4.3.4.Overwegingen feit 2 (medeplegen van voorbereidingshandelingen)
4.3.4.1. Feiten en omstandigheden
Op grond van de inhoud van de in de bijlage vermelde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, gaat de rechtbank van de volgende feiten en omstandigheden uit.
In de periode van 24 november 2012 tot en met 28 januari 2013 heeft [medeverdachte 4] via WhatsApp contact met een persoon met een Braziliaans telefoonnummer. Het contact gaat over “plannen A, B of C”, “een crew die naar SP moet komen”, “of [medeverdachte 4] de hele of halve brood moet” waarop deze zegt “proef”, over “cake en de prijs van cake”, en “dat het al getest is door een andere persoon die heeft geproefd ook”. Er wordt geappt over een bodemprikka van 17 euro, [medeverdachte 4] appt dat hij 24 wil waarop het Braziliaanse contact zegt: “doe minder dat het weggaat”. Eind december laat [medeverdachte 4] weten dat “dat lekkers niet los gaat komen, hij heeft nog een plan, plan C en eerste week januari heeft hij duidelijkheid”. Op 13 januari 2013 vraagt de persoon met het Braziliaanse nummer “waar is me lekkers” waarop [medeverdachte 4] antwoordt “heb nog niets aangepakt want niets is rond of zeker”.
[zeilboot 1] -traject
Op 17 januari 2013 sms’t verdachte aan [medeverdachte 4] “man net gezien. Even een paar dagen langer. Mensen andere kant komt zondag aan zie ik maandag om andere kant te bespreken hoe het precies bij ons moet komen.”
En op 22 januari 2013: “Afspraak gisteren niet door gegaan wegen te slecht veel sneeuw. Zie hem vanavond. Papier nog niet gekomen maar wel verstuurd denk dat ze er straks wel zijn zo niet dan wel ik weer heen. Je hoor me later. Komt goed” en “ja natuurlijk want moet wat gebeuren”.
Op 22 januari 2013 iets later sms’t verdachte aan [medeverdachte 4] : “heb de polis binnen was ook 16e verstuurd maar registratie nog niet wordt morgen dus. Hou je op de hoogte ik wil weg gr” en “komt goed, kom donderdag naar je toe om alles te bespreken”,
En op 23 januari 2013 “verzekering is binnen, ok ga door heb reis geld in de zak”.
Tussen 17 januari 2013 en 24 januari 2013 heeft [medeverdachte 4] de volgende sms-berichten aan verdachte gestuurd: “willen echt dus ik hou ze warm ook uit bras kunnen we geen twee autos opzetten” en “kijk of ik ze warm kan houden laat me morgen weten ook als je de papieren hebt” en “in een keer klaar 400 cijfers mee 100 voor ons op zeker ze kunnen snel klaar staan zijn al bezig”.
Vanaf 24 januari 2013 gebruikt verdachte een ander telefoonnummer.
Op 11 januari 2013 komt een e-mail op naam van “ [medeverdachte 5] ” vanaf het e-mailadres [e-mailadres 1] met vermelding van een telefoonnummer van verdachte binnen bij scheepsmakelaar [bedrijf 1] in Trinidad en Tobago. In deze e-mail wordt gevraagd of de boot [zeilboot 1] te koop is en er wordt een bod van € 41.000,- gedaan. Op 21 januari 2013 stuurt de makelaar een bericht terug met de mededeling dat de [zeilboot 1] voor genoemd bedrag kan worden verkocht. Op 28 januari 2013 komen verdachte en [medeverdachte 1] aan in Trinidad en Tobago. Zij presenteren zich tegenover de medewerkers van [bedrijf 1] als grootvader (verdachte) die de boot voor zijn kleinzoon ( [medeverdachte 1] ) wilde kopen. Verdachte voert het woord.
Ondertussen sms’t [medeverdachte 2] op 31 januari 2013 aan [medeverdachte 4] : “gaat goed betere auto gevonden” waarop [medeverdachte 4] reageert met: “oke, wanneer is rond denk je”. [medeverdachte 2] antwoordt: “dinsdag gaan de papieren er heen” en [medeverdachte 4] sms’t daarop: “oke wachten af opa heeft mij al gecontact oke tot dat je meer weet dan”. En [medeverdachte 4] sms’t aan ene [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ): “ik heb net gehoort dat ze beteren auto gaan zien en dat dinsdag rond is maar eerst zien, je hoort me”.
Op 8 februari 2013 (dat is een dinsdag) wordt de koop gesloten. Verdachte en [medeverdachte 1] willen de aankoopprijs contant betalen, maar omdat dit niet wordt toegestaan is betaald door verschillende stortingen van bedragen op de rekening van [bedrijf 1] . Tussen 31 januari 2013 en 24 april 2013 worden door verschillende personen, waaronder [getuige 1] , contante bedragen via money transfers naar hen in Trinidad en Tobago overgemaakt. Ook [medeverdachte 2] maakt tussen 31 januari 2013 en 27 februari 2013 in totaal een bedrag van € 12.400,- door middel van money transfers vanuit verschillende kantoren in Nederland over aan [medeverdachte 1] en aan verdachte. Ook is hij degene die codes doorstuurt van anderen die geld hebben gestuurd. Zo sms’t hij aan [medeverdachte 4] : “met een kwartier geef ik je de code voor opa van [naam 2] ” en aan [medeverdachte 1] : “komt er aan met een kwartier heb je de code van [naam 2] voor Opa 5 maak zo ben er bijna”.
Reisbewegingen tussen 28 januari 2013 en 10 juli 2013
Verdachte en [medeverdachte 1] zijn, nadat zij op 28 januari 2013 in Trinidad en Tobago zijn aangekomen, van 19 tot en met 22 februari 2013 naar Barbados geweest. Zij komen op 22 februari 2013 weer terug in Trinidad en Tobago.
[medeverdachte 1] vertrekt op 10 april 2013 vanuit Amsterdam naar Port of Spain en hij is tussen 24 april 2013 en 20 mei 2013 samen met verdachte in Ecuador.
Verdachte vertrekt op 24 april 2013 van Trinidad en Tobago en komt daar op 20 mei 2013 weer aan. Als gezegd, hij is dan samen met [medeverdachte 1] in Ecuador geweest. Hij vertrekt op 25 mei 2013 weer uit Trinidad en Tobago en komt op 20 juni 2013 weer aan, dit keer vanuit Toronto (Canada). Nog dezelfde dag vertrekt hij naar Paramaribo, om vervolgens op 25 juni 2013 weer in Trinidad en Tobago aan te komen en daar te blijven tot het vertrek van de [zeilboot 1] op 10 juli 2013.
Ook [medeverdachte 4] is van 16 tot en met 20 maart 2013 in Trinidad en Tobago geweest. Op 20 juni 2013 komt hij daar weer aan maar hij vertrekt nog dezelfde dag naar Sint Maarten. Op 21 juni 2013 komt hij aan in Suriname. Op 4 juli 2013 komt hij weer aan in Trinidad en Tobago vanuit Suriname en op 7 juli 2013 vertrekt hij met het vliegtuig uit Trinidad en Tobago.
Verdachte en [medeverdachte 4] zijn tussen 21 juni 2013 en 25 juni 2013 tegelijk in Suriname.
De [zeilboot 1] ligt in de jachthaven van Trinidad en Tobago met de naam [bedrijf 2] en wordt op verzoek van [medeverdachte 1] (e-mail van 13 mei 2013 van [e-mailadres 2] ) uit het water gehaald. Op de laptop die op 29 oktober 2013 bij een doorzoeking in de woning van [medeverdachte 4] in beslag is genomen staan foto’s waarop verdachte en [medeverdachte 4] samen op de [zeilboot 1] te zien zijn, en waarop [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] te zien zijn, terwijl de [zeilboot 1] op de wal staat en zij onder het schip staan.
Met betrekking tot de [zeilboot 1] bevat het dossier verschillende documenten. Op de “sales agreement” is [medeverdachte 1] als koper vermeld. Verdachte heeft de overeenkomst als getuige ondertekend. Op een ander document (“haul out store launch and berths” van [bedrijf 2] ) is handgeschreven dat verdachte de eigenaar en captain or agent is. Het document is met de naam van verdachte ondertekend.
Uit informatie van de ANWB blijkt dat de [zeilboot 1] op verzoek van [medeverdachte 1] op 22 maart 2013 voor één dag een ICP inschrijving onder de naam “ [boot] ” heeft gekregen.
