van het tenlastegelegde, of het doen horen van getuigen à charge die in het vooronderzoek zijn gehoord, teneinde deze personen of hun afgelegde verklaringen op geloofwaardigheid en betrouwbaarheid te toetsen.’
De raadsman heeft in zijn bezwaarschrift gewezen op de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Keskin (EHRM 19 januari 2021, apl.nr. 2205/16, Keskin/Nederland), waarin het Hof een schending van het recht op een eerlijk proces vaststelde in een Nederlandse zaak. In deze uitspraak overwoog het Europees Hof onder andere het volgende:
‘45. Contrary to the situation with defence witnesses, the accused is not required to demonstrate the importance of a prosecution witness. In principle, if the prosecution decides that a particular person is a relevant source of information and relies on his or her testimony at the trial, and if the testimony of that witness is used by the court to support a guilty verdict, it must be presumed that his or her personal appearance and questioning are necessary (see
Khodorkovskiy and Lebedev v. Russia, nos.
11082/06and
13772/05, § 712, 25 July 2013, and
Khodorkovskiy and Lebedev v. Russia(no. 2), nos.
51111/07and
42757/05, § 484, 14 January 2020).’
Het Hof verwijst naar paragraaf 712 uit de uitspraak in de zaak Kohodorkovskiy en Lebedev tegen Rusland. Deze luidt, voor zover hier relevant, als volgt:
‘Contrary to the situation with defence witnesses, the accused is not required to demonstrate the importance of a prosecution witness. If the prosecution decides that a particular person is a relevant source of information and relies on his or her testimony at the trial (…), and if the testimony of that witness is used by the court to support a guilty verdict (…), it must be presumed that his or her personal appearance and questioning are necessary, unless the testimony of that witness is manifestly irrelevant or redundant.”
Bij de beoordeling van de afwijzing van de getuigenverzoeken in de zaak Keskin overwoog het Hof onder andere:
‘57. It does not appear that the Court of Appeal took the relevance of the testimony of witnesses A to G – or lack of it – into account when it decided not to accede to the requests of the applicant to call those witnesses, nor have the Government argued that the testimony of any of the witnesses would have been manifestly irrelevant or redundant.’
In de zaak Keskin was voorts een belangrijke factor dat sprake was van verklaringen van zeven getuigen ten aanzien van wie het Hof aannam dat deze van beslissende betekenis waren geweest voor de vaststelling van de schuld van Keskin.
De rechtbank leidt uit de overwegingen van het Hof, bezien in de context van beoordeelde zaken, af dat de verdediging in beginsel in de gelegenheid moet worden gesteld om getuigen wier belastende verklaringen zich in het dossier bevinden en waarvan aannemelijk is dat deze voor het bewijs zullen worden gebruikt, te ondervragen. Dat is anders wanneer niet evident is en evenmin aannemelijk is gemaakt wat de relevantie van de ondervraging is voor de beslissingen die rechtbank op grond van de artikelen 348 en 350 Sv moet nemen. In dit kader kan de motivering van een getuigenverzoek derhalve een relevante factor zijn.
In uitzonderlijke gevallen zal een getuigenverzoek evenwel moeten worden gehonoreerd, hoewel de relevantie van de ondervraging niet is gebleken. Dit is het geval wanneer aannemelijk is dat een bewezenverklaring in beslissende mate zou worden gebaseerd op de desbetreffende getuigenverklaring. In de zaak Keskin had het gerechtshof de verzoeken om zeven getuigen te mogen horen afgewezen, omdat deze in de ogen van het gerechtshof onvoldoende gemotiveerd waren. Het belang om deze getuigen te ondervragen was niet aannemelijk gemaakt. Het Europees Hof stelde vast dat de bewezenverklaring in beslissende mate was gebaseerd op de verklaringen van deze getuigen. Dit lijkt een factor te zijn die in belangrijke mate heeft bijgedragen aan de vaststelling van een schending van het recht op een eerlijk proces. Een beslissende getuige moet derhalve kunnen worden gehoord door de verdediging, ook wanneer de relevantie van die ondervraging niet aannemelijk is geworden.
Beoordeling van de gegrondheid van het bezwaarschrift
De wens om de vier door de rechter-commissaris afgewezen getuigen te ondervragen, is in het bezwaarschrift als volgt onderbouwd:
“De verdediging stelt zich op het standpunt dat het in haar belang is om de vorenstaande getuigen te horen als getuige, omdat zij belastend over cliënte hebben verklaard en de verdediging hun verklaringen wenst te toetsen op geloofwaardigheid en betrouwbaarheid.
Cliënte wordt ervan verdacht dat zij aangeefster op 21 augustus 2020 heeft bedreigd. Aangeefster [getuige 2] , getuige [getuige 3] , getuige [getuige 4] en getuige [getuige 5] hebben verklaard dat cliënte aangeefster heeft bedreigd en een mes in haar handen heeft gehad. Cliënte ontkent dat zij aangeefster heeft bedreigd en stelt dat zij geen mes vasthield. De genoemde getuigen hebben verschillend verklaard over de woorden die cliënte zou hebben geroepen, alsmede over de vraag of cliënte een mes bij zich droeg of een mes op de locatie opraapte. Ook hebben de getuigen verschillend verklaard over de afstand tussen aangeefster en cliënte. De afstand is relevant in het licht van de vraag of het handelen van cliënte bij aangeefster de voor een bewezenverklaring benodigde redelijke vrees heeft doen ontstaan. De verdediging wenst de getuigen vragen te stellen over de onderlinge relaties, de aanwezigheid van de heer [getuige 1] en de vermeende bedreiging door cliënte.”
