ECLI:NL:RBNHO:2021:2534

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 maart 2021
Publicatiedatum
26 maart 2021
Zaaknummer
C/15/307738 / HA ZA 20-603
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van een eenvoudige gemeenschap en de gevolgen voor de hypothecaire geldlening

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 31 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een man en een vrouw over de verdeling van een eenvoudige gemeenschap, bestaande uit een gezamenlijke woning. De partijen, die een affectieve relatie hadden en drie minderjarige kinderen, hebben circa 13 jaar samengewoond zonder huwelijk of geregistreerd partnerschap. De man vorderde onder andere dat de woning aan hem zou worden toegedeeld voor een waarde van € 720.000,-, onder de voorwaarde dat de vrouw zou worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening. De vrouw vorderde in reconventie dat de woning aan de man zou worden toegedeeld voor een waarde van € 725.000,- en dat zij een gebruiksrecht van de woning zou krijgen voor zes maanden na het vonnis.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de woning aan de man wordt toegedeeld voor de afgesproken waarde van € 720.000,-, met de voorwaarde dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de man recht heeft op een bedrag van € 156.197,- uit de overwaarde van de woning, dat eerst aan hem toekomt voordat het restant van de overwaarde tussen partijen wordt verdeeld. De vordering van de vrouw om een gebruiksrecht van de woning te krijgen werd afgewezen, omdat zij na de overdracht niet langer mede-eigenaar zou zijn. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

De uitspraak benadrukt de juridische aspecten van de verdeling van een eenvoudige gemeenschap en de rechten van partijen met betrekking tot hypothecaire verplichtingen en gebruiksrechten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/307738 / HA ZA 20-603
Vonnis van 31 maart 2021
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. D. Klein te IJmuiden,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. A.M. Buitenhuis te Nieuw-Vennep.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 2 december 2020
  • de akte van 26 januari 2021 van de vrouw met een aanpassing van de eis in reconventie
  • de akte van 2 februari 2021 van de vrouw met een vermeerdering van de eis in reconventie
  • de conclusie van antwoord in reconventie met producties 15 t/m 17
  • de akte van 18 februari 2021 van de man met een vermeerdering van de eis in conventie
  • de mondelinge behandeling van 18 februari 2021, waarbij door beide partijen pleitaantekeningen zijn overgelegd en van welke zitting de griffier aantekeningen heeft bijgehouden die zich in het dossier bevinden.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Tussen partijen heeft een affectieve relatie bestaan. Deze relatie is medio maart 2020 beëindigd. Partijen hebben circa 13 jaar samengewoond. Zij waren niet gehuwd, waren geen geregistreerd partners en hadden ook geen samenlevingsovereenkomst.
2.2.
Partijen zijn gezamenlijk, ieder voor de helft, eigenaar van een woning aan [adres] (hierna: de woning). Deze woning is op 1 augustus 2017 aan partijen geleverd. Op de woning rust een hypotheek, ter zekerheid van een geldlening. De hoogte van de hypothecaire geldlening bedraagt per 31 juli 2020 een bedrag van
€ 534.481,38, bestaande uit een deel annuïteitenhypotheek met een per 31 juli 2020 nog af te lossen deel van € 334.481,38 en een aflossingsvrij deel van € 200.000,-. Voor het nakomen van de verplichtingen uit de hypothecaire geldlening zijn partijen hoofdelijk aansprakelijk.
2.3.
Uit de relatie van partijen zijn drie, thans nog minderjarige, kinderen geboren.