Op 5 maart 2013 worden in Nederland drie personen aangehouden, waaronder [medeverdachte 2] . De andere twee personen zijn [getuige 2] ( [getuige 2] ) en [getuige 1] . Zij zijn op weg naar Parijs om [getuige 2] naar het vliegveld te brengen. Hij gaat naar Trinidad en Tobago. [getuige 2] heeft een bedrijf in polyester boten gehad. Zijn ticket is geboekt en betaald door verdachte en [getuige 2] heeft, zoals hij zelf verklaarde, eigenlijk geen idee of het een enkele reis of een retour ticket betreft. [medeverdachte 2] heeft op 2 maart 2013 per sms personalia en het paspoortnummer van [getuige 2] doorgegeven aan [medeverdachte 1] en verdachte sms’t op 2 maart 2013 aan [medeverdachte 2] : “ik ga nu proberen te boeken probeer voor maandag laat je straks wel weten kan uurtje duren ok” en even later “via parijs is goed toch? [naam 2] weet de weg wel. Geef me [getuige 2] email adres kan ticket printen” en “parijs miami daar over stappen en hier” en op 3 maart 2013: “wij moeten [getuige 2] morgen even aan de telefoon hebben oke” en “je moet morgen bij [getuige 2] zijn begin van e middag dan kunnen wij m persoonlijk even spreken”. Op 4 maart 2013 sms’t verdachte aan [medeverdachte 2] “laat me weten wanneer [getuige 2] met je samen is moet hem persoonlijk wat uitleggen” en om 16.05 uur “ [bedrijf 2] in Chaguaramas. En in Miami ga je naar de transferdesk en vraag je hoe je door moet reizen naar port of spain. Zie je morgen”.
Op 5 juli 2013 komen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] aan in Trinidad en Tobago.
De [zeilboot 1] is op 10 juli 2013 zonder aankondiging vertrokken uit de haven in Trinidad en Tobago met aan boord verdachte en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] . De opgegeven bestemming is Las Palmas. [medeverdachte 1] is opgegeven als “captain” en verdachte en [medeverdachte 5] als “crew”. Van de [zeilboot 1] is daarna niets meer vernomen.
[zeilboot 2] -traject
In maart 2013, vlak na de aankoop van de [zeilboot 1] , tonen verdachte en [medeverdachte 1] belangstelling voor een ander zeilschip, de [zeilboot 2] . Ook dit zeilschip ligt in de [bedrijf 2] jachthaven. Het is eigendom van [getuige 3] , die in Oostenrijk woont. Verdachte doet zich daarbij voor als “ [valse naam 1] ”. [getuige 3] krijgt een e-mailadres [e-mailadres 3] , volgens [getuige 3] een adres waarmee hij [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] kan bereiken. Na over en weer telefonisch contact tussen verdachte en [getuige 3] in september en oktober 2013, wordt de koopovereenkomst met betrekking tot de [zeilboot 2] op 23 oktober 2013 bij [getuige 3] thuis in Graz (Oostenrijk) gesloten. Verdachte, zich nog steeds [valse naam 1] noemende, en [medeverdachte 5] , zijn samen naar [getuige 3] gereden. Als koper is in de koopovereenkomst alleen onder de voornamen “ [medeverdachte 5] ” [medeverdachte 5] vermeld en als koopprijs is een bedrag van € 25.000 opgenomen. Volgens [getuige 3] was dit op uitdrukkelijk verzoek van verdachte. In werkelijkheid heeft [getuige 3] echter € 87.000,- contant ontvangen van “ [naam 3] ”.
Op 28 oktober 2013 boekt verdachte bij [bedrijf 3] in Rotterdam 3 vliegtickets voor de route Frankfurt naar Tobago met vertrekdatum 11 november 2013 en retourdatum 2 december 2013 voor [medeverdachte 5] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] . Op de retourvlucht van 2 december 2013 is geen van genoemde medeverdachten verschenen. Iets daarvoor, op 26 oktober 2013 laat verdachte aan [medeverdachte 3] per sms weten: “Ok met western union code [code 1] mijn naam verstuurd 4719.63 geld van jouw daar” en “koop vandaag niet gelijk een ticket, ik probeer je de 10e na duitsland te krijgen zodat je de 11 met de boy mee kan gaan als ik terug ben stuur ik je een nieuw nr” en later op de dag “ok regel maar dat je de tiende in frankfort bent heb kaartje om vandaardoor te gaan zie je daar ok”. Op dezelfde dag maakt verdachte € 1.052,50 via Western Union over aan [medeverdachte 3] .
Op 29 oktober 2013 wordt verdachte in verband met verdenking van een Opiumwet delict (ZD01) aangehouden en in voorlopige hechtenis genomen. In zijn auto wordt 1 kilogram cocaïne aangetroffen.
[medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 3] arriveren op 11 november 2013 met dezelfde vlucht op Trinidad en Tobago.
Op 16 november 2013 wordt de [zeilboot 2] in Trinidad en Tobago overgedragen. Daarbij zijn aanwezig [medeverdachte 5] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Een dag voor de overdracht wordt de buitenboordmotor van de [zeilboot 2] gestolen. [getuige 3] wil aangifte doen, maar dit willen de medeverdachten niet omdat ze er geen politie bij willen hebben.
Op 16 november 2013 vaart de [zeilboot 2] uit. Op de crew list wordt de naam van [medeverdachte 5] als eigenaar en schipper vermeld, [medeverdachte 3] is de stuurman, [medeverdachte 1] de kok en [medeverdachte 2] de 1e stuurman. Op 8 of 9 december 2013 is in de haven van Willemstad Curaçao de [zeilboot 2] ingeklaard. Het schip vaart dan nog onder Oostenrijkse vlag en als eigenaar is nog [getuige 3] bekend. De [zeilboot 2] komt te liggen in de haven van het bedrijf [bedrijf 4] . Aan de medewerker(s) van de haven wordt gemeld dat ze op 20 januari 2014 zullen vertrekken, maar dit wordt 17 maart 2014. In de tussentijd vinden geen werkzaamheden plaats zoals het kopen, opknappen en weer verkopen van boten. De aan het liggen in de haven verbonden betalingen worden contant door [medeverdachte 2] gedaan, die volgens de getuige [getuige 4] van [bedrijf 4] dagelijks op de werf is.
Het dossier bevat ook een aantal documenten, verstrekt door [bedrijf 4] . Op de “vessel declaration” die is opgemaakt bij aankomst op 8 december 2013 met de vermelding “naam van Kaptein: [medeverdachte 5] ” is nog vermeld dat de eigenaar [getuige 3] is en dat het schip onder Oostenrijkse vlag vaart. Verder is er een document “agreement” met betrekking tot de [zeilboot 2] waarop als eigenaar [medeverdachte 5] is vermeld, met vermelding van een e-mailadres [e-mailadres 4] en ondertekend “ [medeverdachte 1] ”. Verder is er een brief van 23 december 2013 van [bedrijf 4] met betrekking tot de [zeilboot 2] waarin wordt vermeld “this letter has to be signed by the owner…”. De brief is ondertekend met [medeverdachte 2] .
Na aankomst met de [zeilboot 2] op Curaçao worden de volgende vluchten gemaakt.
[medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] vertrekken op 11 december 2013 naar Aruba, [medeverdachte 2] op 23 december 2013 naar Trinidad en Tobago. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] komen op 16 januari 2013 weer terug op Curaçao vanaf Suriname en [medeverdachte 1] komt op 23 januari 2014 weer terug op Curaçao vanaf Suriname. Daar wordt een rubberbootje aangeschaft en door [medeverdachte 1] cash betaald. Kort nadat verdachte is geschorst uit voorlopige hechtenis in Nederland (ZD01) heeft [medeverdachte 1] vanuit Suriname een vlucht die landt op 11 februari 2014 op Frankfurt. [medeverdachte 5] is op 21 december 2013 naar Nederland vertrokken en is gedurende de onderzoeksperiode niet meer op of bij de [zeilboot 2] geweest.
Op een van de op de [zeilboot 2] aangetroffen navigatieapparaten is, naast tracks en waypoints voor de kust van Trinidad en Tobago, Grenada, Bonaire, Curaçao, Isla Margarita, Suriname en Italië, op 19 februari 2014 een track op de Brouwersdam opgeslagen. Deze locatie is ook twee keer opgeslagen als waypoint.
De [zeilboot 2] bevindt zich na vertrek uit Curaçao tussen 4 en 15 april 2014 voor de kust van Grenada en op 15 en 19 april 2014 bij Trinidad en Tobago. Van 19 tot 25 april 2014 houdt het schip zich voor de kust van Guyana op en daarna vaart het weer naar Trinidad en Tobago. Zonder in te klaren ligt het schip op 26 april 2014 nabij de haven van Chaguaramas (Trinidad en Tobago), voor anker op enige afstand van de wal.