Ter zitting heeft de raadsman een nadere toelichting op het bezwaarschrift gegeven. Volgens de verdachte heeft de reeds toegewezen maar thans nog niet gehoorde getuige [getuige 1] aangegeven dat hij degene was die een mes bij zich had. Het is in het belang van de verdediging om de overige getuigen te kunnen confronteren met hetgeen [getuige 1] naar verwachting zal verklaren als getuige.
De rechtbank heeft kennis genomen van de door de vier getuigen afgelegde verklaringen. Zonder op de inhoudelijke beoordeling van de zaak vooruit te willen lopen, stelt zij vast dat deze verklaringen in essentie met elkaar overeenstemmen. Alle getuigen verklaren dat verdachte woorden heeft geuit waaruit een voornemen om het slachtoffer neer te steken bleek. Zij hebben verder verklaard dat de verdachte een mes vast had en zij hebben beschreven hoe dat eruit zag. Drie van hen hebben voorts verklaard dat verdachte werd vastgehouden door een man.
De rechtbank stelt voorop dat voor de beoordeling van het bewijs of van de strafbaarheid van het ten laste gelegde feit niet relevant is of verdachte het mes bij zich droeg of ter plekke heeft opgepakt. Voor de vraag of sprake is geweest van een bedreiging in de zin van artikel 285 Wetboek van Strafrecht is voorts niet zonder meer van belang hoe groot de afstand tussen verdachte en slachtoffer exact is geweest, in aanmerking genomen dat het volgens alle getuigen een beperkte afstand is geweest.
Desondanks ziet de rechtbank, anders dan de rechter-commissaris, relevantie van ondervraging van de getuigen. Verdachte heeft ontkend het slachtoffer te hebben bedreigd, terwijl het dossier melding maakt van een langer lopende burenruzie en de getuigen (op verschillende manieren) gerelateerd zijn aan de ruziemakende partijen. De rechtbank merkt voorts op dat een eventuele bewezenverklaring bij de huidige stand van het dossier in beslissende mate zou berusten op de verklaringen van de vier verzochte getuigen. Alleen uit de verklaringen van deze getuigen kan immers worden afgeleid of verdachte het slachtoffer heeft bedreigd. Weliswaar is ter plaatse een mes aangetroffen, maar uit de vondst van dit mes kan het ten laste gelegde feit, dat door verdachte wordt ontkend, niet worden afgeleid. Dit geldt te meer indien de reeds toegewezen getuige [getuige 1] zal verklaren dat hij degene was die het mes had, zoals de verdediging heeft aangegeven te verwachten.
Hoewel de rechtbank van opvatting is dat de rechter-commissaris de verzoeken ten aanzien van de vier getuigen waar het bezwaar zich op richt, niet allemaal had mogen afwijzen, acht zij het – in de woorden van het Europees Hof – niet noodzakelijk om ieder van deze getuigen te kunnen ondervragen (vgl. onderdeel 46 van de conclusie van AG Bleichrodt van 9 maart 2021, ECLI:NL:PHR:2021:231). Zodra één van deze getuigen door de verdediging kan worden gehoord, zou een eventuele bewezenverklaring niet langer in beslissende mate gebaseerd worden op verklaringen van niet door de verdediging ondervraagde getuigen. Hoewel het horen van meer dan één getuige niet noodzakelijk zou zijn om te voldoen aan het recht op een eerlijk proces, acht de rechtbank het voor de waarheidsvinding relevant om twee van de door de rechter-commissaris afgewezen getuigen te horen. De raadsman en de officier van justitie hebben ter zitting aangegeven aangeefster [getuige 2] en getuige [getuige 3] als de belangrijkste te ondervragen getuigen te beschouwen. Ten aanzien van de keuze voor [getuige 3] is van belang dat deze als bestuurder van de Vereniging van Eigenaren heeft getracht te bemiddelen in het conflict tussen de ruziënde partijen en dus een neutrale positie in het conflict heeft ingenomen. De rechtbank zal de verdediging in de gelegenheid stellen om genoemde getuigen te ondervragen.
Slotsom
De rechtbank acht het bezwaar partieel gegrond.

3.De beslissing

De rechtbank:
verklaart het bezwaarschrift gegrond ten aanzien van de afwijzing door de rechter-commissaris van het verzoek om getuigen [getuige 2] en [getuige 3] te mogen horen en voor het overige ongegrond.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Deze beslissing is op 6 april 2021 gegeven en uitgesproken in raadkamer door
mr. B. de Wilde, voorzitter,
mrs. G.C. Koelman en M.S. Lamboo, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier A. Helder,
en, bij afwezigheid van de voorzitter, ondertekend door de oudste rechter en de griffier.
(Tegen deze beslissing staat voor zowel verdachte als de officier van justitie geen rechtsmiddel open)