Partijen hebben gezamenlijk het ouderlijk gezag over de kinderen. Over het hoofdverblijf van de kinderen is nog een procedure aanhangig bij de familiekamer van deze rechtbank. In de tussentijd hebben partijen een ‘bird-nesting’-regeling, inhoudende dat de man de zorg voor de kinderen heeft in de woning van zondag 10:00 uur tot woensdag 18:00 uur en de vrouw de zorg voor de kinderen heeft in de woning van woensdag 18:00 uur tot zondag 10:00 uur.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
De man vordert na vermeerdering van zijn eis en vervolgens ter zitting vermindering van zijn eis - verkort weergegeven - dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad
(i) de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschap, te weten de gezamenlijke woning, vast zal stellen inhoudende dat de woning aan de man wordt toegedeeld voor een waarde van € 715.000,-,
(ii) onder de opschortende voorwaarde dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening welke rust op de woning,
(iii) voor recht zal verklaren ex artikel 3:302 van het Burgerlijk Wetboek (BW) dat vanuit de overwaarde van de woning eerst een bedrag van € 161.197,- aan de man toekomt waarna het restant van de overwaarde bij helfte tussen partijen moet worden gedeeld,
(iv) de vrouw zal veroordelen om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis haar medewerking te verlenen aan de levering van haar eigendomsaandeel in de woning aan de man voor een waarde van € 715.000,-,
en (voorwaardelijk) voor zover de vrouw weigert om haar medewerking te verlenen aan de levering van haar eigendomsaandeel in de woning aan de man
(v) zal bepalen dat dit vonnis op grond van artikel 3:300 BW dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte notariële akte tot eigendomsoverdracht van (het aandeel van de vrouw in) de woning aan de man.
3.2.
De man legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat hij niet gehouden kan worden in een onverdeeldheid te blijven met de vrouw en dat bij toedeling van de woning aan hem hij recht heeft op een nominaal vergoedingsrecht op de gemeenschap.
3.3.
De vrouw voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
De vrouw vordert na wijziging en vermeerdering van haar eis en vervolgens ter zitting vermindering van haar eis samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, zo veel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de wijze van verdeling van de woning zal vaststellen inhoudende dat de woning aan de man wordt toegedeeld voor een waarde van € 725.000,- , onder de opschortende voorwaarde dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening welke rust op de woning, het gebruiksrecht van de woning aan de vrouw toe zal wijzen gedurende een periode van 6 maanden na het vonnis, en partijen zal veroordelen om met elkander over te gaan tot een gelijkwaardige verdeling van de inboedel, met benoeming van een notaris en onzijdige personen als volgens de wet.
3.6.
De vrouw legt aan haar vorderingen ten grondslag dat zij niet gehouden kan worden in een onverdeeldheid te blijven met de man en dat zij na toedeling van de woning aan de man belang heeft bij behoud van de huidige ‘bird-nesting’-regeling totdat zij eigen woonruimte heeft gevonden.
3.7.
De man voert verweer.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1.
Gelet op de onderlinge samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie zal de rechtbank deze vorderingen gezamenlijk behandelen en beoordelen.
De woning
4.2.
Ter zitting van 18 februari 2021 zijn partijen het er over eens geworden dat de woning voor een waarde van € 720.000,- zal worden toegedeeld aan de man, onder de opschortende voorwaarde dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening. De vorderingen van de man onder (i) en (ii) in conventie zullen op die manier worden toegewezen. Bij afzonderlijke toewijzing van de vorderingen van de vrouw in reconventie in dezelfde zin, heeft zij daarom geen belang meer. De rechtbank zal die vorderingen daarom in zoverre afwijzen.
4.3.
De door de man in conventie gevorderde veroordeling van de vrouw om binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis haar medewerking te verlenen aan de levering van haar eigendomsaandeel in de woning aan de man, met bepaling dat zo nodig het vonnis in de plaats zal treden van de akte van levering van haar aandeel in de eigendom van de woning, zal de rechtbank ook toewijzen, op basis van de tussen partijen overeengekomen waarde van de woning van € 720.000,-.
Voor zover de man heeft bedoeld zijn (voorwaardelijke) vordering dat het vonnis in de plaats zal treden van de leveringsakte te wijzigen, in die zin dat die ziet op het leveren van de gehele woning aan de man door de vrouw, zal de rechtbank zijn vordering in zoverre afwijzen. De man en de vrouw zijn immers ieder voor de helft eigenaar van de woning en de vrouw kan niet meer leveren dan haar eigen aandeel in de woning.
