ECLI:NL:RBNHO:2021:266

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
11 januari 2021
Publicatiedatum
13 januari 2021
Zaaknummer
15/973016-15
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Criminele organisatie en witwassen in cocaïnetransporten vanuit Zuid-Amerika naar Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 11 januari 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij een criminele organisatie die zich bezighield met de invoer van cocaïne vanuit Zuid-Amerika naar Nederland. De verdachte heeft gedurende een periode van meer dan 11 maanden deel uitgemaakt van deze organisatie en heeft zich schuldig gemaakt aan voorbereidingshandelingen voor cocaïnetransporten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte samen met medeverdachten handelingen heeft verricht die gericht waren op het vervoeren van cocaïne, waaronder het kopen van een zeilboot en het maken van reisbewegingen naar bronlanden van cocaïne. De verdachte is ook veroordeeld voor het medeplegen van witwassen van contante geldbedragen die afkomstig waren van misdrijven. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 maanden, waarbij rekening is gehouden met zijn beperkte rol binnen de organisatie en de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De rechtbank heeft de ernst van de feiten en de impact op de openbare orde benadrukt, evenals de schadelijke gevolgen van de cocaïnehandel voor de samenleving.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Haarlemmermeer
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/973016-15
Uitspraakdatum: 11 januari 2021
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 30 november 2020, 1, 3, 4, 8, 10 en 28 december 2020 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum en -plaats] ,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
ter terechtzitting opgegeven woonadres in het buitenland:
[adres] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. B. Lijnse en van hetgeen verdachte en zijn raadsvrouw, mr. C.B. Stenger, advocaat te Schiphol, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat hij, kort en zakelijk weergegeven (per zaaksdossier):
(zaaksdossier E05)
  • feit 1: in de periode van 11 januari 2013 tot en met 14 november 2014 samen met anderen voorbereidingshandelingen en/of bevorderingshandelingen heeft gepleegd om een hoeveelheid cocaïne, dan wel een middel genoemd op lijst I, opzettelijk binnen of buiten Nederland te brengen en te verkopen/afleveren/verstrekken/vervoeren en vervaardigen;
  • feit 2: in de periode van 11 januari 2013 tot en met 14 november 2014 samen met anderen heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, welke organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld onder artikel 2 jo artikel 10 van de Opiumwet (Ow) en/of artikel 2 jo artikel 10a van de Opiumwet;
(zaaksdossier E02)
-
feit 3: in de periode van 13 oktober 2012 tot en met 17 april 2014 zich samen met anderen heeft schuldig gemaakt aan witwassen.
De volledige tekst van de tenlastelegging is als bijlage 1 aan dit vonnis gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Inleiding

In de periode van 2006 tot en met begin april 2013 heeft een aantal strafrechtelijke onderzoeken plaatsgevonden naar de vermoedelijke handel in verdovende middelen naar Europa en naar Suriname, waarin onder andere de namen van verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] (hierna: [medeverdachte 4] ) voorkwamen. Uit deze onderzoeken kwam naar voren dat een groep verdachten in wisselende samenstelling (in het dossier ook wel aangeduid als de “groep [groep] ”) zich mogelijk bezig hield met het over zee, per zeilboot, vervoeren van verdovende middelen vanuit het Caribisch gebied naar Europa, dan wel dat die groep hiertoe voorbereidingen trof. Het onderzoek Azure is op 10 april 2013 gestart omdat het vermoeden rees dat de groep [groep] de voorbereidingen van maritieme smokkel voortzette waarvoor de aankoop begin 2013 van het zeilschip de [zeilboot 1] in Trinidad en Tobago een belangrijke aanwijzing vormde. In de loop van het onderzoek Azure kwam bij het onderzoeksteam informatie binnen van het Team Criminele Inlichtingen (TCI), die aanleiding vormde om telefoons af te luisteren en observaties te doen. Op 29 oktober 2013 werd tijdens een observatie [medeverdachte 1] aangehouden. In de auto van [medeverdachte 1] bevond zich 1000 gram cocaïne. Het vervolgonderzoek, waarin ook [medeverdachte 5] (hierna: [medeverdachte 5] ) als verdachte in beeld komt, heeft geleid tot de aanhouding van meerdere verdachten. In het onderzoek Azure worden meerdere incidenten onderscheiden, die hierna (indien van toepassing) – net als in het dossier – zullen worden aangeduid als: E01 (vervoeren van 1000 gram cocaïne), E02 (witwassen), E03 (telefoonjammers), E05 (voorbereidingshandelingen) en E05 (deelneming criminele organisatie).
3. Voorvragen [1]
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.Beoordeling van het bewijs

4.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten.
4.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van verdachte heeft bepleit dat verdachte van alle ten laste gelegde feiten moet worden vrijgesproken. Het standpunt van de raadsvrouw zal, voor zover van belang, per afzonderlijk feit worden besproken.
4.3.
Oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten op grond van de redengevende feiten en omstandigheden, die zijn opgenomen in de bewijsmiddelen in bijlage 2 bij dit vonnis.
4.3.2.
Inleidende overwegingen
Duiden versluierd taalgebruik
Met betrekking tot het gebruik van versluierd taalgebruik stelt de rechtbank het volgende voorop. In de gesprekken die hierna door de rechtbank worden aangehaald en als redengevend voor de bewezenverklaringen worden beschouwd, is sprake van versluierd taalgebruik, waarvan de betekenis niet uit de letterlijke bewoordingen blijkt. Bij de duiding van dergelijke gesprekken dient behoedzaamheid te worden betracht. Dit brengt mee dat alleen een gesprek kan worden geduid als – in dit geval – handelend over (het transport van) cocaïne als de inhoud en het onderling verband daarvan en het verband met andere bewijsmiddelen daartoe voldoende basis bieden. Meer in het bijzonder gaat het erom of het voor het bewijs te gebruiken gesprek en of gesprekken, bezien naar de inhoud, chronologie en kring van deelnemers daaraan in een met het oog op de bewijslevering betekenisvolle samenhang kunnen worden geplaatst.
Toerekenen telefoonnummers
In het onderzoek Azure zijn telefoons in beslag genomen, die zijn uitgelezen. Dit heeft geresulteerd in processen-verbaal met daarin opgenomen de door verschillende verdachten gevoerde sms- of WhatsApp gesprekken. Het dossier bevat daarnaast processen-verbaal waarin wordt uitgelegd waarom het gebruik van een bepaald telefoonnummer of een bepaalde telefoon aan een bepaalde verdachte wordt toegerekend. Die processen-verbaal zijn vermeld in de bijlage met bewijsmiddelen bij dit vonnis. Met uitzondering van de door de raadsman van [medeverdachte 2] betwiste toerekening van het gebruik van de – op de [zeilboot 2] aangetroffen – BLU GSM aan zijn cliënt, heeft geen van de verdachten in het onderzoek Azure die toerekening betwist. De rechtbank gaat dan ook uit van de juistheid daarvan.
4.3.3.
Overwegingen feit 1 (medeplegen van voorbereidingshandeling)
4.3.3.1. Feiten en omstandigheden
Op grond van de inhoud van de in de bijlage vermelde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, gaat de rechtbank van de volgende feiten en omstandigheden uit.
In de periode van 24 november 2012 tot en met 28 januari 2013 heeft [medeverdachte 4] via WhatsApp contact met een persoon met een Braziliaans telefoonnummer. Het contact gaat over “plannen A, B of C”, “een crew die naar SP moet komen”, “of [medeverdachte 4] de hele of halve brood moet” waarop deze zegt “proef”, over “cake en de prijs van cake”, en “dat het al getest is door een andere persoon die heeft geproefd ook”. Er wordt geappt over een bodemprikka van 17 euro, [medeverdachte 4] appt dat hij 24 wil waarop het Braziliaanse contact zegt: “doe minder dat het weggaat”. Eind december laat [medeverdachte 4] weten dat “dat lekkers niet los gaat komen, hij heeft nog een plan, plan C en eerste week januari heeft hij duidelijkheid”. Op 13 januari 2013 vraagt de persoon met het Braziliaanse nummer “waar is me lekkers” waarop [medeverdachte 4] antwoordt “heb nog niets aangepakt want niets is rond of zeker”.
[zeilboot 1] -traject
Op 17 januari 2013 sms’t [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 4] “man net gezien. Even een paar dagen langer. Mensen andere kant komt zondag aan zie ik maandag om andere kant te bespreken hoe het precies bij ons moet komen.”
En op 22 januari 2013: “Afspraak gisteren niet door gegaan wegen te slecht veel sneeuw. Zie hem vanavond. Papier nog niet gekomen maar wel verstuurd denk dat ze er straks wel zijn zo niet dan wel ik weer heen. Je hoor me later. Komt goed” en “ja natuurlijk want moet wat gebeuren”.
Op 22 januari 2013 iets later sms’t [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 4] : “heb de polis binnen was ook 16e verstuurd maar registratie nog niet wordt morgen dus. Hou je op de hoogte ik wil weg gr” en “komt goed, kom donderdag naar je toe om alles te bespreken”.
En op 23 januari 2013 “verzekering is binnen, ok ga door heb reis geld in de zak”.
Tussen 17 januari 2013 en 24 januari 2013 heeft [medeverdachte 4] de volgende sms-berichten aan [medeverdachte 1] gestuurd: “willen echt dus ik hou ze warm ook uit bras kunnen we geen twee autos opzetten” en “kijk of ik ze warm kan houden laat me morgen weten ook als je de papieren hebt” en “in een keer klaar 400 cijfers mee 100 voor ons op zeker ze kunnen snel klaar staan zijn al bezig”.
