ECLI:NL:RBNHO:2019:6473

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 juli 2019
Publicatiedatum
23 juli 2019
Zaaknummer
15/208767-18
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot moord en wapenbezit in Zaandam met schietincident bij ziekenhuis

Op 24 juli 2019 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die op 13 oktober 2018 in Zaandam betrokken was bij een schietincident. De verdachte heeft meermalen met een vuurwapen op het reeds gewonde slachtoffer geschoten, wat leidde tot een gevangenisstraf van negen jaren wegens poging tot moord. De rechtbank overwoog dat de verdachte met voorbedachten rade handelde, aangezien hij zich had voorbereid door twee vuurwapens mee te nemen naar het ziekenhuis waar het slachtoffer zich bevond. De rechtbank verwierp het beroep op putatief noodweer, omdat er geen bewijs was dat het slachtoffer een dreiging vormde. De verdachte werd ook schuldig bevonden aan wapenbezit en bedreiging van een taxichauffeur. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van negen jaren, waarbij de ernst van de feiten en de impact op het slachtoffer en omstanders zwaar wogen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte geen blijk gaf van inzicht in de ernst van zijn daden, wat de strafmaat beïnvloedde. De vordering van de benadeelde partij werd gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot betaling van €10.000,- voor immateriële schade.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummers: 15/208767-18 en 96/120157-17 (tul) (P)
Uitspraakdatum: 24 juli 2019
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 10 juli 2019 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres] ,
thans gedetineerd in de [Penitentiaire Inrichting] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. A.F. Hof en van hetgeen verdachte en zijn raadslieden, mr. T. Felix en mr. A. van Loon, advocaten te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) (ter terechtzitting van 11 april 2019), ten laste gelegd dat:
1.
primair
hij op of omstreeks 13 oktober 2018 te Zaandam, gemeente Zaanstad tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg (meermalen) met een vuurwapen (een of meerdere kogel(s)) in de richting van en/of in het lichaam van die [slachtoffer 1] heeft/hebben geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair
hij op of omstreeks 13 oktober 2018 te Zaandam, gemeente Zaanstad tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven te beroven, (meermalen) met een vuurwapen (een of meerdere kogel(s)) in de richting van en/of in het lichaam van die [slachtoffer 1] heeft/hebben geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op of omstreeks 13 oktober 2018 te Zaandam, gemeente Zaanstad, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een of meer vuurwapen(s) van categorie II of III van de Wet Wapens en munitie, en/of (voor dat/die vuurwapen(s) geschikte) munitie van categorie II of III van de Wet Wapens en munitie, te weten een of meerdere kogelpatronen, voorhanden heeft gehad;
3.
hij op of omstreeks 13 oktober 2018 te Zaandam, gemeente Zaanstad, [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door
- ( op korte afstand van die [slachtoffer 2] ) een (vuur)wapen op die [slachtoffer 2] te richten en gericht te houden.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde feiten.
3.2.
Standpunt van de verdediging
Op de gronden zoals uiteengezet in de ter terechtzitting voorgedragen pleitnotitie heeft de verdediging vrijspraak bepleit van het onder 1 ten laste gelegde – zowel van de primair ten laste gelegde poging tot moord als van de subsidiair ten laste gelegde poging tot doodslag – aangezien niet bewezen kan worden dat verdachte opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, heeft gehad op de dood van [slachtoffer 1] .
Voorts zijn de raadslieden van mening dat verdachte in ieder geval dient te worden vrijgesproken van de onder 1 primair ten laste gelegde poging tot moord, nu er geen bewijs is dat verdachte heeft gehandeld met voorbedachten rade.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde vuurwapen- en munitiebezit heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Tot slot heeft de verdediging betoogd dat verdachte van de onder 3 ten laste gelegde bedreiging van [slachtoffer 2] moet worden vrijgesproken. Vast staat weliswaar dat verdachte een zilverkleurig vuurwapen op [slachtoffer 2] heeft gericht, maar het was duidelijk, ook voor [slachtoffer 2] , dat dit wapen leeg was. Het met een leeg vuurwapen op iemand richten kan bij diegene niet de redelijke vrees doen ontstaan dat hij door de verdachte zal worden neergeschoten, aldus de verdediging.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.2
Bewijsmotivering
Bewijsoverweging feit 1 primair
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen komt de rechtbank tot de vaststelling van de volgende feiten en omstandigheden.
Nadat het slachtoffer, [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1] ), op de Zuiddijk/de Burcht nabij Club 25 (in de stukken PD1 genoemd) heeft geschoten en vervolgens op enig moment weg rent, rennen verdachte en anderen (onder wie ook [medeverdachte 1] ) direct achter [slachtoffer 1] aan.
Volgens getuige [getuige 1] – die het achter [slachtoffer 1] aanrennen, aanduidt als een “achtervolging” – werd daarbij geroepen:
“schiet hem neer”.
Verdachte heeft tegenover de rechter-commissaris verklaard dat hij met een groep achter [slachtoffer 1] is aangerend. Voorts heeft verdachte verklaard:
“Hij(de rechtbank begrijpt: [slachtoffer 1] )
mocht niet ontsnappen”.