De vrouw heeft aangevoerd dat zij de vordering om het vonnis in de plaats te stellen van de leveringsakte te ver vindt gaan. Omdat de man aan zijn vordering de voorwaarde heeft verbonden dat de vrouw weigert haar medewerking te verlenen aan de levering, komt de rechtbank deze vordering niet onrechtmatig of ongegrond voor. Als de vrouw voldoet aan de veroordeling om haar medewerking te verlenen aan de levering van haar eigendomsaandeel aan de man, zoals zij in de conclusie van antwoord heeft toegezegd, zal zij van de voorwaardelijke bepaling door de rechtbank dat het vonnis in de plaats zal treden van de akte tot levering indien zij die medewerking niet zou verlenen, geen hinder ondervinden.
Vergoedingsrechten
4.4.
De man heeft in conventie – na wijzigingen van zijn eis– gesteld dat hij een vordering op de gemeenschap heeft van € 161.197,- in verband met door hem gedane investeringen uit eigen vermogen.
4.5.
De vrouw het ter zitting bezwaar gemaakt tegen de eisvermeerdering van de man. Zij heeft betoogd dat het haar voorafgaand aan de zitting niet duidelijk was waar het bedrag van de eisvermeerdering van de man betrekking op heeft. Volgens haar is de toelichting die de man ter zitting op zijn vermeerderde eis heeft gegeven, te laat. Zij heeft zich daarop niet kunnen voorbereiden.
4.6.
De man heeft toegelicht dat hij zijn vordering op de gemeenschap in de dagvaarding per vergissing heeft begroot op de helft. Deze helft is het deel dat uit het aandeel van de vrouw in de gemeenschap moet worden voldaan. De vordering van de man op de gemeenschap moet echter eerst in zijn geheel uit de overwaarde worden voldaan. Pas daarna wordt het restant bij helfte verdeeld. Daarom heeft de man bij zijn eisvermeerdering zijn vordering op de gemeenschap alsnog in zijn geheel begroot.
4.7.
De rechtbank verwerpt het bezwaar van de vrouw tegen de eisvermeerdering. De rechtbank vindt de eiservemeerdering niet in strijd met de goede procesorde. Aan de eisvermeerdering ligt in feite geen wijziging ten grondslag van de bedragen die de man stelt te hebben geïnvesteerd in de woning, maar slechts een wijziging van de berekening van zijn vordering op de gemeenschap. De man heeft terecht toegelicht dat, voor zover hij een vordering heeft op de gemeenschap, dit bedrag eerst (in zijn geheel) in mindering moet worden gebracht op de (gemeenschappelijke) overwaarde en dat daarna het restant bij helfte moet worden verdeeld. Dat de man in de dagvaarding zijn vordering op de gemeenschap (ten aanzien van een aantal posten) al door de helft had gedeeld, is daarom een kennelijke vergissing. Dit had voor de vrouw duidelijk kunnen zijn, te meer omdat de afzonderlijke onderdelen van zijn vorderingen die de man in het lichaam van de dagvaarding naar voren heeft gebracht, precies optellen tot het totaalbedrag zoals gevorderd in zijn eisvermeerdering. Er is daarom geen grond voor de conclusie dat de vrouw zich onvoldoende heeft kunnen verweren tegen de vorderingen van de man op de gemeenschap. De rechtbank zal daarom de eisvermeerdering van de man in zijn beoordeling en beslissing betrekken.
4.8.
Het bedrag van € 161.197,- dat de man van de gemeenschap vordert, bestaat uit meerdere onderdelen. De rechtbank zal deze onderdelen hierna afzonderlijk bespreken.
Investeringen in de woning tot een bedrag van € 116.659,-
4.9.
