3.3.2Bewijsmotivering
Bewijsoverweging feit 1 primair
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen komt de rechtbank tot de vaststelling van de volgende feiten en omstandigheden.
Nadat het slachtoffer, [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1] ), op de Zuiddijk/de Burcht nabij Club 25 (in de stukken PD1 genoemd) heeft geschoten en vervolgens op enig moment weg rent, rennen verdachte en anderen (onder wie ook [medeverdachte 1] ) direct achter [slachtoffer 1] aan.
Volgens getuige [getuige 1] – die het achter [slachtoffer 1] aanrennen, aanduidt als een “achtervolging” – werd daarbij geroepen:
“schiet hem neer”.
Verdachte heeft tegenover de rechter-commissaris verklaard dat hij met een groep achter [slachtoffer 1] is aangerend. Voorts heeft verdachte verklaard:
“Hij(de rechtbank begrijpt: [slachtoffer 1] )
mocht niet ontsnappen”.
Verdachte heeft verder verklaard dat hij achter [slachtoffer 1] is aangerend tot het moment dat [slachtoffer 1] in een taxi stapte en dat hij toen ook in een auto stapte. Naar uit de stukken blijkt en naar verdachte ter terechtzitting ook heeft erkend, betrof dit de auto waarin zijn broer reed, de Volvo V40.
Verdachte is dus vanaf de Zuiddijk/de Burcht tot in de nabijheid van de taxistandplaats waar hij [slachtoffer 1] in een taxi zag stappen, achter [slachtoffer 1] aangerend.
Op deze route bevonden zich de getuigen [getuige 2] en [getuige 3] . Zij beschrijven in hun verklaringen een groep jongens – van wie er één een wapen had – die achter anderen aanrenden, waarbij er werd geroepen:
“maak hem dood”en/of
“(ik) schiet hem dood”.
Het kan, gelet op het voorgaande, niet anders zijn dan dat verdachte tot deze groep jongens behoorde.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat, voordat hij bij zijn broer in de auto stapte, hij
twee vuurwapensheeft aangenomen en deze in zijn broekzakken heeft gestoken.
De verklaring van verdachte dat hij dit deed omdat hij zich zorgen maakte om zijn eigen veiligheid en dat hij deze wapens mee naar huis zou nemen, acht de rechtbank ongeloofwaardig.
Nadat verdachte bij zijn broer in de Volvo V40 is gestapt, rijdt deze auto
achter de taxi met daarin [slachtoffer 1] aan, tot aan het Zaans Medisch Centrum (ZMC) (hierna: het ziekenhuis).
Door en namens verdachte is ter terechtzitting verklaard/aangevoerd dat verdachte niet vanwege [slachtoffer 1] naar het ziekenhuis ging en dat verdachte [slachtoffer 1] daar min of meer toevallig zag. De rechtbank acht ook deze verklaring ongeloofwaardig. De verklaring is bovendien in tegenspraak met wat verdachte eerder heeft verklaard.
Bij de rechter-commissaris verklaarde verdachte immers (over het gebeuren nadat hij in de auto was gestapt):
“Het was voor ons heel simpel dat we erachter aan gingen”.
Tegenover de politie verklaarde verdachte op 8 november 2018:
“Ik zie de heer [slachtoffer 1] vlug in een taxi stappen. Ik denk alleen bij mijzelf hij mag niet ontkomen. (…) Ik stap in. Wij rijden achter die taxi aan, (…). (…) Ik zie de wagen heel snel rijden (…) en vervolgens merk ik of zie ik dat de auto stopt of remlicht geeft bij het ziekenhuis”.
De afstand van de taxistandplaats tot aan het ziekenhuis is ongeveer 1,8 kilometer.
Deze afstand wordt die nacht in ruim een minuut (02:09:28 uur – 02:10:37 uur) afgelegd.
Volgens verdachte is er tijdens deze autorit niet veel gezegd; er zijn weinig tot geen woorden gevallen.