Vanaf 24 januari 2013 gebruikt [medeverdachte 1] een ander telefoonnummer.
Op 11 januari 2013 komt een e-mail op naam van “ [medeverdachte 5] ” vanaf het e-mailadres [e-mailadres 1] met vermelding van een telefoonnummer van [medeverdachte 1] binnen bij scheepsmakelaar [bedrijf 1] in Trinidad en Tobago. In deze e-mail wordt gevraagd of de boot [zeilboot 1] te koop is en er wordt een bod van € 41.000,- gedaan. Op 21 januari 2013 stuurt de makelaar een bericht terug met de mededeling dat de [zeilboot 1] voor genoemd bedrag kan worden verkocht. Op 28 januari 2013 komen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] aan op Trinidad en Tobago. Zij presenteren zich tegenover de medewerkers van [bedrijf 1] als grootvader ( [medeverdachte 1] ) die de boot voor zijn kleinzoon ( [medeverdachte 2] ) wilde kopen. [medeverdachte 1] voert het woord.
Ondertussen sms’t [medeverdachte 3] op 31 januari 2013 aan [medeverdachte 4] : “gaat goed betere auto gevonden” waarop [medeverdachte 4] reageert met: “oke, wanneer is rond denk je”. [medeverdachte 3] antwoordt: “dinsdag gaan de papieren er heen” en [medeverdachte 4] sms’t daarop: “oke wachten af opa heeft mij al gecontact oke tot dat je meer weet dan”. En [medeverdachte 4] sms’t aan ene [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ): “ik heb net gehoort dat ze beteren auto gaan zien en dat dinsdag rond is maar eerst zien, je hoort me”.
Op 8 februari 2013 (dat is een dinsdag) wordt de koop gesloten. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] willen de aankoopprijs contant betalen, maar omdat dit niet wordt toegestaan is betaald door verschillende stortingen van bedragen op de rekening van [bedrijf 1] . Tussen 31 januari 2013 en 24 april 2013 worden door verschillende personen, waaronder [getuige 1] ( [getuige 1] ), contante bedragen via money transfers naar hen in Trinidad en Tobago overgemaakt. Ook [medeverdachte 3] maakt tussen 31 januari 2013 en 27 februari 2013 in totaal een bedrag van € 12.400,- door middel van money transfers vanuit verschillende kantoren in Nederland over aan [medeverdachte 2] en aan [medeverdachte 1] . Ook is hij degene die codes doorstuurt van anderen die geld hebben gestuurd. Zo sms’t hij aan [medeverdachte 4] : “met een kwartier geef ik je de code voor opa van [getuige 1] ” en aan [medeverdachte 1] : “komt er aan met een kwartier heb je de code van [getuige 1] voor Opa 5 maak zo ben er bijna”.
Reisbewegingen tussen 28 januari 2013 en 10 juli 2013.
[medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn, nadat zij op 28 januari 2013 op Trinidad en Tobago zijn aangekomen, van 19 tot en met 22 februari 2013 naar Barbados geweest. Zij komen op 22 februari 2013 weer terug op Trinidad en Tobago.
[medeverdachte 2] vertrekt op 10 april 2013 vanuit Amsterdam naar Port of Spain en hij is tussen 24 april 2013 en 20 mei 2013 samen met [medeverdachte 1] in Ecuador.
vertrekt op 24 april 2013 van Trinidad en Tobago en komt daar op 20 mei 2013 weer aan. Als gezegd, hij is dan samen met [medeverdachte 2] in Ecuador geweest. Hij vertrekt op 25 mei 2013 weer uit Trinidad en Tobago en komt op 20 juni 2013 weer aan, dit keer vanuit Toronto (Canada). Nog dezelfde dag vertrekt hij naar Paramaribo, om vervolgens op 25 juni 2013 weer op Trinidad en Tobago aan te komen en daar te blijven tot het vertrek van de [zeilboot 1] op 10 juli 2013.
Ook [medeverdachte 4] is van 16 tot en met 20 maart 2013 op Trinidad en Tobago geweest. Op 20 juni 2013 komt hij daar weer aan maar hij vertrekt nog dezelfde dag naar Sint Maarten. Op 21 juni 2013 komt hij aan in Suriname. Op 4 juli 2013 komt hij weer aan op Trinidad en Tobago vanuit Suriname en op 7 juli 2013 vertrekt hij met het vliegtuig uit Trinidad en Tobago.
[medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] zijn tussen 21 juni 2013 en 25 juni 2013 tegelijk in Suriname.
De [zeilboot 1] ligt in de jachthaven van Trinidad en Tobago met de naam [bedrijf 2] en wordt op verzoek van [medeverdachte 2] (e-mail van 13 mei 2013 van [e-mailadres 2] ) uit het water gehaald. Op de laptop die op 29 oktober 2013 bij een doorzoeking in de woning van [medeverdachte 4] in beslag is genomen staan foto’s waarop [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] samen op de [zeilboot 1] te zien zijn, en waarop [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] te zien zijn, terwijl de [zeilboot 1] op de wal staat en zij onder het schip staan.
Met betrekking tot de [zeilboot 1] bevat het dossier verschillende documenten. Op de “sales agreement” is [medeverdachte 2] als koper vermeld. [medeverdachte 1] heeft de overeenkomst als getuige ondertekend. Op een ander document (“haul out store launch and berths” van [bedrijf 2] ) is handgeschreven dat [medeverdachte 1] de eigenaar en captain or agent is. Het document is met de naam van [medeverdachte 1] ondertekend.
Uit informatie van de ANWB blijkt dat de [zeilboot 1] op verzoek van [medeverdachte 2] op 22 maart 2013 voor één dag een ICP inschrijving onder de naam “ [boot] ” heeft gekregen.
Op 5 maart 2013 worden in Nederland drie personen aangehouden, waaronder [medeverdachte 3] . De andere twee personen zijn [getuige 2] ( [getuige 2] ) en [getuige 1] . Zij zijn in een auto van [medeverdachte 1] op weg naar Parijs om [getuige 2] naar het vliegveld te brengen. Hij gaat naar Trinidad en Tobago. [getuige 2] heeft een bedrijf in polyester boten gehad. Zijn ticket is geboekt en betaald door [medeverdachte 1] en [getuige 2] heeft, zoals hij zelf verklaarde, eigenlijk geen idee of het een enkele reis of een retour ticket betreft. [medeverdachte 3] heeft op 2 maart 2013 per sms personalia en het paspoortnummer van [getuige 2] doorgegeven aan
[medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] sms’t op 2 maart 2013 aan [medeverdachte 3] : “ik ga nu proberen te boeken probeer voor maandag laat je straks wel weten kan uurtje duren ok” en even later “via parijs is goed toch? [getuige 1] weet de weg wel. Geef me [getuige 2] email adres kan ticket printen” en “parijs miami daar over stappen en hier” en op 3 maart 2013: “wij moeten [getuige 2] morgen even aan de telefoon hebben oke” en “ je moet morgen bij [getuige 2] zijn begin van e middag dan kunnen wij m persoonlijk even spreken”. Op 4 maart 2013 sms’t [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 3] “laat me weten wanneer [getuige 2] met je samen is moet hem persoonlijk wat uitleggen” en om 16.05 uur “ [bedrijf 2] in Chaguaramas. En in Miami ga je naar de transferdesk en vraag je hoe je door moet reizen naar port of spain. Zie je morgen”.
Op 5 juli 2013 komen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 5] aan op Trinidad en Tobago.
De [zeilboot 1] is op 10 juli 2013 zonder aankondiging vertrokken uit de haven in Trinidad en Tobago met aan boord [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 5] . De opgegeven bestemming is Las Palmas. [medeverdachte 2] is opgegeven als “captain” en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] als “crew”. Van de [zeilboot 1] is daarna niets meer vernomen.
[zeilboot 2] - traject
In maart 2013, vlak na de aankoop van de [zeilboot 1] , tonen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] belangstelling voor een ander zeilschip, de [zeilboot 2] . Ook dit zeilschip ligt in de [bedrijf 2] jachthaven. Het is eigendom van [getuige 3] , die in Oostenrijk woont. [medeverdachte 1] doet zich daarbij voor als “ [valse naam 1] ”. [getuige 3] krijgt een e-mailadres [e-mailadres 3] , volgens [getuige 3] een adres waarmee hij [medeverdachte 2] en [medeverdachte 5] kan bereiken. Na over en weer telefonisch contact tussen [medeverdachte 1] en [getuige 3] in september en oktober 2013, wordt de koopovereenkomst met betrekking tot de [zeilboot 2] op 23 oktober 2013 bij [getuige 3] thuis in Graz (Oostenrijk) gesloten. [medeverdachte 1] , zich nog steeds [valse naam 1] noemende, en [medeverdachte 5] , zijn samen naar [getuige 3] gereden. Als koper is in de koopovereenkomst onder zijn voornamen “ [medeverdachte 5] vermeld en als koopprijs is een bedrag van € 25.000,- opgenomen. Volgens [getuige 3] was dit op uitdrukkelijk verzoek van [medeverdachte 1] . In werkelijkheid heeft [getuige 3] echter € 87.000,- contant ontvangen van “ [medeverdachte 5] ”.