Het grootste onderdeel van het gevorderde bedrag ziet op de post van € 116.659,- voor investeringen uit het eigen vermogen van de man in verbouwing en verbetering van de woning. De man heeft deze vordering onderbouwd met facturen en betalingsbewijzen. De vrouw heeft niet weersproken dat de man deze bedragen uit eigen vermogen heeft geïnvesteerd in de woning en de vordering ook overigens onvoldoende gemotiveerd weersproken. De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de man zijn investeringen in de woning niet volledig terug kan krijgen omdat niet vast staat dat de waarde van de woning met hetzelfde bedrag is gestegen. Daarmee gaat de vrouw voorbij aan de bepaling van artikel 3:172 BW. Op grond van die bepaling moeten de deelgenoten van de gemeenschap (in dit geval de woning) naar evenredigheid van hun aandeel (in dit geval ieder de helft) bijdragen aan de uitgaven ten behoeve van de gemeenschap. De vrouw heeft niet gesteld dat zij voor de helft heeft bijgedragen aan de uitgaven die de man ten behoeve van de woning heeft gedaan. Daarbij is niet van betekenis of de waarde van de woning is gestegen door de uitgaven die de man ten behoeve van de woning heeft gedaan. Bij verdeling van een eenvoudige gemeenschap heeft iedere deelgenoot recht op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privévermogen heeft besteed. Om die reden heeft de man een aanspraak op de gemeenschap voor een bedrag van € 116.659,-.
Aflossingen op de (vorige) hypotheek ad € 17.103,-
4.10.
De man heeft gesteld dat hij uit eigen vermogen een bedrag van € 17.103,- heeft afgelost op een eerdere hypothecaire schuld van de vorige gezamenlijke woning van partijen. Hij heeft aangevoerd dat hierdoor de overwaarde die partijen gerealiseerd hebben bij verkoop van die woning hoger was, welke overwaarde vervolgens is geïnvesteerd bij de aankoop van de huidige woning, zodat partijen minder hoefden te lenen voor de nieuwe hypotheek.
4.11.
De vrouw heeft tegen deze vordering verweer gevoerd. Zij heeft niet weersproken dat de man aflossingen heeft gedaan, maar heeft gesteld dat zijzelf ook heeft geïnvesteerd in de eerdere woning. Zij heeft gesteld dat deze betalingen meer dan vijf jaar geleden hebben plaatsgevonden zodat het vorderingsrecht met betrekking tot deze betalingen is verjaard. Zij heeft er op gewezen dat zij om deze reden haar eigen vordering in verband met haar investeringen in de eerdere woning heeft ingetrokken.
4.12.
De man heeft tegen het verjaringsverweer van de vrouw aangevoerd dat een vordering tot verdeling niet verjaart. De vordering van de man tot vergoeding van aflossingen op de (eerdere) hypotheek die hij stelt uit zijn privévermogen te hebben gedaan, is echter geen vordering tot verdeling van de gemeenschap (die vordering is hiervoor onder 4.2 en 4.3 besproken), maar een vordering tot vergoeding door de gemeenschap van de bedragen die de man stelt uit zijn privévermogen in de woning te hebben geïnvesteerd.
Op grond van artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Artikel 3:310 BW is ook van toepassing op vergoedingsrechten jegens een gemeenschap.
4.13.
Het verjaringsverweer van de vrouw slaagt gedeeltelijk. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de aflossingen door de man hebben plaatsgevonden in de periode 2013 t/m 2016. De betalingen uit de periode 2013 en 2014 hebben meer dan vijf jaar voorafgaand aan de dagvaarding van 15 september 2020 plaatsgevonden. Niet is gesteld of gebleken dat de man de verjaring van het vorderingsrecht ter zake van deze betalingen op enig moment voor 15 september 2020 heeft gestuit. Daarom is het vorderingsrecht van de man op de gemeenschap voor de aflossingen in 2013 en 2014 (2 x € 2.500,-) verjaard. Dit deel van de vordering wordt afgewezen.
4.14.
Voor de betalingen in 2015 en 2016 ligt dit anders. De aflossing in 2015 ad
€ 4.629,- heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2015. De verjaring van het vorderingsrecht van de man voor dit bedrag is tijdig gestuit door het uitbrengen van de dagvaarding in de onderhavige procedure op 15 september 2020. Ditzelfde geldt voor de aflossing die heeft plaatsgevonden op 21 december 2016 voor een bedrag van € 7.474,-.
Deze vorderingsrechten zijn daarom nog niet verjaard.
4.15.
Door de man is gesteld dat door deze aflossingen op de eerdere hypotheek bij de verkoop van de vorige woning een hogere overwaarde is gerealiseerd en dat die overwaarde direct werd geïnvesteerd in de huidige woning. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft de man de afrekening van de notaris van de levering van de huidige woning overgelegd. Deze gang van zaken is door de vrouw niet weersproken, maar zij heeft betoogd dat zij zelf ook gelden heeft geïnvesteerd in de aankoop van vorige woning en dat partijen geen afspraken hebben gemaakt over de vergoeding van de investeringen en aflossingen.