Op 16 juli 2014 meldt [medeverdachte 3] zich bij de receptie van de jachthaven [bedrijf 2] in Trinidad en Tobago. Hij zegt dat hij [valse naam 2] heet en dat hij zijn zeilboot [zeilboot 2] uit het water wil laten liften om de onderkant te laten schoonmaken. Hij zegt ook dat de boot aan vrienden is verkocht die de oversteek naar Europa willen maken.
Op 19 juli 2014 vindt een doorzoeking van de [zeilboot 2] plaats in de haven van Trinidad en Tobago. Aanwezig zijn [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] . Zij verklaren in strijd met de werkelijkheid dat zij pas een paar dagen in genoemde haven liggen. Bij de doorzoeking wordt onder meer een GSM-telefoon aangetroffen van het merk BLU, waarvan het gebruik aan [medeverdachte 1] wordt toegeschreven. Die telefoon is uitgelezen. De telefoon wordt op 10 juni 2014 in gebruik genomen. Op 16 juni 2014 sms’t ene [betrokkene 2] (E05, p. 969): “we gaan zsm optie b doen. Waarschijnlijk alles gereed in max 2 weken”. Op 21 juni 2014 sms’t [betrokkene 2] : “ik ga maandag daar naartoe. Dus wordt snel actie ok”. [medeverdachte 1] reageert: “oke ik hoorde het Gister hopen dat ik eindelijk weg kan”. Op 8 juli 2014 sms’t [betrokkene 2] : “hey man, ja hard bezig. Mensen beloven van alles en dan op het eind wachten. Zit al 2 weken op cura” en “denk tot einde van de week. Zou gisteren al weg gemoeten. Wachten nog op antwoord man”.
Verdachte sms’t op 8 juli 2014 aan [medeverdachte 1] : “hij is bezig met kleine heb je nu niets aan die verstopt zich en lut is oh in cur” en “ben nog steeds onder weg al zeshonderd gereden nu pas ketelbrug wat ik al niet moet doen voor jullie morgen stuur I beetje heb nog niet meer maar komt ok”.
Op 9 juli 2014 sms’t verdachte aan [medeverdachte 1] : “ok morgen hakken we knoop door , of deze of lange die kan (o s s) zeker en snel dus acht tot morgen ok” en “Voor deel van andere is (op gele) (b b b s) en (p o b s) kijk daar maar even naar ok”, waarop [medeverdachte 1] reageert: “ja dat ziet er voor mij goed uit”.
Op 10 juli 2014 vindt het volgende chatgesprek tussen verdachte en [medeverdachte 1] plaats:
Verdachte: “Vraag denk dat die hier op gele van wat ik al zei naar (m m d s) (d p s s) gaan als dat zo s kan je dan lang ook?” en “ Of toch liever naar lut of hollywood. Zit nu in maag met lang en deze”.
[medeverdachte 1] : “ja da tis goed maar je wil ze allebei doen”.
Verdachte: “zou dat mogelijk zijn denk je”.
[medeverdachte 1] : “en dan niet meer langs m”.
Verdachte: “nee geen m of naar hollywood of een split van de twee” en “m is van de baan”, “mmds en hollywood of alleen hollywood”.
[medeverdachte 1] : “we moeten het niet te moeilijk maken is alleen holly goed vopr ons”.
Verdachte: “ik werk er aan overleg eerst met lang misschien wil die mee naar stroper dat zou mooiste zijn” en “doe zo bij zo beste je hoord me morgen”.
Op 11 juli 2014 sms’t verdachte naar [medeverdachte 1] : “goeden dag ok je gaat lange zien en misschien nog een daar WAAR DIE HOLLANDER KROEG IN CONTAINER HEEFT WEET JE NOG?”
Op 14 juli 2014 sms’t verdachte aan [medeverdachte 1] : “Lut ziet lang straks dan hoor je van me ok”. [medeverdachte 1] vraagt op 15 juli 2014: “krijg je vandaag ook te horen wanneer lut mij kant op komt”, waarop verdachte antwoordt: “hoop het zei dat ze anders papier moeten sturen naar u zzo snel mogelijk. Wil graag dat jullie daar voor of op de achttiende weg zijn helaas heb ik bv niet in de hand.”
[medeverdachte 1] sms’t op 15 juli 2014: “ik wil mijn auto even schoonmaken aan de onderkant hij rijdt voor geen meter nu zo veel troep eronder”. Het gesprek gaat dan over de prijs voor het schoonmaken en dat het een dag later kan. [medeverdachte 1] sms’t: “daarom zou het mooi zijn als U z dat ontvangt vandaag nog dan zijn wij vrijdag wel klaar”. Verdachte sms’t: “Doe al de hele dag mijn best”, “Lang heb contact met ab voor andere reden en zoet houden. Hoor met dat lut en lang elkaar zien om zes uur daar hoop dat ie papier heeft”. Enkele uren later sms’t verdachte aan [medeverdachte 1] : “Mooi waardeloos gasten hebben geen geld om te sturen”. [medeverdachte 1] vraagt: “En nou dan”, waarop verdachte terug sms’t: “Weet het niet waar kan ik centen vinden”. [medeverdachte 1] reageert: “Als ik geld heb kan ik dan de 18 de diekant van hun op”.
Op 16 juli 2014 sms’t verdachte: “zet jij ook lut onderdruk voor die papieren terug ok”. [medeverdachte 1] antwoordt: “ja dat doe ik wel dat komt goed”. Verdachte: “ok hoop dat zo goed komt heb gezegd dat jullie vrijdag langzaam weggaan”. En hij sms’t: “voor je gaat zoek dubbel goed naar slang onderschat bv beest niet kruipt waar je het niet verwacht hoor aub doe het extra goed”. Verder sms’en zij uitvoerig over het gebruik van verschillende telefoons (soms aangeduid als “blauw”), beltegoed, providers, of sms pakket wel in kaartje zit en verdachte sms’t: “hou een telefoon bij je die hier werkt voor het geval lange het vergeet ok ik stuur je wel bel te goed dan via blauw” en “wees dan ook zeker dat je btg lang genoeg geldig is ok gebruik dan eerste nummer weer ok”.
Verdachte sms’t aan [medeverdachte 1] : “ik ben boos op lange om wat hij beloofde zo dat ik andere af zegde. Om bij hem te gaan lut is er nu ook ik hoop je te horen kan dat niet stuur email ok”. [medeverdachte 1] reageert: “maar we krijgen niet zo veel toch als we maar gaan maar neem het maar aan ben er helemaal klar mee ik wil nu weg. Slaap hier nu al 8 maanden”. En verdachte sms’t daarop: “Ok je kan van lange maar kun je wel weg gaan moet je rustig aan doen. Rond 30 st klaar maar hoe kom ik aan geld om je te sturen? Vandaag nog” en “Die heeft (o.s.s.) dan en misschien lut b s s meer maar dat is niet zeker hoor bv later”. [medeverdachte 1] reageert met: “is dat 1000 procent zeker want k hb hast geen 1ne fuck meer”.
De chat gaat voor zover relevant als volgt verder:
[medeverdachte 1] : “mag ik het nummer van lut”.
Verdachte: “dan blijft alleen lange over zeg het maar die s wel zeker maar hebben geen geld meer over alles er in gestoken”.
Verdachte: “heb dit nummer [nummer] staat open zegt hij. Hoop dat hij belt kan het misschien uit leggen weet alleen zit goed 1000 procent.”.
[medeverdachte 1] : “ja hij moet mij smsen daarop”.
Verdachte: “ok of bel maakt met niets meer ik weet het niet meer ben hele nacht al bezig voor jullie ben er over spannen van dus zegik wat verkeerd weet je waarom”.
[medeverdachte 1] : “ik ben ook overspannen ervan k moet hem evn snel spreken dan ben k klaar
Verdachte: lange kan zeg het maar vriend”.
[medeverdachte 1] : “ja ik wil maar k wil lut spreken hij moet zorgen voor die 5 vandaag”.
Verdachte: “snap het maar weet niet war hij ze ei moet halen ik onderhou hem ook al zes weken m al die reis kosten hebben mijn laatste reserve op gemaakt”.
[medeverdachte 1] : “K hb nog 35 of 40 kijk en dat wou ik altijd voor ons bewaren voor het geval. K pak er anders nog wl 4 weg als het aar niet zo is dat ik daar voor niks kom dan hebben we echt niks meer om iets te ondernemen snap je en dat wil ik niet weer mee makdn jaren niks heben”.
Verdachte: “je komt niet voor niets bv is zeker”.
[medeverdachte 1] : “ik heb 4 k. hoop dat ikze vanfsag nog krijg”.
Verdachte: “als ze gelijk sturen wel doe aan u z.”