Op 28 oktober 2013 boekt [medeverdachte 1] bij [bedrijf 3] in Rotterdam 3 vliegtickets voor de route Frankfurt naar Tobago met vertrekdatum 11 november 2013 en retourdatum 2 december 2013 voor [medeverdachte 5] , [medeverdachte 3] en verdachte. Op de retourvlucht van 2 december 2013 is geen van genoemde verdachten verschenen. Iets daarvoor, op 26 oktober 2013 laat [medeverdachte 1] aan verdachte per sms weten: “Ok met western union code [code] mijn naam verstuurd 4719.63 geld van jouw daar” en “koop vandaag niet gelijk een ticket, ik probeer je de 10e na duitsland te krijgen zodat je de 11 met de boy mee kan gaan als ik terug ben stuur ik je een nieuw nr” en later op de dag “ok regel maar dat je de tiende in frankfort bent heb kaartje om vandaardoor te gaan zie je daar ok”.
Op dezelfde dag maakt [medeverdachte 1] € 1.052,50 via Western Union over aan verdachte.
Op 29 oktober 2013 wordt [medeverdachte 1] in verband met verdenking van een Opiumwet delict (ZD01) aangehouden en in voorlopige hechtenis genomen. In zijn auto wordt 1 kilogram cocaïne aangetroffen.
[medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 5] en verdachte arriveren op 11 november 2013 met dezelfde vlucht op Trinidad en Tobago.
Op 16 november 2013 wordt de [zeilboot 2] op Trinidad en Tobago overgedragen. Daarbij zijn aanwezig verdachte, [medeverdachte 5] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] . Een dag voor de overdracht wordt de buitenboordmotor van de [zeilboot 2] gestolen. [getuige 3] wil aangifte doen, maar dit willen de verdachten niet omdat ze er geen politie bij willen hebben.
Op 16 november 2013 vaart de [zeilboot 2] uit. Op de crew list wordt de naam van [medeverdachte 5] als eigenaar en schipper vermeld, verdachte is de stuurman, [medeverdachte 2] de kok en [medeverdachte 3] de 1e stuurman. Op 8 of 9 december 2013 is in de haven van Willemstad Curaçao de [zeilboot 2] ingeklaard. Het schip vaart dan nog onder Oostenrijkse vlag en als eigenaar is nog [getuige 3] bekend. De [zeilboot 2] komt te liggen in de haven van het bedrijf [bedrijf 4] . Aan de medewerker(s) van de haven wordt gemeld dat ze op 20 januari 2014 zullen vertrekken, maar dit wordt 17 maart 2014. In de tussentijd vinden geen werkzaamheden plaats zoals het kopen, opknappen en weer verkopen van boten. De aan het liggen in de haven verbonden betalingen worden contant door [medeverdachte 3] gedaan, die volgens de getuige [getuige 4] van [bedrijf 4] dagelijks op de werf was.
Het dossier bevat ook een aantal documenten, verstrekt door [bedrijf 4] . Op de “vessel declaration” die is opgemaakt bij aankomst op 8 december 2013 met de vermelding “naam van Kaptein: [medeverdachte 5] ” is nog vermeld dat de eigenaar [getuige 3] is en dat het schip onder Oostenrijkse vlag vaart. Verder is er een document “agreement” met betrekking tot de [zeilboot 2] waarop als eigenaar [medeverdachte 5] is vermeld, met vermelding van een e-mailadres [e-mailadres 4] en ondertekend “ [medeverdachte 2] ”. Verder is er een brief van 23 december 2013 van [bedrijf 4] met betrekking tot de [zeilboot 2] waarin wordt vermeld “this letter has to be signed by the owner…”. De brief is ondertekend met [medeverdachte 3] .
Na aankomst met de [zeilboot 2] op Curaçao worden de volgende vluchten gemaakt.
[medeverdachte 2] en verdachte vertrekken op 11 december 2013 naar Aruba, [medeverdachte 3] op 23 december 2013 naar Trinidad en Tobago. Verdachte en [medeverdachte 3] komen op 16 januari 2013 weer terug op Curaçao vanaf Suriname en [medeverdachte 2] komt op 23 januari 2014 weer terug op Curaçao vanaf Suriname. Daar wordt een rubberbootje aangeschaft en door [medeverdachte 2] cash betaald. Kort nadat [medeverdachte 1] is geschorst uit voorlopige hechtenis in Nederland (ZD01) heeft [medeverdachte 2] vanuit Suriname een vlucht die landt op 11 februari 2014 op Frankfurt. [medeverdachte 5] is op 21 december 2013 naar Nederland vertrokken en is gedurende de onderzoeksperiode niet meer op of bij de [zeilboot 2] geweest.
Op een van de op de [zeilboot 2] aangetroffen navigatieapparaten is, naast tracks en waypoints voor de kust van Trinidad en Tobago, Grenada, Bonaire, Curaçao, Isla Margarita, Suriname en Italië, op 19 februari 2014 een track op de Brouwersdam opgeslagen. Deze locatie is ook twee keer opgeslagen als waypoint.
De [zeilboot 2] bevindt zich na vertrek uit Curaçao tussen 4 en 15 april 2014 voor de kust van Grenada en op 15 en 19 april 2014 bij Trinidad en Tobago. Van 19 tot 25 april 2014 houdt het schip zich voor de kust van Guyana op en daarna vaart het weer naar Trinidad en Tobago. Zonder in te klaren ligt het schip op 26 april 2014 nabij de haven van Chaguaramas, voor anker op enige afstand van de wal.
Op 16 juli 2014 meldt verdachte zich bij de receptie van de jachthaven [bedrijf 2] in Trinidad en Tobago. Hij zegt dat hij “ [valse naam 2] ” heet en dat hij zijn zeilboot [zeilboot 2] uit het water wil laten liften om de onderkant te laten schoonmaken. Hij zegt ook dat de boot aan vrienden is verkocht die de oversteek naar Europa willen maken.
Op 19 juli 2014 vindt een doorzoeking van de [zeilboot 2] plaats in de haven van Trinidad en Tobago. Aanwezig zijn [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] en verdachte. Zij verklaren in strijd met de werkelijkheid dat zij pas een paar dagen in genoemde haven liggen. Bij de doorzoeking wordt onder meer een GSM-telefoon aangetroffen van het merk BLU, waarvan het gebruik aan [medeverdachte 2] wordt toegeschreven. Die telefoon is uitgelezen. De telefoon wordt op 10 juni 2014 in gebruik genomen. Op 16 juni 2014 sms’t ene [betrokkene 2] (E05, p. 969): “we gaan zsm optie b doen. Waarschijnlijk alles gereed in max 2 weken”. Op 21 juni 2014 sms’t [betrokkene 2] : “ik ga maandag daar naartoe. Dus wordt snel actie ok”. [medeverdachte 2] reageert: “oke ik hoorde het Gister hopen dat ik eindelijk weg kan”. Op 8 juli 2014 sms’t [betrokkene 2] : “hey man, ja hard bezig. Mensen beloven van alles en dan op het eind wachten. Zit al 2 weken op cura” en “denk tot einde van de week. Zou gisteren al weg gemoeten. Wachten nog op antwoord man”.
[medeverdachte 1] sms’t op 8 juli 2014 aan [medeverdachte 2] : “hij is bezig met kleine heb je nu niets aan die verstopt zich en lut is oh in cur” en “ben nog steeds onder weg al zeshonderd gereden nu pas ketelbrug wat ik al niet moet doen voor jullie morgen stuur I beetje heb nog niet meer maar komt ok”.
Op 9 juli 2014 sms’t [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 2] : “ok morgen hakken we knoop door , of deze of lange die kan (o s s) zeker en snel dus acht tot morgen ok” en “Voor deel van andere is (op gele) (b b b s) en (p o b s) kijk daar maar even naar ok”, waarop [medeverdachte 2] reageert: “ja dat ziet er voor mij goed uit”.
Op 10 juli 2014 vindt het volgende chatgesprek tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] plaats:
[medeverdachte 1] : “Vraag denk dat die hier op gele van wat ik al zei naar (m m d s) (d p s s) gaan als dat zo s kan je dan lang ook?” en “ Of toch liever naar lut of hollywood. Zit nu in maag met lang en deze”.
[medeverdachte 2] : “ja da tis goed maar je wil ze allebei doen”.
[medeverdachte 1] : “zou dat mogelijk zijn denk je”.
[medeverdachte 2] : “en dan niet meer langs m”.
[medeverdachte 1] : “nee geen m of naar hollywood of een split van de twee” en “m is van de baan”, “mmds en hollywood of alleen hollywood”.
[medeverdachte 2] : “we moeten het niet te moeilijk maken is alleen holly goed vopr ons”.
[medeverdachte 1] : “ik werk er aan overleg eerst met lang misschien wil die mee naar stroper dat zou mooiste zijn” en “doe zo bij zo beste je hoord me morgen”.
Op 11 juli 2014 sms’t [medeverdachte 1] naar [medeverdachte 2] : “goeden dag ok je gaat lange zien en misschien nog een daar WAAR DIE HOLLANDER KROEG IN CONTAINER HEEFT WEET JE NOG?”
Op 14 juli 2014 sms’t [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 2] : “Lut ziet lang straks dan hoor je van me ok”. [medeverdachte 2] vraagt op 15 juli 2014: “krijg je vandaag ook te horen wanneer lut mij kant op komt”, waarop [medeverdachte 1] antwoordt: “hoop het zei dat ze anders papier moeten sturen naar [initialen] zzo snel mogelijk. Wil graag dat jullie daar voor of op de achttiende weg zijn helaas heb ik bv niet in de hand.”
