ECLI:NL:RBNHO:2021:2759

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
2 april 2021
Publicatiedatum
2 april 2021
Zaaknummer
15.157890.20
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot onvoorwaardelijke gevangenisstraf en TBS met dwangverpleging wegens medeplegen poging tot moord

Op 2 april 2021 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die samen met een medeverdachte op 14 juni 2020 in Purmerend een poging tot moord heeft gepleegd. De verdachte, die als passagier op een scooter zat, heeft met een vuurwapen op het slachtoffer geschoten, waarbij het slachtoffer levensgevaarlijk gewond raakte. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in zijn vervolging. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot bewezenverklaring van het medeplegen van poging tot moord gehonoreerd, ondanks de pleitnota van de verdediging die vrijspraak bepleitte. De rechtbank oordeelde dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, gezien de omstandigheden waaronder het delict is gepleegd en de bewijsmiddelen die zijn gepresenteerd. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar en terbeschikkingstelling met dwangverpleging opgelegd, rekening houdend met de verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte. De rechtbank heeft ook de vordering van de benadeelde partij toegewezen, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan het slachtoffer. De rechtbank heeft de onder verdachte in beslag genomen voorwerpen onttrokken aan het verkeer en de teruggave van andere in beslag genomen voorwerpen gelast.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15.157890.20 (P)
Uitspraakdatum: 2 april 2021
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 18 en 19 maart 2021 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres] ,
thans gedetineerd in Justitieel Complex Zaanstad, Smeet 1, 1551 NG Westzaan.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. B.J.G. Leeuw en van hetgeen verdachte en zijn raadsvrouw, mr. L.A. Korfker, advocaat te IJmuiden, naar voren hebben gebracht.
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van de slachtofferverklaring van [slachtoffer] , alsmede zijn vordering benadeelde partij en de toelichting hierop door mr. N. Hoogenboom, advocaat te Amsterdam.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering, ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 14 juni 2020 te Purmerend tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven te beroven met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen een of meer kogel(s) in de hals en/of het bovenbeen, althans in het lichaam van die [slachtoffer] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Beoordeling van het bewijs
3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit, te weten het medeplegen van poging tot moord.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit. In haar pleitnota heeft de raadsvrouw zich primair op het standpunt gesteld dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte de schutter was en dat, naar de rechtbank begrijpt, bewijswaarde en bewijskracht van de onderdelen uit het dossier die door de officier van justitie als bewijs zijn gepresenteerd, dienen te worden gerelativeerd.
Subsidiair heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat niet is komen vast te staan dat er sprake is geweest van voorbedachte raad. Voorbedachte raad duidt op een moment van kalm overleg en bedaard nadenken, voorafgaand aan de uitvoering. Daarvan is onvoldoende gebleken, aldus de raadsvrouw.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn opgenomen.
3.3.2
Nadere bewijsoverwegingen
Schutter
De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen af dat de verdachte de persoon was die achterop de scooter zat en aangever heeft beschoten.
De belastende verklaring van de medeverdachte [medeverdachte] vindt bevestiging in relevante en betekenisvolle feiten en omstandigheden waarvan de bewijsmiddelen blijk geven. Meer in het bijzonder overweegt de rechtbank met betrekking tot de telefoongesprekken over “arit” dat deze niet anders kunnen worden begrepen dan dat de verdachte zich zorgen maakt over de vindbaarheid van het wapen en dat wordt gesproken over het wegmaken ervan. Daarvoor is kennelijk de hulp van [betrokkene 1] (de heer [betrokkene 1] , bij wie na de schietpartij de scooter is gebracht en de verdachte en [medeverdachte] zich hebben omgekleed) nodig.
Opzet en voorbedachte raad
Nu de verdachte heeft ontkend de schutter te zijn geweest, heeft de rechtbank geen inzicht gekregen in hetgeen in verdachte omging ten tijde van de door hem verrichte handelingen. De rechtbank zal de vraag of de verdachte met opzet en voorbedachte raad heeft gehandeld dan ook dienen te beantwoorden aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden zoals die uit het dossier blijken.