4.16.
Gelet op de stellingen van partijen moet ervan worden uitgegaan dat de aflossingen die de man in 2015 en 2016 heeft gedaan op de hypotheek van de vorige gemeenschappelijke woning hebben bijgedragen aan de overwaarde van die woning bij de verkoop, dat die overwaarde is geïnvesteerd in de huidige gemeenschappelijke woning en dat de door de man afgeloste bedragen daardoor tot de eenvoudige gemeenschap van partijen is blijven behoren. Daarmee heeft de man op grond van artikel 3:172 BW jegens de gemeenschap recht op vergoeding van de door hem afgeloste bedragen. De stelling van de vrouw dat zij ook een bedrag heeft geïnvesteerd in de vorige woning maakt dat niet anders, nog daargelaten dat de vrouw zelf heeft gesteld dat haar vordering op de gemeenschap in verband met die investering, is verjaard. Ook de stelling van de vrouw dat partijen geen afspraken hebben gemaakt over vergoedingsrechten, doet niet af aan het recht van de man op vergoeding door de gemeenschap van de bedragen die hij uit zijn privévermogen heeft besteed. Juist omdat partijen daarover geen andere afspraken hebben gemaakt, geldt het wettelijke uitgangspunt dat de deelgenoten van de gemeenschap naar evenredigheid van hun aandeel bijdragen aan de uitgaven ten behoeve van de gemeenschap.
4.17.
Uit het voorgaande volgt dat de man een aanspraak heeft op de gemeenschap voor een bedrag van (4.629,- + 7.474,-. =) € 12.103,-.
Aflossingen op de (huidige) hypotheek in verhouding 1 : 2,5
4.18.
Partijen zijn het er over eens dat zij in een verhouding van 1 (vrouw) staat tot 2,5 (man) hebben bijgedragen aan de aflossing op het annuïteitendeel van de hypotheek op de woning. De vrouw heeft weliswaar aangevoerd dat het door de man overgelegde stapeltje bankafschriften waaruit zijn aandeel in de aflossing moet blijken onvoldoende duidelijk is, maar in het licht van haar erkenning dat partijen in de gestelde verhouding hebben bijgedragen aan deze aflossing gaat de rechtbank aan dit (ongemotiveerde) verweer voorbij. Door de man is onweersproken verklaard dat partijen maandelijks een vast bedrag diende te betalen aan de hypotheekhouder, waarin die aflossing was verwerkt en dat zijn aandeel in dat bedrag 2,5 keer hoger lag dan het aandeel van de vrouw daarin.
4.19.
De vrouw heeft gesteld dat de verhouding 1:2,5 in de bijdragen van partijen aan de aflossing van de hypotheek is ontstaan doordat partijen, toen de vrouw zwanger was van hun oudste zoon, in goed overleg hebben besloten dat de man fulltime bleef werken en dat de vrouw parttime ging werken. Zij heeft in dat verband verwezen naar een uitspraak van de Hoge Raad [1] . De rechtbank begrijpt dat de vrouw heeft bedoeld zich daarmee op het standpunt te stellen dat partijen daarmee stilzwijgend hebben afgesproken dat zij in de verhouding 1:2,5 zouden bijdragen aan de aflossing van de hypotheek en dat de man daarom geen vordering heeft op de gemeenschap van het meerdere dat hij heeft bijgedragen.
4.20.
In gevallen als het onderhavige dient zowel de vraag of bepaalde afspraken zijn gemaakt, alsook de vraag welke inhoud die afspraken hebben, te worden beantwoord aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang en kan acht worden geslagen op het feitelijk handelen van partijen. Bovenstaande maatstaf geldt ook bij beantwoording van de vraag of afspraken (kunnen worden geacht te) zijn gewijzigd. [2]
4.21.