[medeverdachte 2] sms’t op 15 juli 2014: “ik wil mijn auto even schoonmaken aan de onderkant hij rijdt voor geen meter nu zo veel troep eronder”. Het gesprek gaat dan over de prijs voor het schoonmaken en dat het een dag later kan. [medeverdachte 2] sms’t: “daarom zou het mooi zijn als [initialen] dat ontvangt vandaag nog dan zijn wij vrijdag wel klaar”. [medeverdachte 1] sms’t: “Doe al de hele dag mijn best”, “Lang heb contact met ab voor andere reden en zoet houden. Hoor met dat lut en lang elkaar zien om zes uur daar hoop dat ie papier heeft”. Enkele uren later sms’t [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 2] : “Mooi waardeloos gasten hebben geen geld om te sturen”. [medeverdachte 2] vraagt: “En nou dan”, waarop [medeverdachte 1] terug sms’t: “Weet het niet waar kan ik centen vinden”. [medeverdachte 2] reageert: “Als ik geld heb kan ik dan de 18 de diekant van hun op”..
Op 16 juli 2014 sms’t [medeverdachte 1] : “zet jij ook lut onderdruk voor die papieren terug ok”. [medeverdachte 2] antwoordt: “ja dat doe ik wel dat komt goed”. [medeverdachte 1] : “ok hoop dat zo goed komt heb gezegd dat jullie vrijdag langzaam weggaan”. En hij sms’t: “voor je gaat zoek dubbel goed naar slang onderschat bv beest niet kruipt waar je het niet verwacht hoor aub doe het extra goed”. Verder sms’en zij uitvoerig over het gebruik van verschillende telefoons (soms aangeduid als “blauw”), beltegoed, providers, of sms pakket wel in kaartje zit en [medeverdachte 1] sms’t: “hou een telefoon bij je die hier werkt voor het geval lange het vergeet ok ik stuur je wel bel te goed dan via blauw” en “wees dan ook zeker dat je btg lang genoeg geldig is ok gebruik dan eerste nummer weer ok”.
[medeverdachte 1] sms’t aan [medeverdachte 2] : “ik ben boos op lange om wat hij beloofde zo dat ik andere af zegde. Om bij hem te gaan lut is er nu ook ik hoop je te horen kan dat niet stuur email ok”. [medeverdachte 2] reageert: “maar we krijgen niet zo veel toch als we maar gaan maar neem het maar aan ben er helemaal klar mee ik wil nu weg. Slaap hier nu al 8 maanden”. En [medeverdachte 1] sms’t daarop: “Ok je kan van lange maar kun je wel weg gaan moet je rustig aan doen. Rond 30 st klaar maar hoe kom ik aan geld om je te sturen? Vandaag nog” en “Die heeft (o.s.s.) dan en misschien lut b s s meer maar dat is niet zeker hoor bv later”. [medeverdachte 2] reageert met: “is dat 1000 procent zeker want k hb hast geen 1ne fuck meer”.
De chat gaat voor zover relevant als volgt verder:
[medeverdachte 2] : “mag ik het nummer van lut”.
[medeverdachte 1] : “dan blijft alleen lange over zeg het maar die s wel zeker maar hebben geen geld meer over alles er in gestoken”.
[medeverdachte 1] : “heb dit nummer [nummer] staat open zegt hij. Hoop dat hij belt kan het misschien uit leggen weet alleen zit goed 1000 procent.”.
[medeverdachte 2] : “ja hij moet mij smsen daarop”.
[medeverdachte 1] : “ok of bel maakt met niets meer ik weet het niet meer ben hele nacht al bezig voor jullie ben er over spannen van dus zegik wat verkeerd weet je waarom”.
[medeverdachte 2] : “ik ben ook overspannen ervan k moet hem evn snel spreken dan ben k klaar
[medeverdachte 1] : lange kan zeg het maar vriend”.
[medeverdachte 2] : “ja ik wil maar k wil lut spreken hij moet zorgen voor die 5 vandaag”.
[medeverdachte 1] : “snap het maar weet niet war hij ze ei moet halen ik onderhou hem ook al zes weken m al die reis kosten hebben mijn laatste reserve op gemaakt”.
[medeverdachte 2] : “K hb nog 35 of 40 kijk en dat wou ik altijd voor ons bewaren voor het geval. K pak er anders nog wl 4 weg als het aar niet zo is dat ik daar voor niks kom dan hebben we echt niks meer om iets te ondernemen snap je en dat wil ik niet weer mee makdn jaren niks heben”.
[medeverdachte 1] : “je komt niet voor niets bv is zeker”.
[medeverdachte 2] : “ik heb 4 k. hoop dat ikze vanfsag nog krijg”.
[medeverdachte 1] : “als ze gelijk sturen wel doe aan [initialen] .”
Op 17 juli 2014 sms’t [medeverdachte 2] aan [medeverdachte 1] dat hij morgenvroeg via mg € 50,- moet sturen die [medeverdachte 2] dan gelijk kan ophalen omdat hij het gas moet vullen. Ook vraagt [medeverdachte 2] : “Kan je me pa nu belen en zeggen dat die het in 2 delen mort sturen dat did hetnu moet ophalen. Wat wij krikgem niet alles in een keer mee alleen met 2 identiteits. Dus 2 naar mij naam sturrn en 2. Naar [initialen] ”.
[medeverdachte 1] vraagt of vandaag onder wordt schoongemaakt en dat ze later blauw wel proberen. [medeverdachte 2] antwoordt dat de buurman de onderkant voor 5 tientjes gaat schoonmaken. Op 19 juli 2014 laat hij aan [medeverdachte 1] weten dat zijn vader (de vader van [medeverdachte 2] is [betrokkene 3] ) het geld niet in een keer heeft gestuurd en dat [medeverdachte 1] geen minuut om hem mag stressen want hij ( [medeverdachte 2] ) doet alles goed. [medeverdachte 1] sms’t op 19 juli 2014: “ik belde hem van morgen nog. Want hoor jouw niet dan maak ik me zorgen vriend. Denk er om dat t uit oog is. En gewoon weg gaan ok” en “voor zicht hoor je ok” en “ok vriend dus je denkt maandag even op stap te gaan. Pas goed op de jongens en jezelf sterkte”.
4.3.3.2. Bewijsoverwegingen
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat verdachte zich samen met anderen heeft schuldig gemaakt aan het plegen van strafbare voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a Ow en overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat de voorbereiding en/of bevordering van een misdrijf als bedoeld in het vierde of vijfde lid van de Ow, in artikel 10a, eerste lid van die wet als zelfstandig delict strafbaar is gesteld, teneinde in een vroeg stadium van de organisatie van de (internationale) handel in drugs in te kunnen grijpen. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat reeds strafbaar is het uiting geven aan de intentie om cocaïne te vervoeren of in te voeren door het plegen van daarop gerichte voorbereidings- of bevorderingshandelingen. Het resultaat van die handelingen doet daaraan niet af.
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat de medeverdachten van verdachte in het onderzoek Azure zich vanaf 11 januari 2013 bezig hebben gehouden met voorbereidingshandelingen ten behoeve van een of meer cocaïne transporten. Daartoe hebben zij in Trinidad en Tobago een zeilschip, de [zeilboot 1] , gekocht. Dit schip is via money transfers uit Nederland contant betaald. Tijdens het verblijf in Trinidad en Tobago hebben [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] verschillende reisjes naar bronlanden van cocaïne gemaakt. Uiteindelijk is de [zeilboot 1] op 10 juli 2013 vertrokken uit de haven van Trinidad en Tobago met als bestemming Gran Canaria. Van de [zeilboot 1] is daarna niets meer vernomen. Het is onbekend waar het schip is gebleven. [medeverdachte 1] is op 29 oktober 2013 aangehouden met een kilo cocaïne in zijn bezit. Hij was op weg naar [medeverdachte 4] in Schiedam. Ook voor dit laatste feit zijn [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] veroordeeld in bedoelde vonnissen.
Verdachte is een bekende van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] . Bij vonnis van 27 mei 2008 van de rechtbank Rotterdam is verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden voor het in vereniging met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] plegen van poging invoer cocaïne (onderzoek Vivaldi). Ook in deze zaak ging het om vervoer over zee van cocaïne.
In het onderzoek Azure komt verdachte pas in beeld op 26 oktober 2013. De rechtbank zal dan ook slechts die – uit de bewijsmiddelen blijkende – feiten en omstandigheden in de overwegingen betrekken die zien op de periode vanaf 26 oktober 2013.
[zeilboot 2]
De gebeurtenissen die vanaf 26 oktober 2013 hebben plaatsgevonden rondom de aanschaf van de [zeilboot 2] en het verblijf van verdachte en de medeverdachten op de [zeilboot 2] en in Zuid-Amerika moeten in het licht van het voorgaande worden beschouwd. [medeverdachte 1] beschikte eind oktober 2013, toen hij de [zeilboot 2] van [getuige 3] kocht, over een groot contant geldbedrag. Uit het onderzoek kan niet met absolute zekerheid worden vastgesteld dat de gehele aankoopprijs door [medeverdachte 1] is voldaan, omdat [medeverdachte 5] heeft verklaard dat een gedeelte van € 32.000,- van hem afkomstig was. Hoe dit ook zij, voor de rest van het bedrag (€ 55.000,-) heeft [medeverdachte 1] geen aannemelijke verklaring gegeven, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat dit bedrag een criminele herkomst heeft (zie ook ZD02).