Opzet
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte de passagier op de scooter was en twee kogels heeft afgevuurd op aangever. Uit de aangifte en de verklaring van de getuige [getuige] blijkt dat de verdachte het wapen op korte afstand twee keer op aangever heeft afgevuurd. Uit de aangifte en de geneeskundige verklaring blijkt dat hij daarbij aangever in, onder meer, de hals heeft geraakt. Nu de verdachte op korte afstand, naar moet worden aangenomen, gericht, twee kogels op aangever heeft afgevuurd, die aangever onder meer, in een vitaal deel van zijn lichaam hebben geraakt, acht de rechtbank bewezen dat de verdachte het opzet heeft gehad op de dood van aangever.
Voorbedachte raad
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel "voorbedachte raad" moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of er sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten.
De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Bij dat laatste kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) uiteindelijk tot de conclusie leiden dat niet met voorbedachte raad is gehandeld.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat, ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit het proces-verbaal waarin de bewegingen van de scooter, waarop de verdachte en zijn mededader zaten, worden beschreven, leidt de rechtbank af dat de scooter, met de verdachte als passagier, aangever en de getuige [getuige] voor het eerst passeerde op de Melkweg om 15.17 uur en daarbij langzaam reed. Aangever heeft daarover verklaard dat de jongens op de scooter op dat moment uitdagend keken, alsof ze ruzie wilden. Uit voornoemd proces-verbaal blijkt dat de scooter, nadat hij aangever en de getuige passeerde, met verhoogde snelheid de Melkwegbrug over reed. Vervolgens reed de scooter de Nieuwgracht in, maar keerde daar, en verscheen, op het moment dat aangever en de getuige op het Tramplein waren, weer ten tonele. Vervolgens nam de scooter de binnenbocht naar de Gouw. Hij positioneerde zich zodoende naast de aangever en niet naast de getuige [getuige] , die naast de aangever liep. De aangever heeft verklaard dat de scooter snel kwam aanrijden, maar op een manier remde dat hij wist dat er iets ging gebeuren. De getuige [getuige] bevestigt dat aangever op dat moment zei: “Ik ben benieuwd wat ze nu weer gaan zeggen”. De aangever zag dat de passagier een pistool uit een zijtasje haalde. Uit de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte] blijkt voorts dat de verdachte hem, toen hij na het schieten wegreed, vertelde om naar [betrokkene 1] te rijden, waar de verdachte en de medeverdachte de scooter in de schuur zetten en zich omkleedden danwel een andere jas aantrokken. De rechtbank is van oordeel dat de rijbewegingen van de scooter zoals hiervoor beschreven duiden op een bepaalde gedeelde gerichtheid van een zekere duur van de personen op de scooter op de aangever.
De rechtbank leidt uit het feit dat de verdachte met een vuurwapen in zijn tas achterop de scooter zat in samenhang met die gerichtheid van de personen op de scooter op aangever voorafgaand aan het delict af dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] een vooropgezet plan hadden om de aangever met een vuurwapen te beschieten. Dat plan moet, mede bezien in het licht van het uiteindelijke resultaat, hebben bestaan voorafgaand aan het eerste moment waarop de scooter aangever op de Melkweg langzaam passeerde.
De rechtbank heeft in het dossier geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de verdachte in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling zou hebben gehandeld of dat er sprake is van andere contra-indicaties voor de conclusie dat de verdachte zich heeft beraden op zijn voornemen.
De bewijsmiddelen houden voorts in dat de verdachte al geruime tijd ruzie met de aangever had en dat hij de aangever bij, ten minste, twee gelegenheden ernstig heeft bedreigd.
Bovendien staat vast dat de verdachte, toen hij bij de medeverdachte [medeverdachte] achterop de scooter zat, een vuurwapen in zijn tas had meegenomen.
Deze vaststellingen versterken de bewijskracht en bewijswaarde van de voor het bewijs gebezigde feiten en omstandigheden zoals blijkend uit de gedragingen van de personen op de scooter.
De rechtbank acht dan ook bewezen dat de verdachte heeft gehandeld met de voor bewezenverklaring van moord vereiste voorbedachte raad.