Op 17 juli 2014 sms’t [medeverdachte 1] aan verdachte dat hij morgenvroeg via mg € 50,- moet sturen die [medeverdachte 1] dan gelijk kan ophalen omdat hij het gas moet vullen. Ook vraagt [medeverdachte 1] : “Kan je me pa nu belen en zeggen dat die het in 2 delen mort sturen dat did hetnu moet ophalen. Wat wij krikgem niet alles in een keer mee alleen met 2 identiteits. Dus 2 naar mij naam sturrn en 2. Naar u”.
Verdachte vraagt of vandaag onder wordt schoongemaakt en dat ze later blauw wel proberen. [medeverdachte 1] antwoordt dat de buurman de onderkant voor 5 tientjes gaat schoonmaken. Op 19 juli 2014 laat hij aan verdachte weten dat zijn vader (de vader van [medeverdachte 1] is [betrokkene 3] ) het geld niet in een keer heeft gestuurd en dat verdachte geen minuut om hem mag stressen want hij ( [medeverdachte 1] ) doet alles goed. Verdachte sms’t op 19 juli 2014: “ik belde hem van morgen nog. Want hoor jouw niet dan maak ik me zorgen vriend. Denk er om dat t uit oog is. En gewoon weg gaan ok” en “voor zicht hoor je ok” en “ok vriend dus je denkt maandag even op stap te gaan. Pas goed op de jongens en jezelf sterkte”.
4.3.4.2. Bewijsoverwegingen
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat verdachte zich samen met anderen heeft schuldig gemaakt aan het plegen van strafbare voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a Ow en overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat de voorbereiding en/of bevordering van een misdrijf als bedoeld in het vierde of vijfde lid van de Ow, in artikel 10a, eerste lid van die wet als zelfstandig delict strafbaar is gesteld, teneinde in een vroeg stadium van de organisatie van de (internationale) handel in drugs in te kunnen grijpen. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat reeds strafbaar is het uiting geven aan de intentie om cocaïne te vervoeren of in te voeren door het plegen van daarop gerichte voorbereidings- of bevorderingshandelingen. Het resultaat van die handelingen doet daaraan niet af.
De rechtbank stelt vast dat eind 2012 – begin 2013 tussen [medeverdachte 4] en een persoon met een Braziliaans telefoonnummer een sms-gesprek is gevoerd dat naar het oordeel van de rechtbank ging over mogelijke plannen om tot invoer of vervoer van verdovende middelen te komen. De rechtbank verwijst daarvoor naar het vonnis van de rechtbank Haarlem van 16 december 2013 (parketnummer 15/973702-13), waarin de rechtbank op grond van de hiervoor aangehaalde gesprekken tussen [medeverdachte 4] en zijn Braziliaanse contact en tussen [medeverdachte 4] en verdachte en [medeverdachte 2] concludeert dat “ [medeverdachte 4] ook na het mislukken van de plannen met de “ [boot 4] ” nog steeds bezig is met een andere boot, dan wel boten, Brazilië en in dat verband met het voorbereiden van een transport van kennelijk een grote hoeveelheid cocaïne”. Vernietiging van dit vonnis door het Gerechtshof Amsterdam bij arrest van 16 mei 2016 doet aan de duiding van die gesprekken door de rechtbank niet af. Het hof heeft zich daarover immers niet uitgelaten. De rechtbank betrekt in haar oordeel dat dit gesprek over cocaïne moet zijn gegaan de omstandigheid dat Brazilië als bronland voor verdovende middelen heeft te gelden en dat de invoer van drugs vanuit Zuid-Amerika voornamelijk uit cocaïne bestaat.
[zeilboot 1]
Naar het oordeel van de rechtbank moet het vervolg van de gebeurtenissen in het licht van dit gesprek en in het licht van eerdere plannen van verdachte en zijn medeverdachten worden gezien. Verdachte heeft immers vanaf januari 2013 contact met [medeverdachte 4] , waarin hij aangeeft dat hij contacten heeft met “mensen aan de andere kant”, waarmee een afspraak zal worden gemaakt. Ook laat verdachte aan [medeverdachte 4] weten dat hij weg kan zodra een verzekering binnen is. Gezien het feit dat al op 11 januari 2013 door verdachte of een van zijn medeverdachten per e-mail belangstelling is geuit voor de aankoop van het zeilschip de [zeilboot 1] , gaat de rechtbank ervan uit dat verdachte hiermee aangeeft dat hij naar Trinidad en Tobago wil om te praten over de aankoop van dat schip. [medeverdachte 4] laat in dezelfde periode aan verdachte weten dat “ze echt willen”. “Hij kijkt of hij ze warm kan houden en verdachte moet laten weten wanneer hij de papieren heeft, waarop dan 400 cijfers mee kunnen, 100 voor hen”. Naar het oordeel van de rechtbank kan het niet anders dan dat deze contacten betrekking hebben op een voorgenomen transport van cocaïne ten behoeve waarvan verdachte met zijn medeverdachten de [zeilboot 1] heeft aangeschaft. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat met “papieren” door criminelen vaak geld wordt bedoeld. Bovendien past een en ander naar het oordeel van de rechtbank ook goed in de plannen zoals verdachte die in zijn brieven vanuit de gevangenis in Spanje aan [medeverdachte 4] heeft uiteengezet. Hij schrijft in die brieven dat hij een plan heeft opgesteld dat als alternatief moet dienen voor het vervoeren van drugs via het vliegtuig in verband met de in Nederland ingevoerde honderd procent controles op Schiphol. Nu die honderd procent controles zien op bolletjesslikkers vanuit Zuid-Amerika naar Nederland ziet de rechtbank daarin de link met het vervoeren van cocaïne. Verder heeft verdachte het in een van zijn brieven aan [medeverdachte 4] over het invoeren van “wit”, waarmee ook vaak cocaïne wordt bedoeld. Dat die brieven uit 2005-2006 dateren doet aan het voorgaande niet af, nu uit de justitiële documentatie betreffende verdachte blijkt dat hij in 2010 onherroepelijk is veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf wegens, samengevat, voorbereidingshandelingen invoer drugs en poging invoer drugs in 2006-2008 van Trinidad en Tobago naar Nederland met een zeilboot. Hieruit blijkt dat de in die brieven geuite plannen niet moeten worden gezien als “slechts hersenspinsels in gevangenschap”, zoals de raadsman heeft betoogd.
De aankoop van de [zeilboot 1] vindt plaats op 8 februari 2013. Bij de koop zijn verdachte en [medeverdachte 1] aanwezig, verdachte is degene die het woord voert. Het schip wordt niet op naam van verdachte, maar op die van [medeverdachte 1] gezet. Ondertussen onderhoudt [medeverdachte 2] , die dan nog in Nederland is, contact met [medeverdachte 4] . Hij zegt op 31 januari 2013 “gaat goed betere auto gevonden” en “dinsdag gaan de papieren er heen”. De rechtbank is van oordeel dat [medeverdachte 2] hiermee het oog moet hebben gehad op het feit dat verdachte de [zeilboot 1] heeft gevonden en zal gaan kopen. Uit het onderzoek blijkt ook dat [medeverdachte 2] een aantal grote bedragen via money transfers heeft overgemaakt ten behoeve van deelbetalingen voor de [zeilboot 1] . Uit de in dit onderzoek en het onderzoek Kasinda (waarvan een deel van de in verschillende telefoons aangetroffen chat-berichten in de bewijsmiddelenbijlage is opgenomen) onderschepte chat-gesprekken kan worden opgemaakt dat verdachte en zijn mededaders het woord “auto” gebruiken als zij in werkelijkheid “boot” bedoelen. De rechtbank wijst daarvoor op de sms-chats tussen [medeverdachte 4] en [betrokkene 1] in december 2012, waarin zij het hebben over een auto maar tegelijkertijd en in hetzelfde verband over een havenmeester, “zijlen ophangen”, “de auto moet een naam hebben voor de registratie” en “hij moet nu lid zijn van de anwb” (onderzoek Kasinda). Het onderzoek Kasinda betrof ook de verdenking van het plegen van drugsdelicten, meer specifiek het vervoer of de invoer van drugs door middel van vervoer over zee, door verdachte, [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] en [betrokkene 1] . Zoals uit de sms-chat berichten blijkt, waren [medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] actief betrokken bij dit incident. Ook verdachte lijkt hierbij betrokken te zijn geweest, maar niet in uitvoerende zin. Hij bemoeide zich immers met het feit dat [betrokkene 4] , de leverancier van zeilboot de “ [boot 4] ”, niet kwam opdagen bij de [boot 4] .
Niet alleen [medeverdachte 2] heeft bedragen overgemaakt, ook tal van anderen hebben dat gedaan om verdachte en [medeverdachte 1] te voorzien van genoeg geld om de [zeilboot 1] te kunnen betalen.