Bij aankomst bij het ziekenhuis (in de stukken PD2 genoemd) stapt verdachte uit de auto. Tegenover de politie verklaarde verdachte op 8 november 2018:
“Ik stap uit, ik zie de heer [slachtoffer 1] naar binnen rennen lopen, met versnelde pas, dus ik loop ook naar daar”.
Uit met name de beschrijving van de camerabeelden van het ziekenhuis door de politie en de verklaring van de taxichauffeur die [slachtoffer 1] naar het ziekenhuis heeft vervoerd ( [slachtoffer 2] ) blijkt vervolgens dat:
- verdachte naar de ingang van het ziekenhuis loopt en naar binnen kijkt, waar zich op dat moment, in het voorportaal (de sluis), [slachtoffer 1] en de taxichauffeur bevinden;
- de taxichauffeur daarop naar buiten loopt, in de richting van verdachte;
- verdachte om de taxichauffeur heen probeert te lopen en kijkt in de richting van de ingang van het ziekenhuis, waar zich op dat moment alleen [slachtoffer 1] bevindt;
- verdachte op dit moment in zijn beide handen een vuurwapen heeft, in zijn rechterhand een donkerkleurig vuurwapen en in zijn linkerhand een zilverkleurig vuurwapen;
- de taxichauffeur verdachte probeert op afstand te houden, bij de ingang vandaan, en daarbij zijn beide handen gebruikt;
- verdachte met het vuurwapen in zijn rechterhand in de richting van het hoofd van de taxichauffeur wijst;
- de broer van verdachte daarop de taxichauffeur wegduwt, bij de ingang vandaan, waarbij hij zegt: “
Ga weg”;
- verdachte vervolgens (vrij) toegang heeft tot de ingang;
- verdachte daarop naar binnen loopt, het voorportaal in, waar zich op dat moment nog steeds alleen [slachtoffer 1] bevindt;
- verdachte daarbij in zijn beide handen een vuurwapen heeft;
- verdachte daarbij zijn rechterhand met daarin het donkerkleurige vuurwapen gestrekt vooruit houdt (naar uit de hierna te noemen getuigenverklaringen volgt: in de richting van [slachtoffer 1] );
- er vervolgens een worsteling ontstaat tussen [slachtoffer 1] en verdachte;
- [slachtoffer 1] tijdens die worsteling verdachte naar achteren duwt, naar buiten toe;
- verdachte buiten het donkerkleurige vuurwapen nogmaals op [slachtoffer 1] richt;
- [slachtoffer 1] daarop terug naar binnen gaat, het voorportaal in;
- verdachte vervolgens met het donkerkleurige vuurwapen schiet in de richting van de van hem weg lopende [slachtoffer 1] ;
- verdachte vervolgens nogmaals met het donkerkleurige vuurwapen schiet in de richting van [slachtoffer 1] , waarbij verdachte buiten staat en [slachtoffer 1] zich in het voorportaal bevindt;
- verdachte vervolgens ook nog met het zilverkleurige wapen in zijn linkerhand richt op [slachtoffer 1] en enkele malen de trekker overhaalt;
- verdachte daarna op enig moment weg loopt in de richting van de Volvo V40;
- verdachte als bijrijder in deze auto stapt, waarna de auto wegrijdt.
Tegenover de politie verklaarde verdachte op 8 november 2018 dat hij tegen de taxichauffeur iets had gezegd als:
“Ga aan de kant, jij hebt hier niks mee te maken”.
Ook verklaarde verdachte toen dat hij [slachtoffer 1] op enig moment
“auw”had horen schreeuwen, zodat hij weet dat hij [slachtoffer 1] heeft geraakt.
[slachtoffer 1] heeft geen aangifte gedaan. Tijdens een telefoongesprek zegt hij echter dat hij bij het ziekenhuis nog drie, vier kogels heeft gehad.
Uit onderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) aan de camerabeelden van het ziekenhuis is gebleken dat op die beelden zes of zeven mogelijke schietmomenten zijn te zien.
De rechtbank heeft op de in het betreffende NFI-rapport van 18 december 2018 opgenomen shots van de beelden waargenomen dat vijf van die momenten betrekking hebben op het wapen in de rechterhand van verdachte.