De aanschaf van de [zeilboot 2] door [medeverdachte 1] en zijn medeverdachten ziet de rechtbank eveneens als voorbereidingshandeling voor een drugstransport. De rechtbank wijst daartoe allereerst op het feit dat [medeverdachte 1] bij de aankoop een valse naam gebruikte, waarmee hij vermoedelijk zijn eigen identiteit verborgen wilde houden, hetgeen duidt op criminele activiteiten. Daar komt bij dat hoewel [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] degenen waren die – al heel kort na de aankoop van de [zeilboot 1] – belangstelling voor dit schip toonden en [medeverdachte 1] degene was die het woord voerde tegenover de verkoper, de [zeilboot 2] op naam van [medeverdachte 5] werd gezet. Ook dit is een manier van werken die duidt op criminele activiteiten omdat [medeverdachte 1] aldus handelende – in elk geval op papier – buiten beeld kon blijven. Steun voor de vaststelling dat in strijd met de werkelijkheid [medeverdachte 5] als koper van de boot is gepresenteerd ziet de rechtbank ook in het feit dat [medeverdachte 5] al op 21 december 2013 is vertrokken naar Nederland en dat van verdere betrokkenheid van hem, [medeverdachte 5] , met de [zeilboot 2] niets is gebleken.
Verder is de [zeilboot 2] contant betaald en werd op verzoek van [medeverdachte 1] een veel lagere koopprijs in de koopovereenkomst vermeld. [medeverdachte 1] had kennelijk redenen om zijn financiële situatie anders te doen voorkomen dan in werkelijkheid het geval was.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [medeverdachte 1] regelde dat verdachte, [medeverdachte 3] en [medeverdachte 5] op 11 november 2013 naar Trinidad en Tobago vertrokken, waar de [zeilboot 2] lag. Zij kwamen met dezelfde vlucht als [medeverdachte 2] aan. Zij zijn alle vier bij de overdracht van de [zeilboot 2] aanwezig geweest en vormden daarna, tot het vertrek van [medeverdachte 5] op 21 december 2013 naar Nederland, de bemanning van de [zeilboot 2] . Dat zij onder de radar wilden blijven leidt de rechtbank af uit de volgende omstandigheden. Hoewel een dag voor de overdracht de buitenboordmotor van de [zeilboot 2] werd gestolen, wilden zij geen aangifte hiervan doen omdat zij er geen politie bij wilden hebben. De [zeilboot 2] werd niet officieel op naam van [medeverdachte 5] gezet; zij voeren op 16 november 2013 uit naar Curaçao en toen zij daar inklaarden voeren zij nog altijd onder Oostenrijkse vlag en onder de naam [getuige 3] . Op 16 juli 2014 heeft verdachte onder een valse naam verzocht om de [zeilboot 2] uit het water te laten halen omdat hij moest worden schoongemaakt. En [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en verdachte hebben in strijd met de waarheid tegen de autoriteiten die op 19 juli 2014 de [zeilboot 2] doorzochten, gemeld dat zij pas een paar dagen in de haven van Trinidad en Tobago lagen, terwijl zij er al vanaf 26 april 2014 lagen. Ook dit alles duidt er naar het oordeel van de rechtbank op dat zij bezig waren met criminele activiteiten te weten handelingen ter voorbereiding van een drugstransport.
Redengevend voor de bewezenverklaring dat de [zeilboot 2] is aangeschaft als middel voor een drugstransport is verder de inhoud van de sms-chat (hierna: gesprek) tussen [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en ene [betrokkene 2] die op de BLU GSM is aangetroffen en die start op 16 juni 2014.
Het gesprek begint met de mededeling van [betrokkene 2] dat zo spoedig mogelijk optie b zal worden gedaan. Hij is al twee weken op Curaçao om iets te regelen en als dat geregeld is, dan kan de [zeilboot 2] uitvaren. In het gesprek tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] worden verschillende opties besproken die aangeduid worden als “hollywood”, “lang”, “kleine”. Verder gebruiken [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] een soort codes en zegt [medeverdachte 1] dat hij hen (de rechtbank begrijpt [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en verdachte) graag voor de 18e weg wil hebben maar dat hij het niet in de hand heeft. Ook geeft [medeverdachte 1] de instructie dat dubbel goed naar de slang moet worden gezocht en geeft [medeverdachte 2] aan dat hij er helemaal klaar mee is; hij slaapt daar al acht maanden en hij hoopt “dat hij niet voor niks komt want dat wil hij echt niet meer mee maken jaren niks hebben”.
Hoewel uit dit gesprek niet ondubbelzinnig kan worden afgeleid dat het over een voorgenomen cocaïnetransport gaat, kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders dan dat het daarop betrekking heeft. Daartoe is allereerst redengevend dat het gebruik van versluierd taalgebruik duidt op criminele activiteiten. Kennelijk houden [medeverdachte 1] en zijn gesprekspartners rekening met de mogelijkheid dat hun telefoons zullen worden afgeluisterd of uitgelezen en noemen zij daarom niet man en paard. Dat [medeverdachte 2] voordat zij gingen uitvaren goed moest zoeken naar de slang kan in samenhang met voornoemde valsheden (Oostenrijkse vlag, tenaamstellingen) en de wens om contact met de politie te vermijden toen de buitenboordmotor gestolen was, niet anders worden begrepen dan dat hij goed moest kijken naar eventuele technische opsporingsmiddelen om buiten beeld van de opsporingsinstanties te blijven. Verder spreken zij over verschillende opties en zijn ze kennelijk afhankelijk van anderen, bijvoorbeeld van mensen op Curaçao. [medeverdachte 2] wil vertrekken, maar dat kan kennelijk nog niet. In het licht van de overige feiten en omstandigheden die zijn gebleken in dit onderzoek – waaronder het feit dat [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en verdachte geruime tijd, zonder dat zij in die periode legale inkomsten hadden of over legaal vermogen konden beschikken, in of in de buurt van bronlanden van cocaïne verbleven – kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders zijn dan dat dit gesprek gaat over een voorgenomen cocaïne transport. Voor hun langdurige verblijf in die regio is geen aannemelijke verklaring gegeven, terwijl uit het gesprek onmiskenbaar duidelijk wordt dat het niet een gewone zeilvakantie was. Evenmin bevat het dossier aanwijzingen dat de medeverdachten bezig waren met het opknappen van de [zeilboot 2] om deze later in Nederland te kunnen verkopen. De enkele verklaring van [medeverdachte 5] dat dit de bedoeling van zijn aankoop van de [zeilboot 2] was, doet hier niet aan af.
Dat het niet louter de bedoeling was om in het Caribisch gebied te blijven varen leidt de rechtbank af uit de op de navigatie aantroffen waypoints/track Brouwersdam. Daar komt bij dat [medeverdachte 1] als vermeld in oktober 2013 is aangehouden met een kilo cocaïne en verdachte en een aantal medeverdachten reeds veroordelingen voor invoer van cocaïne op hun naam hebben staan. De rechtbank wijst voorts opnieuw naar de inhoud van de brieven van [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 4] , waar hiervoor al over is gesproken. [medeverdachte 1] heeft in de tenlastegelegde periode uitvoering gegeven aan zijn hierin geuite plannen voor cocaïnetransporten ter zee, op de hiervoor weergegeven wijze.
Wetenschap bij verdachte
Ter beantwoording van de vraag of bewezen kan worden verklaard dat verdachte opzet heeft gehad op het plegen van voorbereidingshandelingen die zien op cocaïne transporten, overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank neemt als uitgangspunt dat verdachte zich reeds eerder samen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] heeft schuldig gemaakt aan een drugsdelict. Ook in die zaak hebben de veroordeelden de in genoemde brieven van [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 4] geuite plannen tot uitvoering gebracht door een boot aan te schaffen en die te gebruiken voor transport van cocaïne vanuit een bronland in Zuid-Amerika naar Europa. Verdachte was betrokken bij de overdracht van de [zeilboot 2] en bij verschillende gedragingen om onzichtbaar voor de autoriteiten te blijven. Zo is zijn naam vermeld op een stuk dat door [medeverdachte 2] is ondertekend ( [e-mailadres 4] ) met betrekking tot de stallingkosten van de [zeilboot 2] , bleef de [zeilboot 2] onder Oostenrijkse vlag en op naam van de verkoper varen en verklaarde verdachte samen met zijn medeverdachten in strijd met de waarheid op 19 juli 2014 dat zij pas enkele dagen in de haven van Trinidad en Tobago lagen. Verder heeft hij onder een valse naam een verzoek gedaan om de [zeilboot 2] uit het water te halen voor een inspectie en een “haul and sling”. Dit omdat het plan was om kort daarna uit te varen naar Europa, waarbij hij in strijd met de waarheid verklaarde dat hun schip was verkocht. Verdachte en zijn medeverdachten konden ruim acht maanden verblijven in het Caribisch gebied zonder over vermogen of arbeidsinkomen te beschikken om dit verblijf te kunnen bekostigen. De tickets voor de vlucht naar Trinidad en Tobago werden door [medeverdachte 1] betaald. Verdachte en zijn medeverdachten zijn als bemanning van de [zeilboot 2] in of nabij verschillende bronlanden van cocaïne geweest en ook vanuit Curaçao, toen de [zeilboot 2] daar in de haven lag, zijn verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] naar Suriname geweest, ook een bronland van cocaïne. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat al deze handelingen en gedragingen met maar één doel kunnen zijn verricht, namelijk het voorbereiden van een of meer cocaïne transporten en dat verdachtes opzet, gezien zijn aandeel daarin, daar ook op was gericht. De rechtbank weegt bij dit oordeel mee dat geen van de verdachten een aannemelijke verklaring heeft gegeven op grond waarvan tot een andere conclusie zou moeten worden gekomen.