Dat verdachte en zijn medeverdachten in de periode rondom de koop van de [zeilboot 1] en de periode daarna bezig waren met het voorbereiden van een drugstransport leidt de rechtbank verder af uit de verschillende reisbewegingen van verdachte en zijn medeverdachten, zoals die hiervoor zijn opgenomen. Het komt erop neer dat verdachte en zijn medeverdachten soms samen, soms apart, in de periode tussen eind januari en 10 juli 2013 (de datum waarop de [zeilboot 1] uit is gevaren en waarna niets meer is vernomen van dit schip) vanuit Trinidad en Tobago verschillende korte en langere reizen hebben gemaakt naar landen in Zuid-Amerika die als bronland voor cocaïne worden gezien (Ecuador, Suriname). De rechtbank gaat ervan uit dat dit gebeurde om contact te hebben en afspraken te maken met leveranciers van cocaïne, ook nu het dossier geen enkele aanwijzing bevat dat verdachte deze reizen met een ander doel verrichtte en verdachte en zijn medeverdachten hieromtrent ook niets hebben verklaard. Het dossier bevat evenmin aanwijzingen dat het verblijf van verdachte en zijn medeverdachten – los van de hiervoor bedoelde reizen – in het Caribisch gebied en de aanschaf van de [zeilboot 1] met een ander doel dan het voorbereiden van een drugstransport heeft plaatsgevonden. In dit verband acht de rechtbank verder betekenisvol dat de [zeilboot 1] slechts voor een enkele dag en dan ook nog onder een andere naam is ingeschreven bij de ANWB om een ICP bewijs te verkrijgen en vooral dat van de [zeilboot 1] , nadat het schip met aan boord verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] onverwacht (althans zonder de havenmedewerkers daarvan op de hoogte te stellen) op 10 juli 2013 is uitgevaren, niets meer is vernomen. Verdachte noch zijn medeverdachten heeft willen verklaren wat er met de [zeilboot 1] is gebeurd.
De rechtbank stelt op grond van de gang van zaken met betrekking tot [getuige 2] vast dat verdachte en de medeverdachten, ter voorbereiding op een drugstransport, ook bemanning hebben geregeld in de persoon van [getuige 2] . Voor [getuige 2] is door verdachte een ticket gekocht. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] hebben hier uitvoerig contact over gehad. [getuige 2] , die omdat hij een bedrijf in polyester boten heeft gehad als deskundige op dat gebied kan worden gezien, had eigenlijk geen idee of hij een retourvlucht of een enkele reis had. Kennelijk lag de regie voor de (planning van) de reis niet bij hem maar bij verdachte. [medeverdachte 2] is ingeschakeld om [getuige 2] naar het vliegveld te brengen. De reis is niet doorgegaan omdat de auto met [getuige 2] , [medeverdachte 2] en [getuige 1] erin werd aangehouden.
Op 29 oktober 2013 is verdachte aangehouden met in zijn auto een kilogram cocaïne, terwijl hij op weg was naar [medeverdachte 4] . Hoewel hiervoor geen direct bewijs voorhanden is, is het gelet op de reis van de [zeilboot 1] niet ondenkbaar dat verdachte en zijn medeverdachten erin zijn geslaagd om met dat zeilschip een hoeveelheid cocaïne naar Nederland te brengen. Verdachte heeft immers geen aannemelijke verklaring voor de aanwezigheid van die kilo cocaïne in zijn auto gegeven en hij beschikte blijkens het onderzoek eind oktober 2013 beschikte over ongeveer € 100.000,- aan contant geld, waarvoor geen legale verklaring is.
[zeilboot 2]
Ook de gebeurtenissen die vanaf oktober 2013 hebben plaatsgevonden rondom de aanschaf van de [zeilboot 2] en het verblijf van medeverdachten op de [zeilboot 2] en in Zuid-Amerika moeten in het licht van het voorgaande worden beschouwd. Verdachte beschikte eind oktober 2013, toen hij de [zeilboot 2] van [getuige 3] kocht, over een groot contant geldbedrag. Uit het onderzoek kan niet met absolute zekerheid worden vastgesteld dat de gehele aankoopprijs door verdachte is voldaan, omdat [medeverdachte 5] heeft verklaard dat een gedeelte van € 32.000,- van hem afkomstig was. Hoe dit ook zij, voor de rest van het bedrag (€ 55.000,-) heeft verdachte geen aannemelijke verklaring gegeven, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat dit bedrag een criminele herkomst heeft (zie ook ZD02).
De aanschaf van de [zeilboot 2] door verdachte en zijn medeverdachten ziet de rechtbank eveneens als voorbereidingshandeling voor een drugstransport. De rechtbank wijst daartoe allereerst op het feit dat verdachte bij de aankoop een valse naam gebruikte, waarmee hij vermoedelijk zijn eigen identiteit verborgen wilde houden, hetgeen duidt op criminele activiteiten. Daar komt bij dat hoewel verdachte en [medeverdachte 1] degenen waren die – al heel kort na de aankoop van de [zeilboot 1] – belangstelling voor dit schip toonden en verdachte degene was die het woord voerde tegenover de verkoper, de [zeilboot 2] op naam van [medeverdachte 5] werd gezet. Ook dit is een manier van werken die duidt op criminele activiteiten omdat verdachte aldus handelende – in elk geval op papier – buiten beeld kon blijven. Steun voor de vaststelling dat in strijd met de werkelijkheid [medeverdachte 5] als koper van de boot is gepresenteerd ziet de rechtbank ook in het feit dat [medeverdachte 5] al op 21 december 2013 is vertrokken naar Nederland en dat van verdere betrokkenheid van hem, [medeverdachte 5] , met de [zeilboot 2] niets is gebleken.
Verder is de [zeilboot 2] contant betaald en werd op verzoek van verdachte een veel lagere koopprijs in de koopovereenkomst vermeld. Verdachte had kennelijk redenen om zijn financiële situatie anders te doen voorkomen dan in werkelijkheid het geval was.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte regelde dat [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 5] op 11 november 2013 naar Trinidad en Tobago vertrokken, waar de [zeilboot 2] lag. Zij kwamen met dezelfde vlucht als [medeverdachte 1] aan. Zij zijn alle vier bij de overdracht van de [zeilboot 2] aanwezig geweest en vormden daarna, tot het vertrek van [medeverdachte 5] op 21 december 2013 naar Nederland, de bemanning van de [zeilboot 2] . Dat de medeverdachten onder de radar wilden blijven leidt de rechtbank af uit de volgende omstandigheden. Hoewel een dag voor de overdracht de buitenboordmotor van de [zeilboot 2] werd gestolen, wilden zij geen aangifte hiervan doen omdat zij er geen politie bij wilden hebben. De [zeilboot 2] werd niet officieel op naam van [medeverdachte 5] gezet; zij voeren op 16 november 2013 uit naar Curaçao en toen zij daar inklaarden voeren zij nog altijd onder Oostenrijkse vlag en onder de naam [getuige 3] . Op 16 juli 2014 heeft [medeverdachte 3] onder een valse naam verzocht om de [zeilboot 2] uit het water te laten halen omdat hij moest worden schoongemaakt. En [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] hebben in strijd met de waarheid tegen de autoriteiten die op 19 juli de [zeilboot 2] doorzochten, gemeld dat zij pas een paar dagen in de haven van Trinidad en Tobago lagen, terwijl zij er al vanaf 26 april 2014 lagen. Ook dit alles duidt er naar het oordeel van de rechtbank op dat zij bezig waren met criminele activiteiten te weten handelingen ter voorbereiding van een drugstransport.
Redengevend voor de bewezenverklaring dat de [zeilboot 2] is aangeschaft als middel voor een drugstransport is verder de inhoud van de sms-chat (hierna: gesprek) tussen verdachte, [medeverdachte 1] en ene [betrokkene 2] die op de BLU GSM is aangetroffen en die start op 16 juni 2014.
Het gesprek begint met de mededeling van [betrokkene 2] dat zo spoedig mogelijk optie b zal worden gedaan. Hij is al twee weken op Curaçao om iets te regelen en als dat geregeld is, dan kan de [zeilboot 2] uitvaren. In het gesprek tussen verdachte en [medeverdachte 1] worden verschillende opties besproken die aangeduid worden als “hollywood”, “lang”, “kleine”. Verder gebruiken verdachte en [medeverdachte 1] een soort codes en zegt verdachte dat hij hen (de rechtbank begrijpt [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] ) graag voor de 18e weg wil hebben maar dat hij het niet in de hand heeft. Ook geeft verdachte de instructie dat dubbel goed naar de slang moet worden gezocht en geeft [medeverdachte 1] aan dat hij er helemaal klaar mee is, hij slaapt daar al acht maanden en hij hoopt “dat hij niet voor niks komt want dat wil hij echt niet meer mee maken jaren niks hebben”.