Verdachte heeft verder verklaard dat hij achter [slachtoffer 1] is aangerend tot het moment dat [slachtoffer 1] in een taxi stapte en dat hij toen ook in een auto stapte. Naar uit de stukken blijkt en naar verdachte ter terechtzitting ook heeft erkend, betrof dit de auto waarin zijn broer reed, de Volvo V40.
Verdachte is dus vanaf de Zuiddijk/de Burcht tot in de nabijheid van de taxistandplaats waar hij [slachtoffer 1] in een taxi zag stappen, achter [slachtoffer 1] aangerend.
Op deze route bevonden zich de getuigen [getuige 2] en [getuige 3] . Zij beschrijven in hun verklaringen een groep jongens – van wie er één een wapen had – die achter anderen aanrenden, waarbij er werd geroepen:
“maak hem dood”en/of
“(ik) schiet hem dood”.
Het kan, gelet op het voorgaande, niet anders zijn dan dat verdachte tot deze groep jongens behoorde.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat, voordat hij bij zijn broer in de auto stapte, hij
twee vuurwapensheeft aangenomen en deze in zijn broekzakken heeft gestoken.
De verklaring van verdachte dat hij dit deed omdat hij zich zorgen maakte om zijn eigen veiligheid en dat hij deze wapens mee naar huis zou nemen, acht de rechtbank ongeloofwaardig.
Nadat verdachte bij zijn broer in de Volvo V40 is gestapt, rijdt deze auto
achter de taxi met daarin [slachtoffer 1] aan, tot aan het Zaans Medisch Centrum (ZMC) (hierna: het ziekenhuis).
Door en namens verdachte is ter terechtzitting verklaard/aangevoerd dat verdachte niet vanwege [slachtoffer 1] naar het ziekenhuis ging en dat verdachte [slachtoffer 1] daar min of meer toevallig zag. De rechtbank acht ook deze verklaring ongeloofwaardig. De verklaring is bovendien in tegenspraak met wat verdachte eerder heeft verklaard.
Bij de rechter-commissaris verklaarde verdachte immers (over het gebeuren nadat hij in de auto was gestapt):
“Het was voor ons heel simpel dat we erachter aan gingen”.
Tegenover de politie verklaarde verdachte op 8 november 2018:
“Ik zie de heer [slachtoffer 1] vlug in een taxi stappen. Ik denk alleen bij mijzelf hij mag niet ontkomen. (…) Ik stap in. Wij rijden achter die taxi aan, (…). (…) Ik zie de wagen heel snel rijden (…) en vervolgens merk ik of zie ik dat de auto stopt of remlicht geeft bij het ziekenhuis”.
De afstand van de taxistandplaats tot aan het ziekenhuis is ongeveer 1,8 kilometer.
Deze afstand wordt die nacht in ruim een minuut (02:09:28 uur – 02:10:37 uur) afgelegd.
Volgens verdachte is er tijdens deze autorit niet veel gezegd; er zijn weinig tot geen woorden gevallen.
Bij aankomst bij het ziekenhuis (in de stukken PD2 genoemd) stapt verdachte uit de auto. Tegenover de politie verklaarde verdachte op 8 november 2018:
“Ik stap uit, ik zie de heer [slachtoffer 1] naar binnen rennen lopen, met versnelde pas, dus ik loop ook naar daar”.
Uit met name de beschrijving van de camerabeelden van het ziekenhuis door de politie en de verklaring van de taxichauffeur die [slachtoffer 1] naar het ziekenhuis heeft vervoerd ( [slachtoffer 2] ) blijkt vervolgens dat:
- verdachte naar de ingang van het ziekenhuis loopt en naar binnen kijkt, waar zich op dat moment, in het voorportaal (de sluis), [slachtoffer 1] en de taxichauffeur bevinden;
- de taxichauffeur daarop naar buiten loopt, in de richting van verdachte;
- verdachte om de taxichauffeur heen probeert te lopen en kijkt in de richting van de ingang van het ziekenhuis, waar zich op dat moment alleen [slachtoffer 1] bevindt;
- verdachte op dit moment in zijn beide handen een vuurwapen heeft, in zijn rechterhand een donkerkleurig vuurwapen en in zijn linkerhand een zilverkleurig vuurwapen;
- de taxichauffeur verdachte probeert op afstand te houden, bij de ingang vandaan, en daarbij zijn beide handen gebruikt;
- verdachte met het vuurwapen in zijn rechterhand in de richting van het hoofd van de taxichauffeur wijst;
- de broer van verdachte daarop de taxichauffeur wegduwt, bij de ingang vandaan, waarbij hij zegt: “
Ga weg”;
- verdachte vervolgens (vrij) toegang heeft tot de ingang;
- verdachte daarop naar binnen loopt, het voorportaal in, waar zich op dat moment nog steeds alleen [slachtoffer 1] bevindt;
- verdachte daarbij in zijn beide handen een vuurwapen heeft;
- verdachte daarbij zijn rechterhand met daarin het donkerkleurige vuurwapen gestrekt vooruit houdt (naar uit de hierna te noemen getuigenverklaringen volgt: in de richting van [slachtoffer 1] );
- er vervolgens een worsteling ontstaat tussen [slachtoffer 1] en verdachte;
- [slachtoffer 1] tijdens die worsteling verdachte naar achteren duwt, naar buiten toe;
- verdachte buiten het donkerkleurige vuurwapen nogmaals op [slachtoffer 1] richt;
- [slachtoffer 1] daarop terug naar binnen gaat, het voorportaal in;
- verdachte vervolgens met het donkerkleurige vuurwapen schiet in de richting van de van hem weg lopende [slachtoffer 1] ;
- verdachte vervolgens nogmaals met het donkerkleurige vuurwapen schiet in de richting van [slachtoffer 1] , waarbij verdachte buiten staat en [slachtoffer 1] zich in het voorportaal bevindt;
- verdachte vervolgens ook nog met het zilverkleurige wapen in zijn linkerhand richt op [slachtoffer 1] en enkele malen de trekker overhaalt;
- verdachte daarna op enig moment weg loopt in de richting van de Volvo V40;
- verdachte als bijrijder in deze auto stapt, waarna de auto wegrijdt.