Medeplegen van voorbereidingshandelingen
Van medeplegen is sprake als twee of meer personen gezamenlijk een strafbaar feit plegen. Medeplegen veronderstelt bewuste en nauwe samenwerking, hetgeen meebrengt dat de medeplegers opzettelijk – willens en wetens – samenwerken tot het verrichten van de strafbare gedraging. Het hangt van de omstandigheden van het geval af of sprake is van medeplegen waarbij alleen dan een bewezenverklaring van medeplegen kan volgens als de bewezenverklaarde (intellectuele of materiele) bijdrage aan het delict van de [medeverdachte 1] van voldoende gewicht is.
De gedragingen die verdachte heeft verricht, leveren naar het oordeel van de rechtbank een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met de medeverdachten op om van medeplegen te kunnen spreken. Samengevat heeft verdachte vanaf de overdracht van de [zeilboot 2] in Trinidad en Tobago ruim acht maanden deel uitgemaakt van de bemanning, hij heeft met het schip verschillende reizen naar bronlanden gemaakt en hij is vanuit Curaçao met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] in Suriname geweest, vermoedelijk om afspraken voor een cocaïne transport te maken. Ook regelde hij dat de boot voor vertrek werd gereinigd, moest er geld naar hem worden gestuurd (de rechtbank gaat ervan uit dat in de chat uit de BLU GSM telefoon tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] met “ [initialen] ” en “ [initialen] ” verdachte wordt bedoeld) en was hij actief betrokken bij verschillende gedragingen die bedoeld waren om zo veel mogelijk onzichtbaar voor de autoriteiten te zijn. Dit alles levert naar het oordeel van de rechtbank een bijdrage op die van voldoende gewicht is om van medeplegen te kunnen spreken.
4.3.4.
Overwegingen feit 2 (deelneming aan een criminele (drugs)organisatie)
Dit feit betreft de verdenking dat verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie (in de zin van de Opiumwet) op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 11 januari 2013 tot en met 14 november 2014. De rechtbank dient allereerst de vraag te beantwoorden of sprake is van een criminele organisatie (in de zin van de Opiumwet) en, zo ja, of verdachte daaraan heeft deelgenomen.
Juridisch kader criminele organisatie in de zin van de Opiumwet
Voor de bewezenverklaring van ‘een organisatie’ als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) – en daarmee eveneens in de zin van artikel 11a Ow (oud) – is, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad, vereist dat sprake is van een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon (ECLI:NL:HR:2008:BB7134). Voor een bewezenverklaring van het tenlastegelegde is voorts vereist dat de organisatie het plegen van Opiumwetmisdrijven tot oogmerk heeft. Dat oogmerk – waartoe in ieder geval het naaste doel dat de organisatie nastreeft moet worden gerekend – zal uit de bewijsmiddelen moeten blijken. Voor het bewijs van dit oogmerk zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie (
ecli:nl:hr:2007:BA0502).
Om te kunnen spreken van deelneming aan de hierboven bedoelde criminele organisatie is vervolgens nodig dat aan twee vereisten is voldaan:
1) de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en
2) de verdachte heeft een aandeel in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het misdadig oogmerk van de organisatie.
In ‘deelneming aan’ ligt bovendien opzet besloten. Van opzet is sprake wanneer de verdachte in zijn algemeenheid weet dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (in dit geval in het kader van de Opiumwet). Daarbij is niet vereist dat de verdachte enige vorm van opzet heeft gehad op de door de criminele organisatie beoogde concrete misdrijven van de Opiumwet.
Voor de bewezenverklaring van ‘een organisatie’ als bedoeld in artikel 11a Ow (oud) is niet vereist dat de verdachte heeft samengewerkt of bekend was met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is. Bij de beoordeling of in deze zaak sprake was van een organisatie met het in artikel 11a Ow (oud) bedoelde oogmerk komt naar het oordeel van de rechtbank in de eerste plaats betekenis toe aan de misdrijven die door de verdachten daadwerkelijk zijn gepleegd.
Zoals uit de overige inhoud van dit vonnis blijkt, heeft de rechtbank ten laste van verdachte bewezen verklaard – kort gezegd – het tezamen en in vereniging gedurende een langere periode plegen van voorbereidingshandelingen met betrekking tot de invoer van cocaïne. De rechtbank verwijst hierbij naar hetgeen zij in dit verband hiervoor onder paragraaf 4.3.3. heeft overwogen. De aldaar geschetste werkwijze impliceert op zichzelf reeds een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband in de periode van 11 januari 2013 tot en met 14 november 2014.
Structuur, duurzaamheid en oogmerk
In het kader van het gestructureerde en duurzame samenwerkingsverband acht de rechtbank voorts van belang dat verdachte en medeverdachten tijdens het plegen van de bewezen verklaarde voorbereidingshandelingen veel telefonisch contact met elkaar hebben gehad. Zij maakten daarbij ook gebruik van 1-op-1 telefoons. Verdachte en medeverdachten hielden elkaar goed en met regelmaat op de hoogte van wat er gebeurde, bijvoorbeeld met betrekking tot de aanschaf/overdracht van de boten door onder andere [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] (in Trinidad en Tobago), het overmaken van contante geldbedragen vanuit Nederland ten behoeve van de aanschaf van de boten (onder andere) door of in opdracht van [medeverdachte 3] en de resultaten van (telefonisch) overleg door [medeverdachte 4] met een onbekend gebleven persoon uit een bronland van cocaïne.
Geen van de verdachten had een directe lijn met
allemedeverdachten. Desondanks blijkt uit de bewijsmiddelen dat de verdachten goed op de hoogte waren van hetgeen zich ergens anders op de wereld afspeelde. Ook maakten verdachte en medeverdachten gebruik van veel verschillende telefoons en telefoonnummers. Dit blijkt uit de grote hoeveelheid verschillende bij verdachten in gebruik zijnde telefoon- en IMEI-nummers die in dit onderzoek zijn afgeluisterd en ook uit de grote aantallen telecommunicatiemiddelen die bij doorzoekingen op adressen van verdachten (en op de [zeilboot 2] ) zijn aangetroffen.
In dit kader acht de rechtbank voorts van belang dat in de onderlinge communicatie in versluierde taal werd gesproken. Het doel van het versluierend taalgebruik is, zo moet worden aangenomen, om over verdovende middelen en daarmee samenhangende zaken te kunnen spreken zonder dat dit uit de concrete inhoud van de gesprekken blijkt. De verdachten begrijpen, zo kan uit het verloop van de gesprekken worden opgemaakt, heel goed wat er met de onderling gehanteerde geheimtaal wordt bedoeld. Hierdoor wordt de cohesie van de organisatie versterkt. Ook delen verdachten met elkaar informatie over al dan niet vermeende aandacht van de politie. Kennelijk zijn de verdachten erop bedacht dat zij mogelijk voorwerp van onderzoek door opsporingsinstanties kunnen zijn. Deze laatste vaststelling is tevens van betekenis in de sleutel van het oogmerk van de organisatie en de wetenschap van verdachten daaromtrent. In dit verband merkt de rechtbank voorts nog op dat uit de bewijsmiddelen in zaak E03 is gebleken dat [medeverdachte 1] de beschikking heeft gehad over telefoonjammers. Het is een feit van algemene bekendheid dat met de storende functie van telefoonjammers criminele activiteiten worden verhuld.
Met betrekking tot het oogmerk van de organisatie acht de rechtbank voorts van belang dat verdachte en medeverdachten structureel hebben geprobeerd om zo veel mogelijk verwarring te zaaien (en ‘onder de radar’ te blijven) bij de (buitenlandse) autoriteiten om zo de werkelijke aanleiding van hun aanwezigheid in het Caribisch gebied zo goed mogelijk te verhullen, namelijk het vanuit bronlanden per zeilboot vervoeren van cocaïne naar Nederland en het plegen van voorbereidingshandelingen daartoe. Het voorgaande blijkt onder meer uit het feit dat verdachten – onder andere tijdens hun verblijf in Trinidad en Tobago en Curaçao – op meerdere (officiële) documenten gegevens hebben ingevuld die niet strookten met de waarheid. Zo verschilden op meerdere documenten de functies van de bemanningsleden op de [zeilboot 1] en de [zeilboot 2] , werd er wisselend verklaard over wie de eigenaar was van zowel de [zeilboot 1] als de [zeilboot 2] , is bij de aankoop van de [zeilboot 2] in Oostenrijk gebruik gemaakt van valse namen en hebben verdachte en medeverdachten – in het kader van de [zeilboot 2] – zich niet ingeklaard bij de autoriteiten van Trinidad en Tobago. In Trinidad en Tobago was het vervolgens verdachte die zich bediende van een valse naam. Voorts merkt de rechtbank in dit kader op dat alle betalingen in het Caribisch gebied contant zijn gedaan. Het contante geld werd via money transfers naar verdachten verstuurd, terwijl zij zich op dat moment in het Caribisch gebied bevonden.
Tot slot acht de rechtbank met betrekking tot het oogmerk van belang dat verdachten zich voor een langere periode hebben opgehouden in en in de buurt van bronlanden van cocaïne. De rechtbank wijst in dit verband op het bericht van [medeverdachte 2] – kort en zakelijk weergegeven - van 16 juli 2014, terwijl hij zich samen met verdachte en [medeverdachte 3] in Trinidad en Tobago bevindt, aan [medeverdachte 1] inhoudende dat hij niet weer voor niets wil komen en ‘dan hebben
weecht niks meer om iets te
ondernemen’. Hierop reageert [medeverdachte 1] door te zeggen: ‘Je komt niet voor niets’. Naar het oordeel van de rechtbank valt hieruit zonder meer af te leiden dat zij slechts met één doel voor ogen zo lang daar zijn gebleven namelijk het gezamenlijk met verdachte organiseren en uitvoeren van een cocaïnetransport naar Nederland.