Hoewel uit dit gesprek niet ondubbelzinnig kan worden afgeleid dat het over een voorgenomen cocaïnetransport gaat, kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders dan dat het daarop betrekking heeft. Daartoe is allereerst redengevend dat het gebruik van versluierd taalgebruik duidt op criminele activiteiten. Kennelijk houden verdachte en zijn gesprekspartners rekening met de mogelijkheid dat hun telefoons zullen worden afgeluisterd of uitgelezen en noemen zij daarom niet man en paard. Dat [medeverdachte 1] voordat zij gingen uitvaren goed moest zoeken naar de slang kan in samenhang met voornoemde valsheden (Oostenrijkse vlag, tenaamstellingen) en de wens om contact met de politie te vermijden toen de buitenboordmotor gestolen was, niet anders worden begrepen dan dat hij goed moest kijken naar eventuele technische opsporingsmiddelen om buiten beeld van de opsporingsinstanties te blijven. Verder spreken zij over verschillende opties en zijn ze kennelijk afhankelijk van anderen, bijvoorbeeld van mensen op Curaçao. [medeverdachte 1] wil vertrekken, maar dat kan kennelijk nog niet. In het licht van de overige feiten en omstandigheden die zijn gebleken in dit onderzoek – waaronder het feit dat [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] geruime tijd, zonder dat zij in die periode legale inkomsten hadden of over legaal vermogen konden beschikken, in of in de buurt van bronlanden van cocaïne verbleven – kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders zijn dan dat dit gesprek gaat over een voorgenomen cocaïne transport. Voor hun langdurige verblijf in die regio is geen aannemelijke verklaring gegeven, terwijl uit het gesprek onmiskenbaar duidelijk wordt dat het niet een gewone zeilvakantie was. Evenmin bevat het dossier aanwijzingen dat de medeverdachten bezig waren met het opknappen van de [zeilboot 2] om deze later in Nederland te kunnen verkopen. De enkele verklaring van [medeverdachte 5] dat dit de bedoeling van zijn aankoop van de [zeilboot 2] was doet hier niet aan af.
Dat het niet louter de bedoeling was om in het Caribisch gebied te blijven varen, leidt de rechtbank af uit de op de navigatie aantroffen waypoints/track Brouwersdam. Daar komt bij dat verdachte als vermeld in oktober 2013 is aangehouden met een kilo cocaïne en een aantal medeverdachten reeds veroordelingen voor invoer van cocaïne op hun naam hebben. De rechtbank wijst voorts opnieuw naar de inhoud van de brieven van verdachte aan [medeverdachte 4] , waar hiervoor al over is gesproken. Verdachte heeft in de tenlastegelegde periode uitvoering gegeven aan zijn hierin geuite plannen voor cocaïnetransporten ter zee, op de hiervoor weergegeven wijze.
OpzetDe rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen opzet van verdachte op het verrichten van voorbereidingshandelingen met betrekking tot een of meer cocaïne transporten wettig en overtuigend bewezen.
Medeplegen van voorbereidingshandelingen
Van medeplegen is sprake als twee of meer personen gezamenlijk een strafbaar feit plegen. Medeplegen veronderstelt bewuste en nauwe samenwerking, hetgeen meebrengt dat de medeplegers opzettelijk – willens en wetens – samenwerken tot het verrichten van de strafbare gedraging. Het hangt van de omstandigheden van het geval af of sprake is van medeplegen waarbij alleen dan een bewezenverklaring van medeplegen kan volgens als de bewezenverklaarde (intellectuele of materiele) bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte de strafbare voorbereidingshandelingen heeft gepleegd in nauwe en bewuste samenwerking met anderen. Voor de gedragingen rondom de [zeilboot 1] blijkt dat naar het oordeel zonder meer uit de vastgestelde feiten en omstandigheden en de op grond daarvan getrokken conclusies. Verdachte heeft de [zeilboot 1] samen met [medeverdachte 1] aangeschaft, hij heeft daar overleg met [medeverdachte 4] over gehad, [medeverdachte 1] en verdachte hebben via money transfers van verschillende personen geldbedragen gestort gekregen om de koopprijs te kunnen betalen, verdachte is met [medeverdachte 4] naar Suriname geweest en met [medeverdachte 1] naar Ecuador en verdachte voer op 10 juli 2013 met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] uit. Ook ten aanzien van de gedragingen rondom de [zeilboot 2] is sprake van medeplegen. Verdachte is degene die het initiatief heeft genomen tot aankoop van de [zeilboot 2] , het woord heeft gevoerd tegenover de verkoper en de koop sluit. Verdachte regelde dat [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 5] op tijd voor de overdracht van de [zeilboot 2] in Trinidad en Tobago zijn en tegen de tijd dat de [zeilboot 2] ging vertrekken voerde verdachte nauw overleg met [medeverdachte 1] over het moment waarop zij konden vertrekken, over de verschillende opties die er waren voor het drugstransport en over het gebruik van telefoons. Ook gaf hij [medeverdachte 1] de instructie om het schip goed te controleren op opsporingsmiddelen en verdachte lijkt de persoon te zijn die contact had met aan de ene kant [medeverdachte 1] en aan de andere kant “Lut”, een persoon waarvan ze blijkens het gesprek afhankelijk waren. De rechtbank concludeert op grond hiervan dat verdachtes bijdrage aan de bewezenverklaarde strafbare gedragingen van voldoende gewicht is geweest om van nauwe en bewuste samenwerking met anderen te kunnen spreken.
4.3.5.Overwegingen feit 3 (als leider deelnemen aan een criminele (drugs)organisatie)
Dit feit betreft de verdenking dat verdachte als leider heeft deelgenomen aan een criminele organisatie (in de zin van de Opiumwet) op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 11 januari 2013 tot en met 14 november 2014. De rechtbank dient allereerst de vraag te beantwoorden of sprake is van een criminele organisatie (in de zin van de Opiumwet) en, zo ja, of verdachte daaraan (als leider) heeft deelgenomen.
Juridisch kader criminele organisatie in de zin van de Opiumwet
Voor de bewezenverklaring van ‘een organisatie’ als bedoeld in artikel 140 Sr – en daarmee eveneens in de zin van artikel 11a Ow (oud) – is, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad, vereist dat sprake is van een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon (ECLI:NL:HR:2008:BB7134). Voor een bewezenverklaring van het tenlastegelegde is voorts vereist dat de organisatie het plegen van Opiumwetmisdrijven tot oogmerk heeft. Dat oogmerk – waartoe in ieder geval het naaste doel dat de organisatie nastreeft moet worden gerekend – zal uit de bewijsmiddelen moeten blijken. Voor het bewijs van dit oogmerk zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie (ecli:nl:hr:2007:BA0502). Om te kunnen spreken van deelneming aan de hierboven bedoelde criminele organisatie is vervolgens nodig dat aan twee vereisten is voldaan:
1) de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en
2) de verdachte heeft een aandeel in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het misdadig oogmerk van de organisatie.
In ‘deelneming aan’ ligt bovendien opzet besloten. Van opzet is sprake wanneer de verdachte in zijn algemeenheid weet dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (in dit geval in het kader van de Opiumwet). Daarbij is niet vereist dat de verdachte enige vorm van opzet heeft gehad op de door de criminele organisatie beoogde concrete misdrijven van de Opiumwet.
Voor de bewezenverklaring van ‘een organisatie’ als bedoeld in artikel 11a Ow (oud) is niet vereist dat de verdachte heeft samengewerkt of bekend was met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is. Bij de beoordeling of in deze zaak sprake was van een organisatie met het in artikel 11a Ow (oud) bedoelde oogmerk komt naar het oordeel van de rechtbank in de eerste plaats betekenis toe aan de misdrijven die door de verdachten daadwerkelijk zijn gepleegd.
Zoals uit de overige inhoud van dit vonnis blijkt, heeft de rechtbank ten laste van verdachte bewezen verklaard – kort gezegd – het tezamen en in vereniging gedurende een langere periode plegen van voorbereidingshandelingen met betrekking tot de invoer van cocaïne. De rechtbank verwijst hierbij naar hetgeen zij in dit verband hiervoor onder paragraaf 4.3.4. heeft overwogen. De aldaar geschetste werkwijze impliceert op zichzelf reeds een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband in de periode van 11 januari 2013 tot en met 14 november 2014.