Medeplegen
De werkwijze van de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] , zoals blijkend uit de inhoud van de bewijsmiddelen, laat geen andere conclusie toe dan dat de verdachte nauw en bewust heeft samengewerkt met [medeverdachte] . Medeplegen acht de rechtbank daarom bewezen.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat
hij op 14 juni 2020 te Purmerend tezamen en in vereniging met een ander, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededader voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen kogels in de hals en in het bovenbeen van die [slachtoffer] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
Medeplegen van poging tot moord.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de straf en de maatregel

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte, rekening houdend met het feit dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht ten tijde van het tenlastegelegde, zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren en dat de maatregel terbeschikkingstelling met dwangverpleging wordt opgelegd.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van de strafmaat op het standpunt gesteld dat, indien de rechtbank tot een veroordeling komt, een (deels) voorwaardelijke gevangenisstraf, waaraan voorwaarden zoals een behandeling worden verbonden, het meest op zijn plaats is. Indien de rechtbank aanleiding ziet om de maatregel van terbeschikkingstelling op te leggen, verzoekt de raadsvrouw de rechtbank, gelet op de jeugdige leeftijd van verdachte en zijn bereidheid om een behandeling te ondergaan, deze maatregel niet met dwangverpleging, maar met voorwaarden op te leggen. Het hoge beveiligingsniveau van de FPK waar de verdachte in dat kader behandeld zou kunnen worden, is voldoende om eventuele risico’s te beperken. Mocht de rechtbank terbeschikkingstelling met dwangverpleging opleggen, dan verzoekt de raadsvrouw de onvoorwaardelijke gevangenisstraf te matigen vanwege de jeugdige leeftijd van de verdachte en de verminderde toerekeningsvatbaarheid, zodat de verdachte op kortere termijn met de behandeling in het kader van de terbeschikkingstelling kan aanvangen.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de straf en maatregel die aan de verdachte moeten worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van één en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
De ernst van het feit
De verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan een poging tot moord. De verdachte heeft, zonder enige kenbare aanleiding op dat moment, op klaarlichte dag in het centrum van Purmerend op korte afstand met een vuurwapen twee keer gericht op de aangever geschoten. De zestienjarige vriendin van de aangever, die naast aangever liep, en nietsvermoedende voorbijgangers waren hiervan getuige. De aangever werd hierbij, onder meer, levensgevaarlijk in zijn hals getroffen. Slechts door kordaat ingrijpen van de vriendin van de aangever en een passerende motoragent en door adequaat medisch ingrijpen is voorkomen dat de aangever is overleden.
Door zijn handelen heeft de verdachte het slachtoffer niet alleen pijn en letsel toegebracht, maar hij heeft ook gevoelens van angst en onveiligheid bij het slachtoffer en zijn vriendin in het bijzonder en de samenleving in het algemeen, veroorzaakt of versterkt. Zoals blijkt uit de vordering benadeelde partij, de toelichting hierop en de slachtofferverklaring die hij ter zitting heeft afgelegd, kampt het slachtoffer tot op de dag van vandaag met de ernstige lichamelijke en geestelijke gevolgen van het handelen van de verdachte.
De verdachte heeft gedurende de procedure, waaronder het onderzoek ter terechtzitting, geen enkele vorm van berouw getoond over zijn handelen of het leed dat hij aangever heeft aangedaan. Uit getapte telefoongesprekken van 5, 6 en 8 september 2020 en de verklaring van de verdachte ter terechtzitting blijkt dat de verdachte in de Penitentiaire Inrichting zelfs een een zogenaamde drill-rap heeft gemaakt over de schietpartij. De verdachte stelt dat hij de feiten die hij noemt in de rap enkel heeft afgeleid uit het dossier. Nu de rechtbank bewezen acht dat de verdachte de schutter was, duidt de rechtbank hetgeen de verdachte in de rap heeft beschreven als een weergave van zijn eigen handelingen en gedachten bij het feit en niet enkel als een weergave van de feiten in het dossier. In deze rap presenteert de verdachte zich als (stoere) dader, laat hij zich laatdunkend uit over de aangever en rapt hij dat een ruzie met hem fout afloopt. Dit roept enerzijds weerzin op maar illustreert anderzijds ook de, hierna nader te bespreken, beschadigde persoonlijkheid van de verdachte.
De persoon van verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 10 november 2020, waaruit blijkt dat de verdachte reeds eerder terzake van, onder meer, geweldsfeiten onherroepelijk tot vrijheidsbenemende straffen is veroordeeld.