Tegenover de politie verklaarde verdachte op 8 november 2018 dat hij tegen de taxichauffeur iets had gezegd als:
“Ga aan de kant, jij hebt hier niks mee te maken”.
Ook verklaarde verdachte toen dat hij [slachtoffer 1] op enig moment
“auw”had horen schreeuwen, zodat hij weet dat hij [slachtoffer 1] heeft geraakt.
[slachtoffer 1] heeft geen aangifte gedaan. Tijdens een telefoongesprek zegt hij echter dat hij bij het ziekenhuis nog drie, vier kogels heeft gehad.
Uit onderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) aan de camerabeelden van het ziekenhuis is gebleken dat op die beelden zes of zeven mogelijke schietmomenten zijn te zien.
De rechtbank heeft op de in het betreffende NFI-rapport van 18 december 2018 opgenomen shots van de beelden waargenomen dat vijf van die momenten betrekking hebben op het wapen in de rechterhand van verdachte.
Bij forensisch onderzoek ter plaatse in/bij het ziekenhuis zijn onder meer vijf hulzen aangetroffen, van het kaliber 7,65 mm Browning. Verder zijn, verspreid over de vloerbedekking van de hal, fragmenten van projectielen aangetroffen en diverse vermoedelijke schotbeschadigingen.
Volgens getuige [getuige 4] – werkzaam als receptionist van het ziekenhuis – kwam verdachte met gestrekte rechterarm met een donker vuurwapen in zijn rechterhand het ziekenhuis binnen. Volgens deze getuige wees verdachte met dit vuurwapen naar het slachtoffer.
“Ik stond ook in die lijn, ik keek in de loop”, aldus [getuige 4] .
Volgens getuige [getuige 5] – werkzaam als triagist van de huisartsenpost in het ziekenhuis en die op het moment naast getuige [getuige 4] stond – stond verdachte in het ziekenhuis op een meter afstand van het slachtoffer en richtte hij zijn wapen op borsthoogte van het slachtoffer.
Op grond van deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het bewijs dat verdachte het (volle) opzet had om [slachtoffer 1] te doden.
Het (meermalen) met een vuurwapen schieten in de richting van het lichaam van een persoon, is gericht op de dood van die persoon. Daarbij merkt de rechtbank op dat – nog daargelaten dat sprake was een betrekkelijk kleine ruimte, met de voorzienbare gevaren/gevolgen van het ricocheren (afketsen) van een kogel – de verklaring van verdachte dat hij bewust laag heeft geschoten, niet aannemelijk is geworden. Verdachte is, voorzien van twee vuurwapens, het ziekenhuis binnengelopen en heeft op een afstand van ongeveer een meter, gelijk één van deze vuurwapens gericht op de borst (het bovenlichaam) van [slachtoffer 1] . Ná de daaropvolgende worsteling – die naar het oordeel van de rechtbank als noodweer van de zijde van het slachtoffer moet worden gezien – schiet verdachte in de richting van [slachtoffer 1] die op dat moment van hem weg loopt. Op de beelden is niet waar te nemen dat verdachte dan laag schiet. Vervolgens schiet verdachte nogmaals in de richting van [slachtoffer 1] . Voorts is van belang dat de rechtbank bewezen acht dat verdachte met een vooropgezet plan naar het ziekenhuis is gegaan.
Voorbedachte raad
Dit vooropgezet plan leidt de rechtbank af uit de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden. Van bijzondere betekenis daarbij zijn de verklaringen van verdachte dat [slachtoffer 1] niet mocht ontsnappen, dat hij niet mocht ontkomen.
De stelling van verdachte dat hij het plan had [slachtoffer 1] (kort gezegd) aan te houden en aan de politie over te dragen, is volstrekt ongeloofwaardig. Verdachte voorziet zich van twee vuurwapens, richt in het ziekenhuis direct een vuurwapen op borsthoogte van [slachtoffer 1] , beschiet [slachtoffer 1] meermalen en vertrekt dan op enig moment, kennelijk als de beide wapens leeg zijn of weigeren. Nimmer heeft verdachte de politie gebeld.