Bij forensisch onderzoek ter plaatse in/bij het ziekenhuis zijn onder meer vijf hulzen aangetroffen, van het kaliber 7,65 mm Browning. Verder zijn, verspreid over de vloerbedekking van de hal, fragmenten van projectielen aangetroffen en diverse vermoedelijke schotbeschadigingen.
Volgens getuige [getuige 4] – werkzaam als receptionist van het ziekenhuis – kwam verdachte met gestrekte rechterarm met een donker vuurwapen in zijn rechterhand het ziekenhuis binnen. Volgens deze getuige wees verdachte met dit vuurwapen naar het slachtoffer.
“Ik stond ook in die lijn, ik keek in de loop”, aldus [getuige 4] .
Volgens getuige [getuige 5] – werkzaam als triagist van de huisartsenpost in het ziekenhuis en die op het moment naast getuige [getuige 4] stond – stond verdachte in het ziekenhuis op een meter afstand van het slachtoffer en richtte hij zijn wapen op borsthoogte van het slachtoffer.
Op grond van deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het bewijs dat verdachte het (volle) opzet had om [slachtoffer 1] te doden.
Het (meermalen) met een vuurwapen schieten in de richting van het lichaam van een persoon, is gericht op de dood van die persoon. Daarbij merkt de rechtbank op dat – nog daargelaten dat sprake was een betrekkelijk kleine ruimte, met de voorzienbare gevaren/gevolgen van het ricocheren (afketsen) van een kogel – de verklaring van verdachte dat hij bewust laag heeft geschoten, niet aannemelijk is geworden. Verdachte is, voorzien van twee vuurwapens, het ziekenhuis binnengelopen en heeft op een afstand van ongeveer een meter, gelijk één van deze vuurwapens gericht op de borst (het bovenlichaam) van [slachtoffer 1] . Ná de daaropvolgende worsteling – die naar het oordeel van de rechtbank als noodweer van de zijde van het slachtoffer moet worden gezien – schiet verdachte in de richting van [slachtoffer 1] die op dat moment van hem weg loopt. Op de beelden is niet waar te nemen dat verdachte dan laag schiet. Vervolgens schiet verdachte nogmaals in de richting van [slachtoffer 1] . Voorts is van belang dat de rechtbank bewezen acht dat verdachte met een vooropgezet plan naar het ziekenhuis is gegaan.
Voorbedachte raad
Dit vooropgezet plan leidt de rechtbank af uit de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden. Van bijzondere betekenis daarbij zijn de verklaringen van verdachte dat [slachtoffer 1] niet mocht ontsnappen, dat hij niet mocht ontkomen.
De stelling van verdachte dat hij het plan had [slachtoffer 1] (kort gezegd) aan te houden en aan de politie over te dragen, is volstrekt ongeloofwaardig. Verdachte voorziet zich van twee vuurwapens, richt in het ziekenhuis direct een vuurwapen op borsthoogte van [slachtoffer 1] , beschiet [slachtoffer 1] meermalen en vertrekt dan op enig moment, kennelijk als de beide wapens leeg zijn of weigeren. Nimmer heeft verdachte de politie gebeld.
Het handelen van verdachte duidt op een vooropgezet plan om [slachtoffer 1] met een of meer vuurwapens te gaan beschieten.
Bij de beantwoording van de vraag of hierbij sprake is geweest van “voorbedachten rade” in de zin van artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), stelt de rechtbank de volgende rechtsregel van de Hoge Raad voorop (vgl. HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1411): “Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel "voorbedachte raad" moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad (vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156).” Anders dan door en namens verdachte is verklaard/aangevoerd, is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat [slachtoffer 1] op PD1 met een vuurwapen op verdachte heeft gericht/geschoten.
Ook is niet aannemelijk geworden dat verdachte op PD1 angstig is geworden vanwege (kort gezegd) de door hem gestelde (voorafgaande) gebeurtenissen met (één van) de [betrokkenen 1 en 2] , “ [naam] ” en/of [slachtoffer 1] . Het dossier biedt voor die angst onvoldoende aanwijzingen.