- het over de verdachte uitgebrachte reclasseringsadvies gedateerd 3 februari 2021 van [reclasseringswerker] als reclasseringswerker verbonden aan Leger des Heils, Jeugdbescherming & Reclassering waarin de reclassering beschrijft dat er betreffende de verdachte reeds in 2015, 2016 en 2017 Pro Justitita (dubbel)rapportages werden opgemaakt. In deze rapporten valt een verschuiving van de adviezen af te lezen, waarbij, mede op basis van de ervaringen in reclasseringstoezicht, een steeds zwaarder kader wordt geadviseerd. De reclassering concludeert dat de verdachte in praktische zin niet in staat is zijn leven op orde te krijgen, hij formeel dakloos is en geen stabiele dagbesteding of inkomen heeft. Interventie door tante en oom in het verleden heeft niet kunnen verhinderen dat de verdachte opnieuw in beeld is gekomen bij justitie in verband met de onderhavige verdenking. Tijdens het opmaken van het rapport werd gezien dat de verdachte opnieuw geen probleembesef toonde. Hij liet een weerbarstige houding zien naar de hulpverlening/de reclassering. De reclassering ondersteunt de conclusies van de pro justitia rapporteurs: de onmogelijkheid om de verdachte te bewegen tot enige vorm van zelfreflectie en een totaal gebrek aan motivatie om mee te werken aan het verkrijgen van probleembesef- en inzicht, sluit de deuren naar interventies in een ambulant kader. Ingeschat wordt dat de verdachte wel over de capaciteiten beschikt om op enig moment te kunnen gaan werken aan genoemd inzicht, doch gezien zijn houding (nu en in het verleden) moet daar tevens de verwachting aan gekoppeld worden dat het bereiken van dat stadium veel tijd zal gaan vergen. Gezien het strafblad van de verdachte, de in ernst toenemende delicten, het als hoog ingeschatte risico op recidive van een ernstig geweldsdelict en het ontbreken van het nemen van verantwoordelijkheid, kan geconcludeerd worden dat er geen ruimte bestaat om dit in het ambulant (reclasserings)kader af te wachten.
De Reclassering adviseert het volwassenenstrafrecht toe te passen en ondersteunt het advies van de pro justitia rapporteurs om terbeschikkingstelling met dwangverpleging op te leggen.
Het psychiatrisch rapport van [deskundige 1] , psychiater, onder supervisie van [deskundige 2] , superviserend psychiater, gedateerd 28 december 2020, houdt onder meer het volgende in:
Vanuit het onderzoek blijkt dat er sprake is van verschillende (classificeerbare) stoornissen, te weten een antisociale persoonlijkheidsstoornis, zwakbegaafdheid en een stoornis in het gebruik van cannabis. Indien het tenlastegelegde wordt bewezen, wordt verondersteld dat deze ook ten tijde van het tenlastegelegde aanwezig waren. De combinatie van de antisociale persoonlijkheidsstoornis en de zwakbegaafdheid heeft dan doorwerking gehad op de tenlastegelegde feiten.
Indien het tenlastegelegde feit bewezen wordt verklaard, betekent dit dat betrokkene lichtzinnig is overgegaan tot het inzetten van levensgevaarlijk geweld. Door de combinatie van de antisociale persoonlijkheidsstoornis en zijn zwakbegaafdheid was betrokkene verminderd in staat om de voor hem complexe sociale situatie te overzien en/of op te lossen, en gebruikte hij op lichtvaardige wijze zeer ernstig geweld als oplossing voor zijn probleem. Hij liet zich daarbij sturen door zijn eigen gevoelens en hield vanuit gebrekkige empathische ontwikkeling geen rekening met de ernstige gevolgen van zijn handelen voor de ander. Geadviseerd wordt om het ten last gelegde (indien bewezen) in verminderde mate toe te rekenen. Door de combinatie van de antisociale persoonlijkheidsstoornis en de zwakbegaafdheid was betrokkene in zijn keuzevrijheid beperkt.
Beide stoornissen zijn chronisch van aard en het ligt niet in de lijn der verwachting dat zij spontaan zullen verdwijnen. Zonder begeleiding of behandeling zal dus het recidiverisico, gelet op de beschreven stoornissen, onveranderd hoog zijn. Er zijn te weinig beschermende factoren. De woonsituatie van betrokkene is de enige beschermende factor. Betrokkene heeft vanuit zijn onthechte opvoeding een verminderd gevoel van vertrouwen naar anderen en een verminderd normbesef naar zijn omgeving. Daarbij houdt hij zich op in een vriendgroep (waar zijn tante, die hem goed kent, niets van zou hebben geweten) waar criminele activiteiten plaatsvinden. Deze factoren beïnvloeden elkaar in negatieve zin. Betrokkene is gediagnostiseerd met meerdere stoornissen en heeft zeer beperkt inzicht in zijn eigen functioneren. Hij ontvangt hiervoor geen hulp of behandelingen en staat hier ook niet voor open. Het ontbreekt hem dusdanig aan vertrouwen in de ander dat hij alleen vaart op zijn eigen kompas en daarbij (indien bewezen) lichtzinnig overgaat tot levensgevaarlijk geweld. Met grote sturing van tante lukt het hem om een dagbesteding op te zetten en vol te houden, maar ondertussen houdt hij zich onder haar radar bezig met vrienden die
drillrapproduceren en zich bezig houden met criminele activiteiten en rookt hij dagelijks cannabis.