Het handelen van verdachte duidt op een vooropgezet plan om [slachtoffer 1] met een of meer vuurwapens te gaan beschieten.
Bij de beantwoording van de vraag of hierbij sprake is geweest van “voorbedachten rade” in de zin van artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), stelt de rechtbank de volgende rechtsregel van de Hoge Raad voorop (vgl. HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1411):
“Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel "voorbedachte raad" moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad (vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156).”
Anders dan door en namens verdachte is verklaard/aangevoerd, is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat [slachtoffer 1] op PD1 met een vuurwapen op verdachte heeft gericht/geschoten.
Ook is niet aannemelijk geworden dat verdachte op PD1 angstig is geworden vanwege (kort gezegd) de door hem gestelde (voorafgaande) gebeurtenissen met (één van) de [betrokkenen 1 en 2] , “ [naam] ” en/of [slachtoffer 1] . Het dossier biedt voor die angst onvoldoende aanwijzingen.
De rechtbank merkt in dit kader op dat uit de beschrijving van de camerabeelden door de politie blijkt dat – nadat [slachtoffer 1] en de [betrokkenen 1 en 2] verdachte voor de ingang van Club 25 (buiten beeld) zouden hebben aangesproken – verdachte en [betrokkene 1] zich afzonderen (apart gaan staan), waarbij te zien is dat verdachte een arm om de schouder van deze [betrokkene 1] slaat (dossierpagina 367). Dat duidt niet op angst. Aan de latere “confrontatie” tussen [slachtoffer 1] en [betrokkene 3] hebben zij part noch deel.
De rechtbank stelt vast dat nadat [slachtoffer 1] op PD1 heeft geschoten, verdachte de achtervolging inzet, omdat hij niet wil dat [slachtoffer 1] ontsnapt/ontkomt.
Met een groep van waaruit wordt geroepen “schiet hem neer”, “schiet hem dood” en/of “ik schiet hem dood” rent verdachte achter [slachtoffer 1] aan, totdat deze in een taxi stapt.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte vervolgens, voorzien van vuurwapens, met het kennelijke plan om [slachtoffer 1] met deze wapens te gaan beschieten, bij zijn broer in de auto is gestapt en achter [slachtoffer 1] aan naar het ziekenhuis is gereden.
Ook al heeft alles zich in relatief korte tijd afgespeeld (omstreeks 02:07:59 uur begint verdachte op PD1 achter [slachtoffer 1] aan te rennen en omstreeks 02:11:17 uur loopt verdachte op PD2 bij de ingang van het ziekenhuis vandaan, richting de Volvo V40) is de rechtbank van oordeel dat verdachte zich gedurende deze tijd enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Daarbij betrekt de rechtbank dat verdachte:
- de keuze heeft gemaakt om twee vuurwapens aan te nemen en in zijn broekzakken te steken;
- de keuze heeft gemaakt om toen [slachtoffer 1] in een taxi stapte, bij zijn broer in de auto te stappen om achter [slachtoffer 1] aan te gaan;
- gedurende de autorit van 1,8 kilometer, die in meer dan een minuut werd afgelegd en tijdens welke rit niet of nauwelijks werd gesproken, heeft kunnen nadenken over zijn plan;
- bij het ziekenhuis, waar [slachtoffer 1] naar binnen rende, de keuze heeft gemaakt uit de auto te stappen en ook naar de ingang van het ziekenhuis te gaan;
- de confrontatie is aangegaan met de taxichauffeur;
- nadat zijn broer de taxichauffeur had weggeduwd, met gestrekte rechterarm en -hand met daarin een vuurwapen op de borst van [slachtoffer 1] heeft gericht;
- na de worsteling met [slachtoffer 1] en terwijl [slachtoffer 1] van hem weg liep (en er (dus) geen enkel gevaar van [slachtoffer 1] uit ging), [slachtoffer 1] van achteren heeft beschoten;
- [slachtoffer 1] daarna nogmaals heeft beschoten, terwijl verdachte buiten stond en [slachtoffer 1] binnen (op afstand);
- uiteindelijk weg is gelopen in de richting van de Volvo V40, zonder dat daar een directe aanleiding voor is aan te wijzen, anders dan dat verdachte op dat moment [slachtoffer 1] al meermalen had beschoten, de vuurwapens leeg waren dan wel niet meer werkten en verdachte zijn plan (aldus) had uitgevoerd.
In deze overwegingen ligt besloten dat verdachte naar het oordeel van de rechtbank niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.
Daarbij merkt de rechtbank – ook in het kader van het namens verdachte gedane beroep op putatief noodweer(exces) – op dat niet aannemelijk is geworden dat [slachtoffer 1] in het ziekenhuis een handeling heeft verricht die verdachte (in ‘verontschuldigbare dwaling’) heeft kunnen en ook mogen aanmerken als een ogenblikkelijk wederrechtelijk dreigend gevaar voor een aanranding van zijn lichaam. Naast de verklaring van verdachte bevat het dossier daarvoor geen enkel aanknopingspunt.