Structuur, duurzaamheid en oogmerk
In het kader van het gestructureerde en duurzame samenwerkingsverband acht de rechtbank voorts van belang dat verdachte en medeverdachten tijdens het plegen van de bewezen verklaarde voorbereidingshandelingen veel telefonisch contact met elkaar hebben gehad. Zij maakten daarbij ook gebruik van 1-op-1 telefoons. Verdachte en medeverdachten hielden elkaar goed en met regelmaat op de hoogte van wat er gebeurde, bijvoorbeeld met betrekking tot de aanschaf/overdracht van de boten door onder andere verdachte en [medeverdachte 1] (in Trinidad en Tobago), het overmaken van contante geldbedragen vanuit Nederland ten behoeve van de aanschaf van de boten (onder andere) door of in opdracht van [medeverdachte 2] en de resultaten van (telefonisch) overleg door [medeverdachte 4] met een onbekend gebleven persoon uit een bronland van cocaïne.
Geen van de verdachten had een directe lijn met
allemedeverdachten. Desondanks blijkt uit de bewijsmiddelen dat de verdachten goed op de hoogte waren van hetgeen zich ergens anders op de wereld afspeelde. Ook maakten verdachte en medeverdachten gebruik van veel verschillende telefoons en telefoonnummers. Dit blijkt uit de grote hoeveelheid verschillende bij verdachten in gebruik zijnde telefoon- en IMEI-nummers die in dit onderzoek zijn afgeluisterd en ook uit de grote aantallen telecommunicatiemiddelen die bij doorzoekingen op adressen van verdachten en op de [zeilboot 2] zijn aangetroffen.
In dit kader acht de rechtbank voorts van belang dat in de onderlinge communicatie in versluierde taal werd gesproken. Het doel van het versluierend taalgebruik is, zo moet worden aangenomen, om over verdovende middelen en daarmee samenhangende zaken te kunnen spreken zonder dat dit uit de concrete inhoud van de gesprekken blijkt. De verdachten begrijpen, zo kan uit het verloop van de gesprekken worden opgemaakt, heel goed wat er met de onderling gehanteerde geheimtaal wordt bedoeld. Hierdoor wordt de cohesie van de organisatie versterkt. Ook delen verdachten met elkaar informatie over al dan niet vermeende aandacht van de politie. Kennelijk zijn de verdachten erop bedacht dat zij mogelijk voorwerp van onderzoek door opsporingsinstanties kunnen zijn. Deze laatste vaststelling is tevens van betekenis in de sleutel van het oogmerk van de organisatie en de wetenschap van verdachten daaromtrent. In dit verband merkt de rechtbank voorts nog op dat uit de bewijsmiddelen in zaak E03 is gebleken dat verdachte de beschikking heeft gehad over telefoonjammers. Het is een feit van algemene bekendheid dat met de storende functie van telefoonjammers criminele activiteiten worden verhuld.
Met betrekking tot het oogmerk van de organisatie acht de rechtbank voorts van belang dat verdachte en medeverdachten structureel hebben geprobeerd om zo veel mogelijk verwarring te zaaien (en ‘onder de radar’ te blijven) bij de (buitenlandse) autoriteiten om zo de werkelijke aanleiding van hun aanwezigheid in het Caribisch gebied zo goed mogelijk te verhullen, namelijk het vanuit bronlanden per zeilboot vervoeren van cocaïne naar Nederland en het plegen van voorbereidingshandelingen daartoe. Het voorgaande blijkt onder meer uit het feit dat verdachten – onder andere tijdens hun verblijf in Trinidad en Tobago en Curaçao – op meerdere (officiële) documenten gegevens hebben ingevuld die niet strookten met de waarheid. Zo verschilden op meerdere documenten de functies van de bemanningsleden op de [zeilboot 1] en de [zeilboot 2] , werd er wisselend verklaard over wie de eigenaar was van zowel de [zeilboot 1] als de [zeilboot 2] , is bij de aankoop van de [zeilboot 2] in Oostenrijk gebruik gemaakt van valse namen en hebben verdachte en medeverdachten – in het kader van de [zeilboot 2] – zich niet ingeklaard bij de autoriteiten van Trinidad en Tobago. In Trinidad en Tobago was het vervolgens [medeverdachte 3] die zich bediende van een valse naam. Voorts merkt de rechtbank in dit kader op dat alle betalingen in het Caribisch gebied contant zijn gedaan. Het contante geld werd via money transfers naar verdachten verstuurd, terwijl zij zich op dat moment in het Caribisch gebied bevonden.
Tot slot acht de rechtbank met betrekking tot het oogmerk van belang dat verdachten zich voor een langere periode hebben opgehouden in en in de buurt van bronlanden van cocaïne. De rechtbank wijst in dit verband op het bericht van [medeverdachte 1] – kort en zakelijk weergegeven – van 16 juli 2014, toen hij zich samen met [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] in Trinidad en Tobago bevond, aan verdachte inhoudende dat hij niet weer voor niets wil komen en ‘dan hebben
weecht niks meer om iets te
ondernemen’. Hierop reageert verdachte door te zeggen: ‘Je komt niet voor niets’. Naar het oordeel van de rechtbank valt hieruit zonder meer af te leiden dat zij slechts met één doel voor ogen zo lang daar zijn gebleven namelijk het gezamenlijk met verdachte organiseren en uitvoeren van een cocaïnetransport naar Nederland.
Uit het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, leidt de rechtbank af dat verdachte en medeverdachten met een misdadig doel boten hebben aangeschaft en in het Caribisch gebied aanwezig zijn geweest. Uit de bewijsmiddelen blijkt nergens dat verdachten deze boten hebben gekocht en daar aanwezig zijn geweest, anders dan met het hiervoor omschreven misdadig doel, zoals reeds is overwogen in paragraaf 4.3.4.
Naar het oordeel van de rechtbank staat op grond van het vorenstaande genoegzaam vast dat voornoemde strafbare feiten in gestructureerd samenwerkingsverband hebben plaatsgevonden en dat die samenwerking bovendien een duurzaam karakter had. Kortom, er was sprake van een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in de Opiumwet.
De rol van verdachte
Uit het hiervoor in paragraaf 4.3.4. overwogene blijkt dat verdachte binnen de criminele drugsorganisatie een leidinggevende, coördinerende en sturende rol vervulde. Verdachte heeft immers de plannen ontwikkeld voor de invoer vanuit Zuid-Amerika van cocaïne in Nederland. Verdachte had een initiërende rol bij het smeden van deze plannen. Verdachte was immers (mede)verantwoordelijk voor de aanschaf van de zeilboten. Daarnaast regelde verdachte in dit verband de financiering van de boten (onder andere door derden via money transfers contant geld over te laten maken naar het Caribisch gebied), zorgde hij voor de bemanning van de boten (waaronder [medeverdachte 3] , met wie hij eerder op soortgelijke wijze heeft gehandeld en is veroordeeld) en regelde en betaalde hij vliegtickets voor de medeverdachten. Officiële documenten, bijvoorbeeld ten behoeve van de aanschaf van de [zeilboot 1] en de [zeilboot 2] , liet verdachte op naam van medeverdachten zetten. Dat verdachte een leidende rol speelde binnen de criminele drugsorganisatie blijkt eveneens uit het feit dat hij in het kader van de [zeilboot 2] , vanuit Nederland, op de hoogte werd gehouden over hetgeen zich in het Caribisch gebied afspeelde. Het was verdachte die, al dan niet door tussenkomst van één of meer van de medeverdachten, instructies aan medeverdachten gaf. Aldus heeft verdachte een groot aandeel in gedragingen gehad die rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het misdadig oogmerk van de organisatie.
Concluderend acht de rechtbank, op grond van de in de bewijsbijlage opgenomen bewijsmiddelen alsmede hetgeen hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte – kort gezegd – als leider heeft deelgenomen aan een criminele organisatie als bedoeld in artikel 11a Ow (oud), op de wijze zoals hierna in de rubriek ‘bewezenverklaring’ nader aangeduid. De criminele organisatie werd gevormd door in ieder geval verdachte en [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] .
4.3.6.Overwegingen feit 4 (medeplegen van witwassen)
Verdachte wordt verweten dat hij in de periode van 25 mei 2011 tot en met 30 juni 2014 als medepleger betrokken is geweest bij het witwassen van zeilboten, een contant geldbedrag ter hoogte van € 9.500,- en van contante geldbedragen van in totaal € 30.670,-. De rechtbank moet beoordelen of bij het tenlastegelegde sprake is geweest van witwassen en zo ja, of en in hoeverre verdachte daarbij betrokken was en of zijn bijdrage daaraan kan worden aangemerkt als die van medepleger.
Het juridisch kader
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, onder a/b Sr opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het ligt op de weg van het OM om bewijs aan te dragen waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid.