Voor betrokkene is het van belang dat hij inzicht verwerft in de gevolgen van zijn stoornissen en hierop leert reflecteren. Verder zou er een begeleiding moeten worden vormgegeven voor het verbeteren van de sociale bekwaamheid van betrokkene; bijvoorbeeld dat hij leert hoe om te gaan met ingewikkelde sociale situaties of conflicten. Daarbij is het belangrijk dat hij abstinent blijft van cannabis en leert omgaan met zijn cannabismisbruik. Het risico op recidive kan door een klinische forensische behandeling naar verwachting worden verlaagd. Geadviseerd wordt een beveiligingsniveau 4 (FPC niveau).
Geadviseerd wordt om bovenstaande vorm te geven binnen het kader van een terbeschikkingstelling met dwangverpleging. Andere – minder ingrijpende – maatregelen ter verlaging van het recidiverisico worden niet als haalbaar of doelmatig ingeschat.
Het psychologisch rapport van [deskundige 3] , GZ-psycholoog, gedateerd 5 januari 2021 houdt onder meer het volgende in:
Bij betrokkene is sprake van zwakbegaafdheid, een antisociale persoonlijkheidsstoornis en stoornis in cannabisgebruik (in vroege remissie, in gereguleerde omgeving). Deze psychische stoornis en verstandelijke handicap beïnvloedde deels de gedragskeuzes en gedragingen van betrokkene ten tijde van het tenlastegelegde, indien bewezen. In algemene zin kan op basis van zijn voorgeschiedenis en strafdossier wel worden gesteld dat betrokkene vanuit de zwakbegaafdheid in combinatie met de antisociale persoonlijkheidsstoornis, geneigd is tot het maken van egocentrische en antisociale keuzes. De keuzes die betrokkene maakt, zijn vanuit zijn zwakbegaafde intelligentieniveau, veelal gebaseerd op directe behoeftebevrediging. Dit maakt dat zijn inzicht in risico’s van zijn gedrag beperkt is. Daarnaast is het cannabisgebruik van chronische aard.
Gezien zijn beperkte vermogens tot inzicht in gedrag en risico’s, zijn chronische cannabisgebruik en de - mede vanuit de antisociale persoonlijkheidsstoornis en zwakbegaafdheid te verklaren - gebrekkige adequate coping, kan er bij bewezen geacht feit, van enige doorwerking worden gesproken. Geadviseerd wordt om betrokkene het ten laste gelegde (bij bewezen geacht feit), in verminderde mate toe te rekenen.
De antisociale persoonlijkheidsstoornis in combinatie met zijn zwakbegaafdheid maakt betrokkene kwetsbaar voor riskant en impulsief gedrag, voor antisociale keuzes en voor middelenmisbruik (cannabis), wat de problematiek versterkt. Resumerend maakt dit dat de kans op herhaling van een vergelijkbaar feit als hem thans ten laste is gelegd - bij bewezen geacht feit - als hoog wordt ingeschat.