Uit hetgeen partijen op vragen van de rechtbank ter zitting hebben verklaard, volgt dat zij over de onderlinge bijdragen aan de maandelijkse aflossing van de hypotheek niet met elkaar hebben gesproken en daarover geen expliciete afspraken hebben gemaakt. De verhouding 1:2,5 is min of meer toevallig ontstaan doordat de man de vaste maandelijkse bijdrage van de vrouw die zij vanaf het begin van hun samenwoning aan de gezamenlijke kosten van de huishouding betaalde, aanvulde zodat (ook) de maandelijkse hypotheekaflossing van de huidige woning kon worden betaald. De stelling van de vrouw dat partijen hebben afgesproken dat zij vanwege de komst van hun eerste kind minder ging werken en dat de man gemiddeld 60 uur per week bleef werken, heeft de man betwist. Volgens de man hebben partijen de zorg over de kinderen verdeeld en lag het zwaartepunt daarvan bij hem. Er kan daarom niet uit een vaststaande taakverdeling tussen partijen worden afgeleid dat zij stilzwijgend hebben afgesproken dat de man na de geboorte van hun eerste kind (2,5 keer) meer zou bijdragen aan de aflossing van de hypotheek dan de vrouw. Uit het enkele feit dat de man een hoger jaarinkomen heeft dan de vrouw (€ 68.000,- bruto tegenover € 42.000,- bruto) kan dat evenmin worden afgeleid. Daarom geldt ook hier het wettelijke uitgangspunt dat de deelgenoten van de gemeenschap naar evenredigheid van hun aandeel (ieder de helft) moeten bijdragen aan de uitgaven ten behoeve van de gemeenschap.
4.22.
Uit de overgelegde stukken en de daarbij gegeven toelichting kan worden afgeleid dat de man tot 31 juli 2020 € 12.000,- meer aan de aflossing van het annuïteitendeel van de hypotheek heeft bijgedragen dan de vrouw. Om die reden wordt geoordeeld dat de man een aanspraak heeft van € 12.000,- op de gemeenschap ter zake van dit onderdeel.
Investeringen uit eigen vermogen bij aankoop woning
4.23.
Tot slot is door de man gesteld dat hij bij de aankoop van de woning uit eigen vermogen de waarborgsom van € 62.500 heeft betaald en dat van dit bedrag (na aftrek van de verschuldigde aankoopkosten, zoals de notariskosten en overdrachtsbelasting) door de notaris aan hem een bedrag van € 47.065,25 is teruggestort, zodat hij per saldo een bedrag van € 15.435,- uit eigen vermogen heeft betaald bij de aankoop van de woning. Hij heeft aangevoerd dat partijen hierdoor het bedrag voor de aankoopkosten niet hebben hoeven meenemen in de afgesloten hypotheek. De vrouw heeft verweer gevoerd en gesteld dat de aanspraak van de man slechts de helft van dit bedrag zou mogen zijn.
4.24.
Dit verweer faalt. Vaststaat dat de man uit eigen vermogen per saldo een bedrag van € 15.435,- heeft betaald bij de aankoop van de woning. De man heeft voor dit volledige bedrag een vorderingsrecht op de gemeenschap en die vordering zal uit de overwaarde van de woning worden voldaan. Pas daarna zal het restant bij helfte tussen partijen worden verdeeld.
Conclusie
4.25.
Uit hetgeen hiervoor in r.o. 4.9 t/m 4.24 is overwogen en beslist volgen de volgende aanspraken van de man op de gemeenschap:
  • Investeringen in de woning tot een bedrag van € 116.659,00
  • Aflossingen op de hypotheek van de vorige woning € 12.103,00
  • Aflossingen op het annuïteitendeel van de huidige hypotheek € 12.000,00
  • Investeringen uit eigen vermogen bij aankoop woning
Totaal € 156.197,00
Dit bedrag heeft de man uit eigen vermogen geïnvesteerd in de gemeenschappelijke woning zodat hij recht heeft op nominale vergoeding van dit bedrag uit de overwaarde van de gemeenschappelijke woning. Dit betekent dat uit de overwaarde dit bedrag aan de man toekomt. Daarna moeten partijen het restant van de overwaarde bij helfte verdelen. Dat betekent dat de man, nu de vrouw haar aandeel in de woning aan de man zal overdragen, de helft van de dan resterende overwaarde aan de vrouw zal moeten uitkeren. De rechtbank zal de door de man gevorderde verklaring voor recht in die zin toewijzen.