Voorts merkt de rechtbank nog op dat verdachte ter terechtzitting heeft verklaard dat hij zich heel erg zorgen maakte om (het welzijn van) zijn vriend [betrokkene 3] , die op PD1 door [slachtoffer 1] was beschoten, maar verdachte heeft daar in zijn eerste uitgebreide verklaring, bij de rechter-commissaris, met geen woord over gerept. Ook heeft verdachte ter terechtzitting, net als tijdens de eerdere pro forma zitting van 18 januari 2019, verklaard dat hij en zijn broer (ook) naar het ziekenhuis gingen voor medische controle en dat zij zich om hun eigen gezondheid zorgen maakten. In zijn eerdere verhoren heeft verdachte hier echter niets over gezegd. De rechtbank acht deze verklaringen niet geloofwaardig.
De rechtbank ziet bovenstaande (wisselende) verklaringen van verdachte – die na afloop van het gebeuren niet de politie heeft gebeld, maar, integendeel, via Frankrijk naar Suriname is gevlucht – als pogingen om onder het door hem gepleegde misdrijf uit te komen.
De rechtbank komt tot de slotsom dat in juridische zin sprake is geweest van voorbedachte raad en dat verdachte zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan een poging tot moord op [slachtoffer 1] . Feit 1 primair is wettig en overtuigend bewezen.
Vrijspraak medeplegen
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte deze poging tot moord tezamen en in vereniging met een of meer anderen, te weten met zijn broer, heeft gepleegd. Van het ten laste gelegde medeplegen zal verdachte daarom worden vrijgesproken.
Bewijsoverweging feit 3
Anders dan de verdediging heeft betoogd, acht de rechtbank ook feit 3, de bedreiging van de taxichauffeur, bewezen.
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen staat vast dat verdachte het zilverkleurige vuurwapen, met gestrekte linkerarm en -hand, op de taxichauffeur heeft gericht.
Volgens de beschrijving van de camerabeelden door de politie is op de bewegende beelden te zien dat de taxichauffeur hier kennelijk van schrikt en naar achteren deinst.
Tegenover de rechter-commissaris heeft verdachte verklaard dat nadat hij het zilveren wapen op de taxichauffeur had gericht, hij zag dat de taxichauffeur weg liep en weg dook.
“Het was voor mij toen duidelijk dat ik mij niet meer om hem hoefde te bekommeren”, aldus verdachte.
Voorts blijkt uit de verklaring van de taxichauffeur dat het voor hem een angstige situatie moet zijn geweest. Zo houdt deze verklaring in:
“ [verdachte] had toen hij op mij richtte, had hij precies op mijn hoofd gericht. Het is dat het wapen leeg was en alleen maar klikte, maar anders had ik ook door mijn hoofd geschoten kunnen worden.
(…)
U vraagt mij of ik aangifte wil doen, van die bedreiging. Ja, dat wil ik zeker.
Het is dat het wapen leeg was, maar ik weet niet wat er was gebeurd als het wapen niet leeg was geweest.”
De rechtbank verbindt aan de verklaring van de taxichauffeur dat het wapen leeg was, niet de gevolgtrekking die de verdediging daaraan verbindt, te weten dat van een bedreiging geen sprake is geweest omdat de taxichauffeur wist dat het wapen leeg was. De rechtbank leest de verklaring van de taxichauffeur aldus, dat de taxichauffeur heeft gezien/gehoord dat het wapen niet af ging en dat hij daar achteraf de conclusie aan heeft verbonden dat het wapen kennelijk leeg was. Dit maakt echter niet dat in het zeer korte tijdsbestek waarin een en ander zich heeft afgespeeld (het gaat om seconden), bij de taxichauffeur niet de redelijke vrees is ontstaan dat op hem zou worden geschoten, reden waarom hij kennelijk ook wegdook.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
1. primair
hij op 13 oktober 2018 te Zaandam, gemeente Zaanstad, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg meermalen met een vuurwapen kogels in de richting van en in het lichaam van die [slachtoffer 1] heeft geschoten,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op 13 oktober 2018 te Zaandam, gemeente Zaanstad, vuurwapens van categorie III van de Wet wapens en munitie, en munitie van categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten kogelpatronen, voorhanden heeft gehad;
3.
hij op 13 oktober 2018 te Zaandam, gemeente Zaanstad, [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht door op korte afstand van die [slachtoffer 2] een vuurwapen op die [slachtoffer 2] te richten.
Hetgeen aan verdachte onder 1 primair, 2 en 3 meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. Verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1 primair:
Poging tot moord.
Ten aanzien van feit 2:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd,
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Ten aanzien van feit 3:
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

Beroep op putatief noodweer(exces)
De verdediging heeft een beroep gedaan op putatief noodweer(exces), op gronden zoals uiteengezet in de pleitnotitie. Het betoog komt er in de kern op neer dat verdachte in de verschoonbare veronderstelling verkeerde (en ook mocht verkeren) dat [slachtoffer 1] op hem zou schieten en dat het handelen van verdachte als noodweer(exces) tegen die veronderstelde aanranding moet worden aangemerkt. Verdachte zou, met andere woorden, verontschuldigbaar hebben gedwaald ten aanzien van de feiten.