Gelet op de vastgestelde problematiek in combinatie met het hoge recidiverisico kan er van een behandelnoodzaak worden gesproken. Gezien de persoonlijkheidsproblematiek van betrokkene en het risico op snel afhaken van behandeling, is een intensieve behandeling, gericht op het verbeteren van zijn
copingvaardigheden, het adequaat reguleren van zijn emoties, het ombuigen van disfunctionele cognitieve schema’s en werken aan zijn cannabismisbruik, geïndiceerd. Betrokkene zegt zelf open te staan voor hulp, maar bij doorvragen lijkt hij geen hulpvraag te hebben, behoudens het volhouden van het stoppen met blowen. De antisociale persoonlijkheidsproblematiek, in combinatie met zwakbegaafdheid, hechtingsproblemen en verslavingsgevoeligheid maken dat er een indicatie is voor (forensische) zorg. Hulpverlening die zich zowel op de persoonlijkheidsproblematiek (bijvoorbeeld middels schematherapie), zwakbegaafdheid (voornamelijk praktisch van aard), als op verslaving en resocialisatie (forensische expertise) richt wordt hierbij belangrijk cq noodzakelijk geacht. In acht dient te worden genomen dat verdachte nauwelijks ziekte-inzicht heeft. Hij is dan ook niet gemotiveerd voor een behandeling van de ‘niet bestaande’ problemen. Bij aanvang van een behandeltraject dient ziekte-inzicht en motivatie de belangrijkste pijler te zijn. Zonder voldoende behandelmotivatie is het effect van behandeling miniem. De kans dat hij op vrijwillige basis een ambulante behandeling zal volgen wordt om bovenstaande redenen zeer klein geacht.
De voorbeschreven persoonlijkheidsstoornis in combinatie met de zwakbegaafdheid en het cannabismisbruik vereisen een gestructureerde behandeling teneinde de kans op herhaling in agressief gedrag te verlagen. Het gebrek aan een besef van de problematiek, van de noodzaak van een langdurige behandeling en van de noodzaak van het accepteren van zeer langdurige professionele hulp, maakt dat behandeling dient plaats te vinden in een strak kader.
Gelet op de noodzaak om een langdurig en strak gedwongen kader te bieden voor de behandeling van betrokkenes stoornissen, met het oog op de hoge recidivekans en gelet op de ernst van het ten laste gelegde, wordt geadviseerd om betrokkene de maatregel TBS op te leggen.
In 2017 werden geadviseerde behandeltrajecten in een voorwaardelijk of ambulant kader niet haalbaar geacht. Een destijds geadviseerde PIJ-maatregel is niet opgelegd en betrokkene heeft geen behandeling voor zijn antisociale persoonlijkheidsproblematiek gekregen.Een TBS in een voorwaardelijk kader wordt door onderzoeker als moeilijk haalbaar geacht. Op de terechtzitting heeft de deskundige [deskundige 3] dit aldus aangevuld dat zij adviseert om de maatregel terbeschikkingstelling met dwangverpleging op te leggen, ten uitvoer te leggen in een FPC met beveiligingsniveau 4.
De rechtbank neemt, net als de officier van justitie, bovenstaande conclusies van de deskundigen over en maakt die tot de hare.
De rechtbank is, gelet op die adviezen, van oordeel dat de terbeschikkingstelling van de verdachte moet worden gelast en dat daarbij zijn verpleging van overheidswege moet worden bevolen, nu bij de verdachte tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bestond, het door de verdachte begane feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld en de veiligheid van anderen het opleggen van deze maatregel eist.
Nu de maatregel van terbeschikkingstelling zal worden opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, te weten poging tot moord, kan de totale duur van de maatregel een periode van vier jaar te boven gaan.
Daarnaast acht de rechtbank, gezien de ernst van het feit en het aanzienlijke strafblad van de verdachte, ook de oplegging van een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf geboden. Rekening houdend met de verminderde toerekeningsvatbaarheid en met de jeugdige leeftijd van de verdachte acht de rechtbank, het opleggen van gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren passend en geboden.

7.Onttrekking aan het verkeer

De rechtbank is van oordeel dat de onder de verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten een mes en een machete, dienen te worden onttrokken aan het verkeer.
Die voorwerpen behoren de verdachte toe en zijn aangetroffen bij gelegenheid van het onderzoek naar het door hem begane feit. Deze voorwerpen kunnen dienen tot het begaan van soortgelijke feiten en tevens is het ongecontroleerde bezit van voormelde in beslag genomen voorwerpen in strijd met de wet of het algemeen belang.
8. Overige beslissingen omtrent in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen
De rechtbank is van oordeel dat de onder de verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven schoudertas, merk Antony Morato, dient te worden teruggegeven aan de verdachte, aangezien die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.
De rechtbank is van oordeel dat de onder de verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven helm met vizier, opschrift Nau Fashion, dient te worden teruggegeven aan [betrokkene 2] , aangezien die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt. Voorts is niet voldaan aan het vereiste van artikel 33a, tweede lid, onder a, Sr, zodat de door de officier van justitie gevorderde verbeurdverklaring afstuit op een ontbrekende wettelijke grondslag.