Indien de door het OM aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft waaruit kan volgen dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien het door de verdachte geboden tegengewicht daartoe aanleiding heeft gegeven, ligt het vervolgens op de weg van het OM nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaring van verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het voorwerp. Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat daarom een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden. Dat wil zeggen dat ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat ‘het niet anders kan zijn dan dat’ het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen (HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352). 4.3.6.1. Bewijsoverweging
Ten aanzien van de money transfers door of aan verdachte in 2011, 2012, 2013 en 2014
De rechtbank stelt vast dat verdachte in de tenlastegelegde periode via money transfers meerdere contante geldbedragen (met een totaalbedrag van bijna € 24.000,-) heeft ontvangen terwijl hij zich in Suriname, op Sint Maarten of in Trinidad en Tobago bevond. De geldzendingen waren meestal afkomstig uit Nederland en werden verzonden door (familie van) medeverdachten of personen die door verdachte of een van zijn medeverdachten verzocht waren om geld over te maken. Daarnaast heeft verdachte in diezelfde periode vanuit Nederland en Suriname, naar de Verenigde Staten, Suriname en Trinidad en Tobago ook zelf een bedrag van in totaal bijna € 7.000,- overgeboekt. Het gaat in de meeste gevallen om aanzienlijke bedragen, overgeboekt in een periode van 3 jaar en eveneens via money transfers.
De rechtbank stelt voorop dat het onderzoek in de onderhavige zaak geen direct bewijs heeft opgeleverd dat deze bedragen uit een concreet misdrijf afkomstig zijn. Met de officier van justitie is de rechtbank echter van oordeel dat uit het dossier voldoende feiten en omstandigheden naar voren komen om met betrekking tot dit geldbedrag een vermoeden van witwassen te rechtvaardigen. Uit de inhoud van het dossier blijkt dat sprake is van zogenoemde witwastypologieën. Het gaat immers om aanzienlijke contante geldbedragen die worden overgemaakt via money transfers van en naar zogenaamde bronlanden. Algemeen bekend is dat dit dikwijls gepaard gaat met de smokkel van cocaïne vanuit die landen naar Nederland. Verder is het een feit van algemene bekendheid dat mensen vaak niet onverschuldigd uit eigen vermogen aanzienlijke geldbedragen zullen overboeken.
Van verdachte mag dan ook worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de (legale) herkomst van voornoemde geldbedragen, die concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Een dergelijke verklaring heeft verdachte echter niet gegeven, nu hij in hoofdlijnen slechts heeft verklaard over de bestemming van gelden en niet over de herkomst daarvan. “Terugbetaling van een lening”, acht de rechtbank als verklaring (voor een deel van de gelden) onvoldoende concreet. Bovendien ontkent de gestelde leninggever ( [betrokkene 5] ) elke betrokkenheid. Ook de personen die de bedragen hebben overgemaakt hebben desgevraagd veelal gezwegen en uit de verklaring van getuige [getuige 5] volgt in elk geval dat het niet haar eigen geld was dat ze heeft overgemaakt, maar dat ze dit voor medeverdachte [medeverdachte 4] moest doen, die “plotseling geld naar [verdachte] ” moest overmaken.
Ter zitting is door de verdediging nog naar voren gebracht dat zich in het dossier een verklaring van depot bevindt, waaruit zou volgen dat verdachte als gevolg van een erfenis een bedrag van € 10.000,- zou hebben ontvangen. Nu de rechtbank uitsluitend de beschikking heeft over genoemde verklaring van depot en nergens uit volgt dat verdachte dit bedrag ook daadwerkelijk uitgekeerd heeft gekregen, moet het ervoor worden gehouden dat dit geld zich nog altijd in depot bevindt. Ook daarmee is dus onvoldoende verklaring gegeven voor de (legale) herkomst van (een deel van) de gelden die verdachte zou hebben overgemaakt. Uit het onderzoek naar de financiële positie van verdachte blijkt verder dat het bij de Nederlandse autoriteiten bekende legale inkomen en vermogen van verdachte in de tenlastegelegde periode een dergelijk bezit evenmin kan verklaren.
Nu verdachte zich ten aanzien van herkomst van de via money transfer overgemaakte bedragen op zijn zwijgrecht is blijven beroepen en de herkomst van de bedragen niet anderszins kan worden verklaard kan met voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten dat de gelden een legale herkomst hebben.
Ten aanzien van de zeilboten
Verdachte heeft bekend samen met een of meer medeverdachten de [boot 3] (die blijkens het dossier ook wel als de “ [boot 3] ” wordt aangeduid) en de [zeilboot 1] te hebben aangeschaft. Deze betrokkenheid blijkt ook uit de overige bewijsmiddelen die bij dit feit zijn opgenomen. Zijn betrokkenheid bij de [zeilboot 2] ging volgens verdachte niet verder dan tolkwerkzaamheden. Uit hetgeen hiervoor met betrekking tot feit 2 is overwogen volgt dat deze verklaring als ongeloofwaardig terzijde kan worden geschoven, nu uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte bij de aanschaf van de [zeilboot 2] in aanzienlijke mate (financieel en intellectueel) betrokken is geweest. Alle drie de boten werden echter in geen van de gevallen op zijn naam gezet. Verdachte heeft wel verklaard dat een groot deel van de bedragen die in 2013 via money transfers zijn overgemaakt, zijn gebruikt om de [zeilboot 1] aan te schaffen, maar daarmee geeft hij slechts aan wat de bestemming van het geld is en is geen sprake van een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand onaannemelijke verklaring voor de herkomst van de gelden waarmee de aanschaf van de boten is gedaan. Daarnaast volgt uit de verklaring van getuige [getuige 3] dat verdachte op 23 oktober 2013 een contant geldbedrag heeft overhandigd voor de aanschaf van de [zeilboot 2] , veelal bestaande uit relatief kleine coupures, waarbij door verdachte is verzocht om een lager bedrag op de koopovereenkomst te vermelden. Nu verdachte en evenmin de medeverdachten (met uitzondering van [medeverdachte 5] ) ook overigens een verklaring heeft willen geven voor de (legale) herkomst van de gelden waarmee de boten zijn aangeschaft, maar zich op zijn zwijgrecht heeft beroepen en de aanschaf van boten niet kan worden verklaard uit het inkomen en vermogen van verdachte kan het, gelet op alle hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, niet anders dan dat ook de boten van misdrijf afkomstig zijn en dat verdachte dit wist.
T
en aanzien van het aangetroffen contante geldbedrag van € 9.500,-
De rechtbank stelt op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting verder vast dat bij verdachte tijdens een doorzoeking op zijn toenmalige verblijfadres in [plaats] een grote hoeveelheid eurobiljetten is aangetroffen (14 biljetten van € 500,- en 25 biljetten van € 100,-) met een totaal bedrag van € 9.500,-.
De rechtbank stelt voorop dat het onderzoek in de onderhavige zaak geen direct bewijs heeft opgeleverd dit bedrag uit een concreet misdrijf afkomstig is. Met de officier van justitie is de rechtbank echter van oordeel dat uit het dossier voldoende feiten en omstandigheden naar voren komen om ook met betrekking tot dit geldbedrag een vermoeden van witwassen te rechtvaardigen. Uit de inhoud van het dossier blijkt dat sprake is van zogenoemde witwastypologieën. Het gaat immers om een aanzienlijk contant geldbedrag, in deels grote coupures, dat verdachte “thuis” had liggen. Van verdachte mag dan worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van voornoemde geldbedragen, die concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Een dergelijke verklaring heeft verdachte niet gegeven, nu hij uitsluitend heeft verklaard dat het spaargeld was, bestemd voor zijn begrafenis. Daarbij is van belang dat uit het onderzoek naar de financiële positie van verdachte blijkt dat het bij de Nederlandse autoriteiten bekende legaal inkomen en vermogen van verdachte een dergelijk bezit niet kan verklaren.
Gelet op deze stand van zaken komt de rechtbank op grond van de bovengenoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien met hetgeen overigens uit de bewijsmiddelen volgt, tot de conclusie dat het niet anders kan zijn dan dat dit geldbedrag onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is en dat verdachte dat wist.
Gelet op al het voorgaande en de opgenomen bewijsmiddelen, is de rechtbank van oordeel dat verdachte zich ten aanzien van de money transfers, de boten en het aangetroffen geldbedrag heeft schuldig gemaakt aan witwassen. Uit de vastgestelde feiten en omstandigheden en hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat verdachte ten aanzien van de money transfers en de boten nauw en bewust heeft samengewerkt met een ander of anderen, onder wie de medeverdachten en dat zijn bijdrage in die witwashandelingen van voldoende betekenis is om van medeplegen te kunnen spreken.