De rechtbank merkt in dit kader op dat uit de beschrijving van de camerabeelden door de politie blijkt dat – nadat [slachtoffer 1] en de [betrokkenen 1 en 2] verdachte voor de ingang van Club 25 (buiten beeld) zouden hebben aangesproken – verdachte en [betrokkene 1] zich afzonderen (apart gaan staan), waarbij te zien is dat verdachte een arm om de schouder van deze [betrokkene 1] slaat (dossierpagina 367). Dat duidt niet op angst. Aan de latere “confrontatie” tussen [slachtoffer 1] en [betrokkene 3] hebben zij part noch deel.
De rechtbank stelt vast dat nadat [slachtoffer 1] op PD1 heeft geschoten, verdachte de achtervolging inzet, omdat hij niet wil dat [slachtoffer 1] ontsnapt/ontkomt.
Met een groep van waaruit wordt geroepen “schiet hem neer”, “schiet hem dood” en/of “ik schiet hem dood” rent verdachte achter [slachtoffer 1] aan, totdat deze in een taxi stapt.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte vervolgens, voorzien van vuurwapens, met het kennelijke plan om [slachtoffer 1] met deze wapens te gaan beschieten, bij zijn broer in de auto is gestapt en achter [slachtoffer 1] aan naar het ziekenhuis is gereden.
Ook al heeft alles zich in relatief korte tijd afgespeeld (omstreeks 02:07:59 uur begint verdachte op PD1 achter [slachtoffer 1] aan te rennen en omstreeks 02:11:17 uur loopt verdachte op PD2 bij de ingang van het ziekenhuis vandaan, richting de Volvo V40) is de rechtbank van oordeel dat verdachte zich gedurende deze tijd enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Daarbij betrekt de rechtbank dat verdachte:
- de keuze heeft gemaakt om twee vuurwapens aan te nemen en in zijn broekzakken te steken;
- de keuze heeft gemaakt om toen [slachtoffer 1] in een taxi stapte, bij zijn broer in de auto te stappen om achter [slachtoffer 1] aan te gaan;
- gedurende de autorit van 1,8 kilometer, die in meer dan een minuut werd afgelegd en tijdens welke rit niet of nauwelijks werd gesproken, heeft kunnen nadenken over zijn plan;
- bij het ziekenhuis, waar [slachtoffer 1] naar binnen rende, de keuze heeft gemaakt uit de auto te stappen en ook naar de ingang van het ziekenhuis te gaan;
- de confrontatie is aangegaan met de taxichauffeur;
- nadat zijn broer de taxichauffeur had weggeduwd, met gestrekte rechterarm en -hand met daarin een vuurwapen op de borst van [slachtoffer 1] heeft gericht;
- na de worsteling met [slachtoffer 1] en terwijl [slachtoffer 1] van hem weg liep (en er (dus) geen enkel gevaar van [slachtoffer 1] uit ging), [slachtoffer 1] van achteren heeft beschoten;
- [slachtoffer 1] daarna nogmaals heeft beschoten, terwijl verdachte buiten stond en [slachtoffer 1] binnen (op afstand);
- uiteindelijk weg is gelopen in de richting van de Volvo V40, zonder dat daar een directe aanleiding voor is aan te wijzen, anders dan dat verdachte op dat moment [slachtoffer 1] al meermalen had beschoten, de vuurwapens leeg waren dan wel niet meer werkten en verdachte zijn plan (aldus) had uitgevoerd.
In deze overwegingen ligt besloten dat verdachte naar het oordeel van de rechtbank niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.
Daarbij merkt de rechtbank – ook in het kader van het namens verdachte gedane beroep op putatief noodweer(exces) – op dat niet aannemelijk is geworden dat [slachtoffer 1] in het ziekenhuis een handeling heeft verricht die verdachte (in ‘verontschuldigbare dwaling’) heeft kunnen en ook mogen aanmerken als een ogenblikkelijk wederrechtelijk dreigend gevaar voor een aanranding van zijn lichaam. Naast de verklaring van verdachte bevat het dossier daarvoor geen enkel aanknopingspunt.