Gebruiksrecht woning
4.26.
Door de vrouw is in reconventie gevorderd dat aan haar een voortgezet gebruiksrecht van de woning wordt toegewezen voor een periode van zes maanden na de datum van dit vonnis. Zij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat zij nog steeds mede-eigenaar is van de woning en nog geen vervangende woonruimte heeft. De man heeft tegen deze vordering verweer gevoerd.
4.27.
Uit hetgeen hierboven in rechtsoverweging 4.3 is geoordeeld, volgt dat de woning op korte termijn zal worden overgedragen aan de man. Vanaf dat moment is de vrouw niet langer mede-eigenaar van de woning en ontvalt dat deel van de grondslag aan haar vordering. Een andere grondslag heeft de vrouw niet aangevoerd. De omstandigheid dat de vrouw nog geen andere woonruimte tot haar beschikking heeft, vormt geen grondslag voor haar vordering. Deze vordering van de vrouw wordt daarom bij gebrek aan wettelijke grondslag afgewezen.
Verdelen inboedel bij helfte
4.28.
Tenslotte heeft de vrouw in reconventie gevorderd dat partijen worden veroordeeld om over te gaan tot een gelijkwaardige verdeling van de inboedel, met benoeming van een notaris en onzijdige personen. De man heeft tegen deze vordering verweer gevoerd.
4.29.
Partijen hebben omtrent de gevolgen van hun samenwoning geen afspraken vastgelegd. Er is geen sprake van een gemeenschap van goederen. De vrouw heeft ook niet onderbouwd gesteld dat de inboedelgoederen gemeenschappelijk eigendom zijn. Dat betekent dat aan een ieder de inboedelgoederen toekomen die hij of zij uit eigen vermogen heeft aangeschaft.
Nu er geen sprake is van gemeenschappelijke eigendom van de inboedelgoederen, is er geen wettelijke grondslag voor verdeling zodat die vordering wordt afgewezen.
Proceskosten
4.30.
Aangezien de geschillen tussen partijen het gevolg zijn van de affectieve relatie die tussen hen bestaan heeft, zal de rechtbank de proceskosten, zowel in conventie als in reconventie, overeenkomstig de hoofdregel uit artikel 237 lid 1 Rv compenseren. Anders dan door de man is gevorderd ziet de rechtbank in de omstandigheid dat de vrouw een deel van haar vordering heeft ingetrokken geen aanleiding in reconventie een proceskostenveroordeling uit te spreken. De man heeft ook geen uitgebreid verweer gevoerd tegen dat deel van de vordering van de vrouw, zodat niet aannemelijk is dat hij onnodig veel extra kosten heeft moeten maken.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
stelt de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschap, te weten de gezamenlijke woning, vast in die zin dat de woning aan de man wordt toegedeeld voor een waarde van € 720.000,-, onder de opschortende voorwaarde dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening welke rust op de woning;
5.2.
verklaart voor recht dat vanuit de overwaarde van de woning eerst een bedrag van € 156.197,00 aan de man toekomt waarna het restant van de overwaarde bij helfte tussen partijen moet worden gedeeld;
5.3.
veroordeelt de vrouw om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis haar medewerking te verlenen aan de levering van haar aandeel in de eigendom van de woning aan de man op basis van een waarde van de woning van € 720.000,-;
5.4.
bepaalt dat indien de vrouw weigert binnen de hiervoor in 5.3 genoemde termijn haar medewerking te verlenen aan de levering van haar eigendomsaandeel in de woning aan de man, dat dit vonnis dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte notariële akte tot eigendomsoverdracht van het aandeel van de vrouw in de woning aan de man;
5.5.
verklaart dit vonnis, behoudens de verklaring voor recht onder 5.2 uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.7.
wijst af het meer of anders gevorderde;
in reconventie
5.8.
wijst het gevorderde af;
5.9.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. van der Kluit en in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2021. [3]

Voetnoten

1.HR 8 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9539
2.HR 2 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3876
3.type: 1155