Uit het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, leidt de rechtbank af dat verdachte en medeverdachten met een misdadig doel boten hebben aangeschaft en in het Caribisch gebied aanwezig zijn geweest. Uit de bewijsmiddelen blijkt nergens dat verdachten deze boten hebben gekocht en daar aanwezig zijn geweest, anders dan met het hiervoor omschreven misdadig doel, zoals reeds is overwogen in paragraaf 4.3.3.
Naar het oordeel van de rechtbank staat op grond van het vorenstaande genoegzaam vast dat voornoemde strafbare feiten in gestructureerd samenwerkingsverband hebben plaatsgevonden en dat die samenwerking bovendien een duurzaam karakter had. Kortom, er was sprake van een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in de Opiumwet.
De rol van verdachte
Uit de hiervoor in paragraaf 4.3.3. overwogene blijkt dat verdachte in de periode van 26 oktober 2013 tot en met 14 november 2014 binnen de criminele drugsorganisatie een ondersteunende rol vervulde. Hij is door [medeverdachte 1] – waarmee hij eerder op soortgelijke wijze heeft gehandeld en is veroordeeld – ingevlogen om als bemanningslid mee te varen op de [zeilboot 2] . Verdachte is vervolgens als bemanningslid aanwezig geweest op de zeilboot op de momenten dat van en naar bronlanden werd gevaren. In Trinidad en Tobago zorgden verdachte en medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] voor het gereed maken van de [zeilboot 2] voor vertrek naar de plek waar de te transporteren cocaïne moest worden opgehaald. Aldus heeft verdachte ondersteuning verleend aan gedragingen die rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het misdadig oogmerk van de organisatie.
Concluderend acht de rechtbank, op grond van de in de bewijsbijlage opgenomen bewijsmiddelen alsmede hetgeen hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte – kort gezegd – heeft deelgenomen aan een criminele organisatie als bedoeld in artikel 11a Ow (oud), op de wijze zoals hierna in de rubriek ‘bewezenverklaring’ nader aangeduid. De criminele organisatie werd gevormd door in ieder geval verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] .
4.3.5.
Overwegingen feit 3 (medeplegen van witwassen)
Verdachte wordt verweten dat hij in de periode van 13 oktober 2012 tot en met 17 april 2014 als medepleger betrokken is geweest bij het witwassen van contante geldbedragen van in het totaal € 6.276,65,-. De rechtbank moet beoordelen of bij de ten laste gelegde geldbedragen sprake is geweest van witwassen en zo ja, of en in hoeverre verdachte daarbij betrokken was en of zijn bijdrage daaraan kan worden aangemerkt als die van medepleger.
Het juridisch kader
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, onder a/b Sr opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het ligt op de weg van het Openbaar Ministerie (OM) om bewijs aan te dragen waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid.
Indien de door het OM aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft waaruit kan volgen dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien het door de verdachte geboden tegengewicht daartoe aanleiding heeft gegeven, ligt het vervolgens op de weg van het OM nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaring van verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het voorwerp. Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat daarom een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden. Dat wil zeggen dat ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat ‘het niet anders kan zijn dan dat’ het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen (HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352).
4.3.5.1. Partiële vrijspraak money transfers aan [ontvanger 1] in 2012 en 2013
De rechtbank stelt vast dat verdachte in 2012 en 2013 via money transfers een vijftal geldbedragen heeft overgemaakt van gemiddeld € 400,- aan zijn ex-vrouw [ontvanger 1] . Verdachte bevond zich ten tijde van deze overboeking in Qatar, waar hij werkzaam is. Het betreft alle relatief geringe bedragen. De rechtbank is van oordeel dat op basis van de hoogte van de bedragen afzonderlijk, niet zonder meer de conclusie kan worden verbonden dat verdachte dit niet uit eigen, legaal, vermogen ontvangen in Qatar heeft kunnen overmaken. De rechtbank is derhalve van oordeel dat geen sprake is van feiten en omstandigheden die een vermoeden van witwassen rechtvaardigen. Het enkele feit dat het geld is overgemaakt via money transfers acht de rechtbank daartoe onvoldoende.
Naar het oordeel van de rechtbank is derhalve niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte is ten laste is gelegd met betrekking tot de overboekingen aan [ontvanger 1] zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.
4.3.5.2. Partiële vrijspraak money transfers aan [ontvanger 2] in 2012 en 2013
De rechtbank komt ook tot een vrijspraak voor zover de tenlastelegging ziet op bedragen die verdachte aan [ontvanger 2] zou hebben overgemaakt. Daartoe wordt het volgende overwogen. De rechtbank stelt vast dat verdachte op 21 mei 2013 via money transfer een bedrag van € 1.000,- heeft overgemaakt aan ene [ontvanger 2] in Turkije. Verdachte bevond zich ten tijde van deze overboeking in Leeuwarden. Wie deze persoon is, is niet bekend geworden in dit onderzoek. Van de andere twee money transfers aan [ontvanger 2] die verdachte worden verweten, kan naar het oordeel van de rechtbank niet met voldoende zekerheid worden gezegd dat deze door verdachte zijn verricht. Volgens de gegevens van de Nederlandsche Bank zijn die bedragen op respectievelijk 8 november 2013 en 4 februari 2014 door respectievelijk “ [persoon 2] ” en “ [persoon 2] ” overgeboekt. Vast staat dat dit niet de juiste personalia van verdachte zijn en verdachte zich bovendien op genoemde data niet in Nederland bevond. De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier niet blijkt van feiten en omstandigheden die een vermoeden van witwassen rechtvaardigen ten aanzien van de bedragen die aan [ontvanger 2] zouden zijn overgemaakt. Het enkele feit dat verdachte eenmalig een bedrag van € 1.000,- vanuit Nederland, hoewel hij in Qatar werkt, heeft overgemaakt via een money transfer naar Turkije acht de rechtbank onvoldoende.
4.3.5.3. Partiële vrijspraak money transfers door [betrokkene 3] in 2013 en 2014
De rechtbank stelt vast dat verdachte in 2013 en 2014 via money transfers een tweetal geldbedragen heeft ontvangen van € 350,- en € 100,- van medeverdachte [betrokkene 3] . Verdachte bevond zich ten tijde van deze overboeking in respectievelijk Grenada en Trinidad en Tobago. Het betreft beide relatief geringe bedragen. De rechtbank is van oordeel dat aan de hoogte van de bedragen afzonderlijk, niet zonder meer de conclusie kan worden verbonden dat [betrokkene 3] dit niet uit eigen, legaal, in Nederland ontvangen vermogen heeft kunnen overmaken. De rechtbank is derhalve van oordeel dat geen sprake is van feiten en omstandigheden die een vermoeden van witwassen rechtvaardigen. Het enkele feit dat het geld is overgemaakt via money transfers acht de rechtbank daartoe onvoldoende.
Naar het oordeel van de rechtbank is derhalve niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte is ten laste is gelegd met betrekking tot de overboekingen aan hem door [betrokkene 3] zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.
4.3.5.4. Bewijsoverweging money transfers aan verdachte in 2013 en 2014
De rechtbank stelt vast dat verdachte in 2013 via money transfer een contant bedrag van € 800,- vanuit Amsterdam van [medeverdachte 2] heeft ontvangen, terwijl verdachte zich in Qatar bevond. Ook heeft verdachte toen hij op 11 april 2014 op Grenada verbleef van [betrokkene 2] € 472,- via money transfer ontvangen.
De rechtbank stelt voorop dat het onderzoek in de onderhavige zaak geen direct bewijs heeft opgeleverd dat deze bedragen uit een concreet misdrijf afkomstig zijn. Met de officier van justitie is de rechtbank echter van oordeel dat uit het dossier voldoende feiten en omstandigheden naar voren komen die met betrekking tot voornoemde geldbedragen een vermoeden van witwassen rechtvaardigen. Uit de inhoud van het dossier blijkt dat sprake is van zogenoemde witwastypologieën. Het gaat immers om contante geldbedragen die worden overgemaakt via money transfer door onder meer een medeverdachte naar verdachte die zich op het moment van ontvangst kennelijk bevond in zogenaamde bronlanden van cocaïne. Het is een feit van algemene bekendheid dat het aanmerkelijk duurder is om geld over te maken naar het buitenland via money transfers dan via girale transacties. [medeverdachte 2] heeft over het bedrag dat hij aan verdachte heeft overgemaakt, niets willen verklaren. [betrokkene 2] heeft over deze overmaking wisselend verklaard. Bij de politie heeft hij verklaard, dat een onbekende man hem benaderde om dit bedrag aan verdachte over te maken in verband met een lening van enkele jaren daarvoor (E05-1057 e.v.). Bij de rechter-commissaris heeft hij verklaard dat hij het bedrag aan verdachte heeft overgemaakt in verband met een ICT klus die zij samen zouden hebben gedaan. De rechtbank acht de verklaring van [betrokkene 2] ongeloofwaardig en gaat daar aan voorbij. De rechtbank is dan ook van oordeel dat ten aanzien van de genoemde twee overmakingen een vermoeden van witwassen bestaat.