De rechtbank verwerpt dit verweer, onder verwijzing naar hetgeen hiervoor ten aanzien van het bewijs van feit 1 primair is overwogen. Uit die overwegingen volgt dat de rechtbank uit gaat van een ander scenario dan de verdediging. Het verweer mist derhalve feitelijke grondslag.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de straf

6.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren, met aftrek van voorarrest.
6.2.
Standpunt van de verdediging
De raadslieden hebben de rechtbank verzocht bij de straftoemeting rekening te houden met onder meer de omstandigheid dat verdachte in de afgelopen vijf jaar niet voor een soortgelijk feit is veroordeeld en dat hij twee jonge kinderen heeft. Voorts moet meewegen dat hij door het gebeuren op 13 oktober 2018 een posttraumatische stressstoornis en een depressieve stemmingsstoornis heeft ontwikkeld. Tot slot moet naar de mening van de verdediging in de strafmaat rekening worden gehouden met de lange periode dat verdachte in alle beperkingen heeft gezeten. Een eis van twaalf jaren gevangenisstraf is overigens ook los van deze omstandigheden disproportioneel, kijkend naar de gangbare straftoemeting, aldus de raadslieden.
Daarnaast heeft de verdediging een op strafvermindering gericht verweer ex artikel 359a Sv gevoerd. Volgens de verdediging is de zogenoemde opsporingsberichtgeving in de onderhavige zaak onrechtmatig geweest, hetgeen een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek oplevert.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
In de nacht van 13 oktober 2018 heeft in het centrum van Zaandam een schietincident plaatsgevonden, waarbij het slachtoffer, [slachtoffer 1] , heeft geschoten en vervolgens beschoten is. Verdachte is, als reactie hierop, achter [slachtoffer 1] aangegaan, eerst rennend en later, voorzien van vuurwapens, in een auto, achter de taxi aan waarmee [slachtoffer 1] naar het ziekenhuis werd gebracht. In en voor de hal van de Spoedeisende Hulp van het Zaans Medisch Centrum (ZMC) is verdachte vervolgens met in iedere hand een vuurwapen op het slachtoffer afgelopen en heeft meerdere malen doelbewust en gericht op hem geschoten. Het slachtoffer kon in de afgesloten ruimte van de toegangssluis van het ZMC geen kant op en is verschillende keren geraakt in met name zijn bovenlichaam.
De rechtbank heeft hiervoor geoordeeld dat verdachte het opzet had om het slachtoffer te doden en dat hij daarbij heeft gehandeld met voorbedachte raad. Dat betekent dat het feit juridisch gekwalificeerd wordt als een poging tot moord, ook al heeft alles zich afgespeeld binnen een kort tijdsbestek.
Dat het slachtoffer het er levend vanaf heeft gebracht, lijkt een gelukkig toeval en is geenszins aan verdachte te danken. Het spreekt voor zich dat deze aanslag op zijn leven een grote impact heeft (gehad) op het slachtoffer. Ook nu, negen maanden na dato, heeft het slachtoffer nog altijd fysiek last van zijn verwondingen. Zijn lichaam is daarnaast blijvend ontsierd door littekens.
Door het schieten door verdachte heeft echter niet alleen het slachtoffer doodsangsten uitgestaan, datzelfde geldt voor de personen in de wachtkamer van het ZMC en het dienstdoende ziekenhuispersoneel dat getuige was van het gebeuren. In ieder geval twee ziekenhuismedewerkers die het schieten van dichtbij hebben meegemaakt, hebben professionele hulp en therapie nodig (gehad) om hen te helpen bij de traumaverwerking.
Vanwege het incident moesten de Spoedeisende Hulp en de Huisartsenpost tijdelijk sluiten, waardoor patiënten die acute medische zorg nodig hadden niet geholpen konden worden. Hierdoor is de algemene veiligheid van burgers in gevaar gebracht.
De schietpartij heeft ook tot grote maatschappelijke onrust en verontwaardiging geleid. De rechtsorde is door het feit ernstig geschokt.
Dit alles rekent de rechtbank verdachte bijzonder zwaar aan. Daarbij betrekt de rechtbank ook dat verdachte er geen blijk van heeft gegeven de ernst van zijn handelen in te zien. Hij ‘draait’ in zijn verklaringen, kennelijk in een poging om onder zijn verantwoordelijkheid uit te komen.
Bij het voorgaande komt nog dat verdachte de taxichauffeur, toen die hem probeerde tegen te houden, heeft bedreigd door een vuurwapen op hem te richten. Bovendien heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan verboden wapenbezit.
Gelet op de aard en de ernst van de feiten komt slechts een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur als passende straf in aanmerking.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank gelet op het op naam van verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 6 december 2018, waaruit blijkt dat verdachte eerder, zij het in een verder verleden, wegens verboden wapenbezit onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf is veroordeeld.
