Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
uitspraak van de meervoudige kamer van 3 maart 2021 in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser
Procesverloop
Overwegingen
Als die bepaling wel zo zou moeten worden toegepast dan dient die bepaling volgens eiser buiten werking te worden gesteld, omdat het resultaat tegengesteld uitpakt ten opzichte van de bedoeling. Voorts gaat verweerder ten onrechte voorbij aan de uitzondering in artikel 3:4, tweede lid, onder d, van het AIB, waaraan in de situatie van eiser wordt voldaan. Een dergelijke uitvoering ligt ook in lijn met de definitie van het begrip “inkomen” in artikel 3:2, vijfde lid, van het AIB. Eiser heeft zich tot slot beroepen op de hardheidsclausule in artikel 4:1, elfde lid, van het AIB.
Op grond van het tweede lid komt, voor zover van belang, de hoogte van de loonaanvullingsuitkering van de WGA-uitkering overeen met de hoogte van de loongerelateerde uitkering, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.
In artikel 3:3 van het onderhavige besluit wordt geregeld wat onder inkomen wordt verstaan dat de uitkeringsgerechtigde ontvangt uit een andere bron dan het verrichten van arbeid.(…) Het eerste of vierde lid van artikel 3:3 is van toepassing indien de betrokkene recht heeft op een uitkering op grond van de WW of ZW, terwijl het (…) vijfde lid van artikel 3:3 van toepassing is indien hij recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA. Dit onderscheid is gemaakt omdat bij het bepalen van het inkomen voor de ZW en de WW het van belang is dat de uitkeringen genoemd in artikel 3:3 ontstaan
nadathet recht op een WW- of een ZW-uitkering is ontstaan. Bij het bepalen van het inkomen voor de Wet WIA is die volgtijdelijkheid niet van belang. Iedere uitkering genoemd in artikel 3:3 die op enig moment
naasteen uitkering op grond van de Wet WIA wordt ontvangen, wordt als inkomen aangemerkt voor die WIA-uitkering. Dit verschil tussen enerzijds de ZW en WW en anderzijds de Wet WIA hangt samen met de verschillende wijze waarop het dagloon wordt berekend. Op voornoemde hoofdregel voor de Wet WIA bestaat één uitzondering die is opgenomen in het zevende lid (zie hierna).
Eisers beroep op de uitspraak van de CRvB van 17 juni 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1261, leidt niet tot een ander oordeel, omdat daarin ook wordt overwogen dat het dagloon van de ZW-uitkering als inkomen wordt aangemerkt in situaties waarin inkomen van invloed is op de hoogte van de WIA-uitkering, zoals het geval is bij de loongerelateerde WGA-uitkering.
“Het AIB is een algemeen verbindend voorschrift, niet zijnde een wet in formele zin. Dergelijke voorschriften kunnen worden getoetst op rechtmatigheid, in het bijzonder op verenigbaarheid met hogere regelgeving. Daarnaast komt in de rechtspraak van de Raad tot uitdrukking dat aan de inhoud of wijze van totstandkoming van een algemeen verbindend voorschrift zodanig ernstige gebreken kunnen kleven dat dit voorschrift om die reden niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren beslissingen. In dat geval kan de bestuursrechter een algemeen verbindend voorschrift buiten toepassing laten en een daarop berustend uitvoeringsbesluit om die reden vernietigen. Bij deze, niet rechtstreekse, toetsing van het algemeen verbindend voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer. De intensiteit van die beoordeling is afhankelijk van onder meer de beslissingsruimte die het vaststellend orgaan heeft, gelet op de aard en inhoud van de vaststellingsbevoegdheid en de daarbij te betrekken belangen. Die beoordeling kan materieel terughoudend zijn als de beslissingsruimte voortvloeit uit de feitelijke of technische complexiteit van de materie, dan wel als bij het nemen van de beslissing politiek-bestuurlijke afwegingen kunnen worden of zijn gemaakt. In dat laatste geval heeft de rechter niet de taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen wordt toegekend naar eigen inzicht vast te stellen. Wat betreft de in acht te nemen belangen en de weging van die belangen geldt dat de beoordeling daarvan intensiever kan zijn naarmate het algemeen verbindend voorschrift meer ingrijpt in het leven van de belanghebbende(n) en daarbij fundamentele rechten aan de orde zijn (zie de uitspraak van de Raad van 1 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2016).