Van verdachte mag dan ook worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de (legale) herkomst van voornoemde geldbedragen, die concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Een dergelijke verklaring heeft verdachte niet gegeven; hij heeft zich steeds op zijn zwijgrecht beroepen. Uit het dossier en de bewijsmiddelen komt verder naar voren dat de overmakingen in lijn zijn met het vertrek van verdachte naar Trinidad en Tobago in verband met de aankoop van de [zeilboot 2] en de reisroute die de boot in de eerste vier maanden van 2014 aflegt. Nu verdachte geen verklaring geeft voor de herkomst van de bedragen, en deze afkomstig zijn van medeverdachten in dit onderzoek, komt de rechtbank op grond van bovengenoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien met hetgeen overigens uit de bewijsmiddelen volgt, tot de conclusie dat het niet anders kan zijn dan dat de geldbedragen onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig waren en dat verdachte dat wist.
Gelet op al het voorgaande en de opgenomen bewijsmiddelen, is de rechtbank van oordeel dat verdachte zich ten aanzien van genoemde money transfers heeft schuldig gemaakt aan witwassen. Uit de vastgestelde feiten en omstandigheden en hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat verdachte ten aanzien van de money transfers en de boten nauw en bewust heeft samengewerkt met een ander of anderen, onder wie de medeverdachten en dat zijn bijdrage in die witwashandelingen van voldoende betekenis is om van medeplegen te kunnen spreken.
4.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten onder 1, 2 en 3 heeft begaan, met dien verstande dat:
1. ZD 05)
hij in de periode van 26 oktober 2013 tot en met 14 november 2014 in Nederland en/of Curaçao en/of Italië en/of Oostenrijk en/of Duitsland en/of Ecuador en/of Guyana en/of Suriname en of Trinidad en Tobago,
tezamen en in vereniging met anderen,
om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid cocaïne, voor te bereiden en/of te bevorderen
  • zich en/of een of meer ander(en) gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen en/of
  • voorwerpen, vervoermiddelen en/of gelden voorhanden heeft gehad waarvan verdachte wist of ernstige redenen had om te vermoeden, dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en),
immers heeft/is hij, verdachte, tezamen en in vereniging met anderen:
  • een (zeil)boot, genaamd [zeilboot 2] , aangeschaft, en/of
  • meermalen aanwezig geweest (als tweede stuurman en/of bemanningslid) op de (zeil)boot [zeilboot 2] , en/of
  • werkzaamheden laten verrichten aan de zeilboot en/of
  • bemanning geregeld en/of laten regelen voor de (zeil)boot [zeilboot 2] en/of
  • geldzendingen (laten) verricht(en) vanuit Nederland naar Trinidad en Tobago;
2. ( ZD E05)
hij in de periode van 26 oktober 2013 tot en met 14 november 2014 in Nederland en/of Curaçao en/of Italië en/of Oostenrijk en/of Duitsland en/of Ecuador en/of Guyana en/of Suriname en/of Trinidad en Tobago, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit hem zelf, verdachte, en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , welke organisatie tot oogmerk had
  • het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 vierde en/of vijfde lid van de Opiumwet, namelijk het binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen, in elk geval het afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van cocaïne en/of
  • het plegen van strafbare voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet;
3.(ZD E02)
hij in de periode van 7 november 2013 tot en met 17 april 2014 te Rotterdam en Qatar en Grenada, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, voorwerpen, te weten:
  • een geldbedrag van euro 800,- (3762,95 Qatari Riyal) (op 7 november 2013 van [medeverdachte 2] ) en/of
  • een geldbedrag van euro 472,- (op 11 april 2014 van [betrokkene 2] )
heeft verworven en/of omgezet en/of gebruikt, terwijl hij verdachte en zijn mededader (telkens) wisten, dat bovengenoemde geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren van enig misdrijf.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

5.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
feit 1:
medeplegen van, om een feit, bedoeld in het vierde/vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en voorwerpen/vervoermiddelen/ gelden/voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
feit 2:
deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vierde en vijfde lid, en artikel 10a eerste lid van de Opiumwet;
feit 3:
medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

7.Motivering van de sanctie

7.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren.
7.2.
Standpunt van de verdediging
Met betrekking tot een eventuele op te leggen straf heeft de raadsvrouw bepleit dat in strafmatigende zin rekening moet worden gehouden met de beperkte rol van verdachte en met de overschrijding van de redelijke termijn.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede door de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft ruim 11 maanden deel uitgemaakt van een criminele organisatie die tot doel had om cocaïne vanuit bronlanden in Zuid-Amerika naar Nederland te transporteren en/of door te voeren en daartoe voorbereidingshandelingen te verrichten. Hij heeft zich samen met zijn medeverdachten schuldig gemaakt aan handelingen ter voorbereiding van een cocaïnetransport. Verdachte en medeverdachten hebben met een zeilboot, de [zeilboot 2] , gedurende een lange periode rondgevaren van en naar bronlanden met het doel om cocaïne mee te nemen naar Nederland. Verdachte heeft zich bij het plegen van deze feiten enkel laten leiden door het oogmerk van financieel gewin.
Verdachte heeft binnen de criminele drugsorganisatie een ondersteunde rol gehad. Hij is door [medeverdachte 1] – met wie hij eerder op soortgelijke wijze heeft gehandeld – ingevlogen om als bemanningslid mee te varen op de [zeilboot 2] . Verdachte is vervolgens als bemanningslid aanwezig geweest op de zeilboot op de momenten dat ter voorbereiding van een of meer cocaïnetransporten van en naar bronlanden werd gevaren.
Aldus heeft de criminele drugsorganisatie waartoe verdachte behoorde, een substantiële bijdrage geleverd aan de instandhouding van het internationale drugscircuit. Cocaïne is een voor de gezondheid van personen zeer schadelijke stof. De verspreiding van en handel in cocaïne gaan gepaard met vele andere vormen van criminaliteit waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof.
Het deelnemen aan een criminele drugsorganisatie is een delict dat de openbare orde raakt. De strafwaardigheid van deelneming aan een criminele drugsorganisatie wordt niet alleen bepaald door de organisatiegraad en het ontwrichtende karakter daarvan voor de openbare orde, maar ook door de aard van de misdrijven die worden beoogd. Het plegen van voorbereidingshandelingen voor de invoer van cocaïne over een langere periode worden als een ernstig misdrijf gezien dat met aanzienlijke straffen wordt bedreigd.
Verder heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van witwassen van contante geldbedragen. Door deze manier van handelen heeft hij geprobeerd inkomsten uit misdrijf te onttrekken aan het zicht van justitie en de fiscus. Door dergelijke witwaspraktijken wordt de onderliggende criminaliteit in stand gehouden en indirect ook bevorderd. Witwassen vormt een ernstige bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het economische verkeer aan.
De rechtbank acht op grond van het vorenstaande een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de hierna te vermelden duur passend en geboden. Voor het bepalen van de hoogte van de straf heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij uitspraken in soortgelijke zaken. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat een aanzienlijk kortere straf dan door de officier van justitie is gevorderd, is aangewezen. Daarnaast komt de rechtbank tot een lagere straf, nu de rechtbank minder bewezen acht dan door de officier van justitie is gevorderd. Voorts houdt de rechtbank bij het bepalen van de hoogte van de straf rekening met de volgende feiten en omstandigheden.
Persoon van verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 8 september 2020, waaruit blijkt dat de verdachte reeds eerder ter zake van een Opiumwetdelict onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf is veroordeeld. De rechtbank weegt deze omstandigheid ten nadele van verdachte mee bij de straftoemeting.
Overschrijding redelijke termijn
De rechtbank zal in strafmatigende zin rekening houden met een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
In artikel 6, eerste lid, van het EVRM is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Bij de uitleg van dit grondrecht wordt in ons land als uitgangspunt genomen dat een strafzaak bij de rechtbank dient te zijn afgerond met een vonnis binnen twee jaren nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit een strafvervolging zal worden ingesteld.
De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak de aanvangsdatum van de redelijke termijn moet worden gesteld op 3 maart 2016, de datum waarop verdachte is opgeroepen voor de regiezitting van 14 april 2016. Dit vonnis is van 11 januari 2021. Aldus is het recht van de verdachte op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn geschonden met twee jaar en 10 maanden. Bij de mate waarin deze termijn is overschreden heeft de rechtbank acht geslagen op de bijzondere omstandigheden van deze zaak waaronder het grensoverschrijdende karakter van het onderzoek, de uitvoering die is gegeven aan de onderzoekswensen van de verdediging (en van medeverdachten) – waaronder het horen van een groot aantal (deels in het buitenland verblijvende) getuigen – alsmede de gelijktijdige berechting van de zaken tegen de medeverdachten.
De rechtbank zal derhalve in plaats van een op grond van vorenstaande overwegingen in beginsel passend te achten onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 16 maanden, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 14 maanden opleggen met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
47, 57, 63, 420bis van het Wetboek van Strafrecht en
2, 10a, 11a (oud) van de Opiumwet.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 5. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
14 (veertien) maanden.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door:
mr. E.C. Smits, voorzitter,
mr. M. Visser en mr. M. Ramondt, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. Witte,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 11 januari 2021.

Voetnoten

1.De rechtbank heeft ter terechtzitting van 30 november 2020, na wijziging van de tenlastelegging, beslist tot partiële nietigheid van het onder 1, laatste gedachtestreepje, tenlastegelegde. Voor de onderbouwing van voornoemde beslissing wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.