9.Vordering benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [slachtoffer] heeft, door tussenkomst van zijn advocaat mr. N. Hoogenboom, een vordering tot schadevergoeding van € 32.502,86 ingediend tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die hij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De gestelde schade bestaat uit de volgende posten:
1. medische kosten € 330,13
2. reiskosten tbv medische behandeling € 73,98
3. ziekenhuis daggeldvergoeding € 330,-
4. beschadigde broek en schoenen € 768,75
5. bijwerken tatoeage € 3.000,-
6. toekomstige reis en parkeerkosten tbv medische behandeling € 1.000,-
7. toekomstige medische kosten € 2.000,-
8. immateriële schade € 25.000,-
Daarnaast heeft de benadeelde partij vergoeding gevraagd voor de proceskosten in verband met de volgende posten:
- reis- en parkeerkosten t.b.v. de strafprocedure € 125,99
- buitengerechtelijke kosten (opvragen gegevens fysiotherapeut) € 75,-
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden toegewezen tot een bedrag van € 29.502,86, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Ten aanzien van de gevorderde toekomstige kosten tot een bedrag van € 3.000,- (post 6 en 7), die zijn gevorderd in het licht van een eventueel hoger beroep, heeft de officier van justitie betoogd dat de benadeelde partij thans niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering.
Ten aanzien van de gevorderde proceskosten heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat deze kunnen worden toegewezen.
De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering, gelet op de door haar bepleite vrijspraak.
Subsidiair heeft de raadsvrouw zich ten aanzien van de gevorderde medische kosten (post 1), reiskosten ten behoeve van medische behandeling (post 2), ziekenhuis daggeldvergoeding (post 3) gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van de toekomstige kosten (post 6 en 7) heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat deze kosten niet concreet zijn zodat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in dat deel van de vordering.
Ten aanzien van de beschadigde kleding en schoenen (post 4) stelt de raadsvrouw zich op het standpunt dat de vordering met betrekking tot de beschadigde broek kan worden toegewezen tot een bedrag van € 35,-. Ten aanzien van de gevorderde schade aan de schoenen stelt de raadsvrouw zich op het standpunt dat dit deel van de vordering, gelet op de waarde van deze schoenen, onvoldoende is onderbouwd zodat de benadeelde partij ten aanzien van dit deel van de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard, dan wel dat het gevorderde bedrag aanzienlijk moet worden gematigd.
Ten aanzien van de gevorderde schade met betrekking tot het bijwerken van de tatoeage (post 5) heeft de raadsvrouw zich primair op het standpunt gesteld dat onvoldoende is komen vast te staan dat de benadeelde partij deze kosten in de toekomst zal maken, zodat benadeelde partij voor dit deel van de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Subsidiair heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat voor het herstel van de tatoeage het gangbare uurtarief van Custom Inked à € 125,- moet worden gevolgd zodat de vordering met betrekking tot deze post moet worden gematigd.
Ten aanzien van de gevorderde proceskosten heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat deze ten aanzien van de reis- en parkeerkosten niet voor vergoeding in aanmerking komen nu benadeelde partij ervoor heeft gekozen niet in persoon te procederen, maar zich te laten bijstaan door een advocaat. Ten aanzien van de gevorderde kosten ten aanzien van het opvragen van gegevens bij de fysiotherapeut heeft de raadsvrouw zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade heeft de raadsvrouw zich, met verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 24 juli 2019 (ECLI:NL:RBNHO:2019:6473) op het standpunt gesteld dat deze moet worden gematigd tot een bedrag van € 10.000,-.
De rechtbank is van oordeel dat de onbetwist gebleven materiële schade met betrekking tot de posten 1, 2 en 3 kan worden toegewezen.
Met betrekking tot de beschadigde broek en schoenen (post 4) overweegt de rechtbank dat de getuige [getuige] in haar verklaring bij de politie van 14 juni 2020 heeft vermeld welke schoenen aangever/benadeelde partij die dag, ten tijde van het tenlastegelegde, droeg. Ter zitting heeft de benadeelde partij toegelicht dat hij de schoenen pas enkele dagen in zijn bezit had, dat hij ze via internet heeft gekocht voor een bedrag dat hoger is dan het bedrag dat op de in de bijlage gevoegde uitdraai staat vermeld en dat hij in de vordering al een afschrijving heeft verwerkt van 25%. De rechtbank zal deze schade dan ook toewijzen zoals gevorderd.