De rechtbank heeft verder kennis genomen van het over verdachte uitgebrachte reclasseringsadvies, gedateerd 8 januari 2019 en opgesteld door mevrouw [rapporteur] , als reclasseringswerker werkzaam bij Reclassering Nederland. Blijkens dit advies ziet verdachte zichzelf vooral als slachtoffer van de situatie waarin hij ongewild zou zijn beland. Naar uit dit vonnis blijkt is dit naar het oordeel van de rechtbank volkomen onterecht; verdachte is dader in plaats van slachtoffer. De reclassering heeft de indruk dat verdachte moeite heeft zich staande te houden in de maatschappij. Hij heeft een Wajong-uitkering en heeft al jaren geen structurele en zinvolle dagbesteding. Er is sprake van problematisch alcohol- en (soft)drugsgebruik. Verdachte lijkt zaken te externaliseren, is impulsief en heeft onvoldoende copingvaardigheden. Het recidiverisico wordt als hoog ingeschat. Gezien de verwachte duur van de straf, acht de reclassering een plan van aanpak op dit moment niet geïndiceerd.
Verweer ex artikel 359a Sv
De verdediging heeft erop gewezen dat in het kader van de opsporing van verdachte door justitie niet alleen een beloning van € 15.000,- is uitgeloofd, maar ook bewegende beelden van het gebeuren bij het ZMC met vermelding van de volledige personalia van verdachte zijn verstrekt aan de media. Deze beelden en personalia zijn in een uitzending van Hart van Nederland getoond. Dit heeft een enorme inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van verdachte. Het dossier bevat geen informatie op basis waarvan kan worden gecontroleerd of bij de besluitvorming omtrent de opsporingsberichtgeving is gehandeld overeenkomstig de daarvoor geldende aanwijzingen van het Openbaar Ministerie. Daarbij heeft de verdediging er met name op gewezen dat het door de media laten tonen van de bewegende beelden geen enkele meerwaarde had boven het tonen van een ongecensureerde, herkenbare foto van verdachte, met vermelding van zijn personalia, nu alle justitiële autoriteiten op dat moment al wisten wie ze zochten. Dit is in strijd met het subsidiariteitsbeginsel. Kennelijk zijn de bewegende beelden – waarop verdachte herkenbaar “in actie” was – enkel verstrekt om het publiek te shockeren in plaats van om verdachte op te sporen, aldus de raadslieden.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. De officier van justitie heeft in haar schriftelijk requisitoir (pagina’s 38-40) de besluitvorming rond de opsporingsberichtgeving toegelicht. De rechtbank ziet geen reden om aan die toelichting te twijfelen. Daaruit volgt naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam dat de voor de officier van justitie geldende aanwijzingen in acht zijn genomen. Voorts acht de rechtbank, anders dan de verdediging, de keuze om ook bewegende beelden te gebruiken in de opsporingsberichtgeving niet in strijd met het subsidiariteitsbeginsel. De toelichting van de officier van justitie (noot 97 van het schriftelijk requisitoir) inhoudende:
“Op de bewegende beelden zijn de daders beter herkenbaar dan bij stilstaande beelden, aangezien ook de lichaamshouding zichtbaar wordt en bijzondere kenmerken, zoals de manier van lopen. Met het tonen van de bewegende beelden is gepoogd de attentiewaarde van de zoektocht bij het grote publiek te vergroten, potentiële tipgevers te doordringen van de ernst van het feit en zo ook de bereidheid verdachten te helpen tijdens de vlucht te verkleinen.”
overtuigt. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op deze toelichting, de keuze voor het vrijgeven van bewegende beelden van verdachte dringend noodzakelijk was voor de opsporing en dat deze keuze voldoet aan de eisen van niet alleen proportionaliteit – gezien de ernst van het feit en gelet op de al eerder ingezette opsporingsmiddelen, zonder resultaat – maar ook subsidiariteit. Er is daarom geen sprake van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. Het verweer wordt verworpen.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te noemen duur moet worden opgelegd. De straf is lager dan de straf die door de officier van justitie is gevorderd, nu, hoe bijzonder de onderhavige zaak ook is, kijkend naar de gangbare straftoemeting, een gevangenisstraf van twaalf jaren de rechtbank te hoog voor komt.

7.Onttrekking aan het verkeer

De rechtbank is van oordeel dat de onder verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten
  • 1 bus pepperspray en
  • 1 stroomstootwapen,
dienen te worden onttrokken aan het verkeer.
Deze voorwerpen behoren verdachte toe en zijn aangetroffen bij gelegenheid van het onderzoek naar de door hem begane feiten. Deze voorwerpen kunnen dienen tot het begaan van soortgelijke feiten en het ongecontroleerde bezit ervan is in strijd met de wet of het algemeen belang.

8.Vordering benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft, door tussenkomst van mr. J.T.H.M. Mühren, advocaat te Purmerend, als zijn gemachtigde, een vordering tot schadevergoeding ingediend tegen verdachte wegens materiële en immateriële schade die hij als gevolg van het onder 1 ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente.
Mr. H.E. Berman, kantoorgenoot van mr. Mühren, heeft de vordering ter zitting nader toegelicht.