Voorts merkt de rechtbank nog op dat verdachte ter terechtzitting heeft verklaard dat hij zich heel erg zorgen maakte om (het welzijn van) zijn vriend [betrokkene 3] , die op PD1 door [slachtoffer 1] was beschoten, maar verdachte heeft daar in zijn eerste uitgebreide verklaring, bij de rechter-commissaris, met geen woord over gerept. Ook heeft verdachte ter terechtzitting, net als tijdens de eerdere pro forma zitting van 18 januari 2019, verklaard dat hij en zijn broer (ook) naar het ziekenhuis gingen voor medische controle en dat zij zich om hun eigen gezondheid zorgen maakten. In zijn eerdere verhoren heeft verdachte hier echter niets over gezegd. De rechtbank acht deze verklaringen niet geloofwaardig.
De rechtbank ziet bovenstaande (wisselende) verklaringen van verdachte – die na afloop van het gebeuren niet de politie heeft gebeld, maar, integendeel, via Frankrijk naar Suriname is gevlucht – als pogingen om onder het door hem gepleegde misdrijf uit te komen.
De rechtbank komt tot de slotsom dat in juridische zin sprake is geweest van voorbedachte raad en dat verdachte zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan een poging tot moord op [slachtoffer 1] . Feit 1 primair is wettig en overtuigend bewezen.
Vrijspraak medeplegen
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte deze poging tot moord tezamen en in vereniging met een of meer anderen, te weten met zijn broer, heeft gepleegd. Van het ten laste gelegde medeplegen zal verdachte daarom worden vrijgesproken.
Bewijsoverweging feit 3
Anders dan de verdediging heeft betoogd, acht de rechtbank ook feit 3, de bedreiging van de taxichauffeur, bewezen.
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen staat vast dat verdachte het zilverkleurige vuurwapen, met gestrekte linkerarm en -hand, op de taxichauffeur heeft gericht.
Volgens de beschrijving van de camerabeelden door de politie is op de bewegende beelden te zien dat de taxichauffeur hier kennelijk van schrikt en naar achteren deinst.
Tegenover de rechter-commissaris heeft verdachte verklaard dat nadat hij het zilveren wapen op de taxichauffeur had gericht, hij zag dat de taxichauffeur weg liep en weg dook.
“Het was voor mij toen duidelijk dat ik mij niet meer om hem hoefde te bekommeren”, aldus verdachte.
Voorts blijkt uit de verklaring van de taxichauffeur dat het voor hem een angstige situatie moet zijn geweest. Zo houdt deze verklaring in:
“ [verdachte] had toen hij op mij richtte, had hij precies op mijn hoofd gericht. Het is dat het wapen leeg was en alleen maar klikte, maar anders had ik ook door mijn hoofd geschoten kunnen worden.
(…)
U vraagt mij of ik aangifte wil doen, van die bedreiging. Ja, dat wil ik zeker.
Het is dat het wapen leeg was, maar ik weet niet wat er was gebeurd als het wapen niet leeg was geweest.”
De rechtbank verbindt aan de verklaring van de taxichauffeur dat het wapen leeg was, niet de gevolgtrekking die de verdediging daaraan verbindt, te weten dat van een bedreiging geen sprake is geweest omdat de taxichauffeur wist dat het wapen leeg was. De rechtbank leest de verklaring van de taxichauffeur aldus, dat de taxichauffeur heeft gezien/gehoord dat het wapen niet af ging en dat hij daar achteraf de conclusie aan heeft verbonden dat het wapen kennelijk leeg was. Dit maakt echter niet dat in het zeer korte tijdsbestek waarin een en ander zich heeft afgespeeld (het gaat om seconden), bij de taxichauffeur niet de redelijke vrees is ontstaan dat op hem zou worden geschoten, reden waarom hij kennelijk ook wegdook.