Met betrekking tot de schade in verband met het bijwerken van de tatoeage (post 5) zal de rechtbank gebruik maken van haar schattingsbevoegdheid en zal de vordering toewijzen tot een bedrag van € 1.250,-.
Met de officier van justitie en de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard met betrekking tot de toekomstige schade (posten 6 en 7).
De gevorderde proceskosten met betrekking tot het opvragen van medische gegevens bij de fysiotherapeut merkt de rechtbank aan als materiële schade. Nu deze post niet is betwist zal de rechtbank de vordering op dit punt toewijzen.
Met de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat de overig gevorderde proceskosten moeten worden afgewezen omdat de advocaat als gemachtigde van de benadeelde partij procedeert. Het civiele procesrecht biedt in zodanig geval geen ruimte voor een veroordeling in proceskosten die zijn gemaakt door de benadeelde zelf.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de materiële schade tot een bedrag van € 2.827,86 rechtstreeks voortvloeit uit het bewezen verklaarde feit.
Tevens komt de rechtbank vergoeding van de gestelde immateriële schade tot een bedrag van € 25.000,- billijk voor gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting. De rechtbank vindt de grondslag voor toekenning van de immateriële schade in het opgelopen letsel, zoals genoemd in artikel 6:106 aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek. De benadeelde partij is door twee kogels getroffen met levensgevaarlijke verwondingen tot gevolg. De benadeelde partij is in het ziekenhuis direct geopereerd en verbleef daarna zes dagen in coma op de intensive care. Een slagader in de hals moest worden vervangen door een ader uit zijn lies. Deze is smaller dan de halsslagader waardoor de benadeelde de rest van zijn leven bloedverdunners moet slikken om het bloed goed door deze ader te laten stromen. Na ontslag uit het ziekenhuis volgde een lang revalidatieproces. De benadeelde heeft als gevolg van de kogel in zijn been opnieuw moeten leren lopen.
Uit een bericht van de psycholoog [deskundige 4] is gebleken dat de benadeelde partij last heeft van herbelevingen, hyperalertheid en affectvervlakking, klachten die passen bij een posttraumatische stress stoornis.
Dit resulteert er in dat de vordering dan ook deels zal worden toegewezen tot een bedrag van € 27.827,86, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 juni 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarbij zal de rechtbank, gelet op artikel 6:166 BW, bepalen dat indien de medeverdachte [medeverdachte] dit bedrag geheel of gedeeltelijk heeft betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaren in de vordering. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering desgewenst bij de civiele rechter aanbrengen.
Daarnaast dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: medeplegen poging tot moord] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
Artikelen 36b, 36d, 36f, 37a, 37b, 45, 47, 289 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het onder 3.4 bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
5 (vijf) jaren.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld, en beveelt dat hij van overheidswege wordt verpleegd.
Onttrekt aan het verkeer de onder verdachte inbeslaggenomen:
Hunter Machete (1160700) en Mes (1160711).
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[slachtoffer]geleden schade tot een bedrag van
€ 27.827,86 (zevenentwintigduizend achthonderdzevenentwintig euro en zesentachtig cent), bestaande uit € 2.827,86 (achtentwintighonderdzevenentwintig euro en zesentachtig cent) als vergoeding voor de materiële en € 25.000,- (vijfentwintigduizend euro) als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 juni 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [slachtoffer] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Bepaalt dat indien genoemd bedrag geheel of gedeeltelijk door de medeverdachte is betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Wijst af de gevorderde proceskosten.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [slachtoffer] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 27.827,86 (zevenentwintigduizend achthonderdzevenentwintig euro en zesentachtig cent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 174 dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 juni 2020 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat voor zover dit bedrag of een gedeelte daarvan reeds door of namens de medeverdachte aan de benadeelde partij en/of de Staat is betaald, de verdachte in zoverre van die verplichting zal zijn ontslagen.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Gelast de teruggave aan de rechthebbende [betrokkene 2] van de inbeslaggenomen helm met vizier, opschrift Nau Fashion (omschrijving G1160724).
Gelast de teruggave aan de verdachte van de inbeslaggenomen schoudertas, merk Anthony Morato (omschrijving: G1160692).
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.M. Steinhaus, voorzitter,
mr. S.J. Riem en mr. N.M.L. Rogmans, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier G.A.M. Delis,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 2 april 2021.
Mr. S.J. Riem is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.