De gestelde materiële schade ten bedrage van € 600,00 betreft (kapotte) kleding. Namens de benadeelde partij is verzocht dit bedrag hoofdelijk toe te wijzen bij verdachte en diens medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] .
Mr. Berman heeft ter zitting de vordering betreffende de immateriële schade gewijzigd, in die zin dat thans wegens immateriële schade een bedrag van € 50.000,00 hoofdelijk van verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 2] wordt gevorderd.
De rechtbank is van oordeel dat de schade aan de kleding geheel aan de medeverdachte [medeverdachte 1] moet worden toegerekend. [medeverdachte 1] heeft immers als eerste op de benadeelde partij geschoten en hem daarbij geraakt in het bovenlichaam. Op het moment van het bewezen verklaarde handelen van verdachte was de kleding van de benadeelde partij dus al vernield. De benadeelde partij zal daarom ten aanzien van de materiële schade niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.
Bij de begroting van de immateriële schade houdt de rechtbank rekening met de volgende factoren:
  • het slachtoffer heeft gevreesd voor zijn leven;
  • het slachtoffer heeft vanwege meerdere schotwonden, deels veroorzaakt door verdachte, een spoedoperatie moeten ondergaan en heeft daarna nog veel pijn en hinder ondervonden;
  • het slachtoffer zal blijvende, ontsierende littekens houden.
De rechtbank begroot de immateriële schade op grond van de nu bekende gegevens en vergeleken met vergelijkbare gevallen op een bedrag van minst genomen € 10.000,00.
In zoverre is de vordering ook voldoende onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank is door/namens verdachte daarentegen onvoldoende onderbouwd dat wat betreft het bewezen verklaarde handelen van verdachte bij het ziekenhuis (PD2) sprake zou zijn van ‘eigen schuld’ van het slachtoffer zoals bedoeld in artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
De vordering zal dan ook tot het bedrag van € 10.000,00 worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 13 oktober 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarbij zal de rechtbank, gelet op artikel 6:166 BW, bepalen dat indien de medeverdachte [medeverdachte 2] dit bedrag geheel of gedeeltelijk heeft betaald, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige niet ontvangen in de vordering. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering desgewenst bij de civiele rechter aanbrengen.
Daarnaast dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt (tot op heden begroot op nihil) en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes onder 1 primair bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: poging tot moord] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr op te leggen.

9.Vordering tot tenuitvoerlegging

Bij vonnis van 6 oktober 2017 in de zaak met parketnummer 96-120157-17 heeft de politierechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, verdachte ter zake van overtreding van artikel 9, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 veroordeeld tot onder meer een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één week en een voorwaardelijke geldboete van € 250,00 subsidiair 5 dagen hechtenis. Ten aanzien van die voorwaardelijke straffen is de proeftijd op twee jaren bepaald onder de algemene voorwaarde dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De bij genoemd vonnis vastgestelde proeftijd is ingegaan op 20 oktober 2017 en was ten tijde van het indienen van de vordering van de officier van justitie niet geëindigd.
De officier van justitie vordert thans dat de rechtbank zal gelasten dat de voorwaardelijke straffen alsnog ten uitvoer zullen worden gelegd.
De rechtbank heeft bij het onderzoek ter terechtzitting bevonden dat zij bevoegd is over de vordering te oordelen en dat de officier van justitie daarin ontvankelijk is.
Uit de overige inhoud van dit vonnis blijkt dat verdachte niet heeft nageleefd de voorwaarde dat hij zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. De vordering van de officier van justitie is daarom toewijsbaar. Gelet op de strafoplegging in de onderhavige zaak acht de rechtbank toewijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging echter niet opportuun, te minder nu het gaat om andersoortige strafbare feiten. De vordering van de officier van justitie zal daarom worden afgewezen.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De artikelen 36b, 36d, 36f, 45, 57, 285 en 289 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie zijn van toepassing.

11.Beslissing

De rechtbank:
 Verklaart
bewezendat verdachte de onder
1 primair, 2 en 3ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder 1 primair, 2 en 3 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
 Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
9 (negen) jaren.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Onttrektaan het verkeer:
  • 1 bus pepperspray en
  • 1 stroomstootwapen.
 Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[slachtoffer 1]geleden schade tot een bedrag van
€ 10.000,00 (tienduizend euro)als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 13 oktober 2018 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [slachtoffer 1] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Bepaalt dat indien genoemd bedrag geheel of gedeeltelijk door de medeverdachte [medeverdachte 2] is betaald, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
 Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer
[slachtoffer 1]de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 10.000,00 (tienduizend euro),bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door
85 (vijfentachtig) dagenhechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 oktober 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat voor zover dit bedrag of een gedeelte daarvan reeds door of namens de medeverdachte [medeverdachte 2] aan de benadeelde partij en/of de Staat is betaald, verdachte in zoverre van die verplichting zal zijn ontslagen.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.

Wijst afde vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de zaak met parketnummer 96/120157-17 opgelegde voorwaardelijke straffen.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. S. Jongeling, voorzitter,
mr. K.I. de Jong en mr. H.E. van Harten, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier A. Helder,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 24 juli 2019.
[bijlage: de bewijsmiddelen]