ECLI:NL:RBNHO:2021:1852

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
5 februari 2021
Publicatiedatum
8 maart 2021
Zaaknummer
20/1603
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-beschikking voor woningwaarde 2019

Op 5 februari 2021 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, wonende te [Z], en de heffingsambtenaar van Cocensus. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking voor het jaar 2019, waarbij de waarde van zijn woning was vastgesteld op € 246.000. Eiser stelde dat de taxatie niet inzichtelijk was gemaakt en dat belangrijke documenten, zoals de taxatiekaart en de grondstaffel, niet waren verstrekt. Tijdens de zitting op 22 januari 2021 werd eiser vertegenwoordigd door H.J. van Zelst, terwijl verweerder werd vertegenwoordigd door [A] en [B]. De rechtbank oordeelde dat verweerder in de bezwaarfase niet voldeed aan de verplichtingen van artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht, maar besloot het bestreden besluit in stand te laten. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde verweerder tot betaling van de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.591,52, evenals de vergoeding van het griffierecht van € 48. De rechtbank concludeerde dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld en dat verweerder voldoende rekening had gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten. Eiser had ook een taxatierapport overgelegd, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde correct was vastgesteld. De uitspraak werd gedaan door mr. A.A. Fase, rechter, in aanwezigheid van griffier H. van Lingen.

Uitspraak

Rechtbank Noord-Holland
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/1603

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

5 februari 2021 in de zaak tussen

[X] , wonende te [Z] , eiser,

en

de heffingsambtenaar van Cocensus, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van op het bezwaar van eiseres tegen een aan eiseres gegeven WOZ-beschikking voor het jaar 2019.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2021. Namens eiser is
H.J. van Zelst, kantoorgenoot van de gemachtigde, verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] en [B] .

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.591,52;
  • geeft verweerder opdracht het voor deze zaak geheven griffierecht van € 48 aan eiser de vergoeden.

Overwegingen

1. Eiser heeft een woning op het adres [C] (de woning). De woning is een tussenwoning uit 1972 met een dakkapel uit 1988 en een vrijstaande berging uit eveneens 1988. De woning heeft een inhoud van ongeveer 304 m³ en de berging heeft een inhoud van ongeveer 30 m³. De kavel heeft een grootte van ongeveer 125 m².
2. Bij beschikking van 28 februari 2019 heeft verweerder de WOZ-waarde van de woning voor het jaar 2019, met waardepeildatum 1 januari 2018, vastgesteld op € 246.000.
3. Eiser heeft tegen de beschikking bezwaar gemaakt. Bij de uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
4. Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder zijn taxatie niet inzichtelijk heeft gemaakt en de taxatiekaart, met daarop de grondstaffel de zogenoemde KOUDV-factoren en de liggingsfactoren niet heeft verstrekt en dus niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd. Eiser stelt dat hij daardoor werd gedwongen in beroep te gaan, zodat in elk geval een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase moet worden toegekend.
5. Aangaande de beroepsgrond van eiser dat in de bezwaarfase de grondstaffel en de taxatiekaart met de KOUDV-factoren en de liggingsfactoren niet zijn verstrekt heeft verweerder aangevoerd dat voorafgaand aan de hoorzitting de op de zaak betrekking hebbende stukken gedurende tenminste een week ter inzage liggen. Gemachtigde heeft geen afspraak gemaakt om de stukken in te zien en ook tijdens de telefonische hoorzitting is hier niet om gevraagd.
6. De rechtbank begrijpt het betoog van eiser aldus dat verweerder, gelet op het verzoek in het (aanvullend) bezwaarschrift, niet mocht volstaan met terinzagelegging, maar (afschriften van) de gevraagde stukken had moeten toezenden.
7. Niet in geschil is dat verweerder in de bezwaarfase beschikte over de door eiser genoemde stukken, dat deze ter inzage hebben gelegen en dat eiser hier niet op is gewezen. Anders dan verweerder meent is de rechtbank van oordeel dat niet alleen de grondstaffel, maar ook de taxatiekaart met daarop de KOUDV-factoren en liggingsfactoren, op de zaak betrekking hebbende stukken zijn (vgl. Hoge Raad, 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:2018:1316, r.o. 2.3.3.). De verplichtingen van verweerder uit hoofde van artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) zijn niet beperkt tot terinzagelegging. Artikel 7:4, vierde lid, van de Awb bepaalt dat belanghebbenden van de in bezwaar ter inzage gelegde stukken, tegen vergoeding van ten hoogste de kosten, afschriften kunnen verkrijgen. Die bepaling geeft een belanghebbende het recht op toezending van alle op de zaak betrekking hebbende stukken (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7568, r.o. 5.1). Nu eiser uitdrukkelijk heeft verzocht om toezending van bepaalde op de zaak betrekking hebbende stukken was verweerder naar het oordeel van de rechtbank gehouden die stukken aan hem toe te zenden, een en ander tegen vergoeding van ten hoogste de kosten. De omstandigheid dat een telefonisch hoorgesprek heeft plaatsgevonden, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
8. Vervolgens rijst de vraag welke gevolgen moeten worden verbonden aan deze inbreuk op het voorschrift van artikel 7:4, vierde lid, van de Awb. De rechtbank acht vernietiging en terugwijzing naar verweerder niet aangewezen, omdat de gevraagde gegevens in beroep voldoende kenbaar zijn geworden aan de hand van de door verweerder overgelegde matrix. Gelet op de geconstateerde inbreuk op het voorschrift van artikel 7:4, vierde lid, van de Awb, heeft de rechtbank wel aanleiding gezien verweerder te veroordelen in de proceskosten en opdracht te geven het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden. De rechtbank sluit zich aan bij het standpunt van eiser dat uitsluitend de kosten van het beroep moeten worden vergoed. Met inachtneming van hetgeen daartoe is bepaald in het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank de kosten van professionele rechtsbijstand vast op € 1.335, te weten 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek, met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor van 1. Daarnaast dienen de kosten van het taxatierapport te worden vergoed, zijnde 4 uur maal € 53 + 21% BTW = € 256,52. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank aannemelijk dat eiser niet is benadeeld door de inbreuk op artikel 7:4, vierde lid, van de Awb. De rechtbank zal het bestreden besluit in stand laten met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, tenzij de overige klachten van eiser tot een andere beslissing nopen.
9. Met betrekking tot de waarde van de woning op de waardepeildatum stelt eiser zich op het standpunt dat de waarde niet hoger is dan € 231.000 en heeft daarvoor een taxatierapport overgelegd van [D] en [E] dat is opgemaakt na een inpandige opname van de woning op 11 februari 2020. Verder heeft eiser – kort weergegeven – aangevoerd dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de gedateerde voorzieningen in de woning. Volgens eiser wordt de door hem voorgestane waarde ondersteund met de verkoopopbrengst van het object [F] , een hoekwoning op een groter perceel dan dat van de woning en dat op 14 mei 2017 is verkocht voor € 242.500. Tot het perceel van de woning behoort een brandgang, zodat het perceel niet optimaal bruikbaar is en volgens eiser heeft verweerder bij de waardering geen onderscheid gemaakt tussen hoekwoningen en tussenwoningen. Het door verweerder genoemd object [G] heeft meer grond dan de woning en is gunstiger gelegen, waarmee onvoldoende rekening is gehouden.
10. Aangaande de waarde van de woning stelt verweerder zich op het standpunt dat de waarde moet worden gehandhaafd op € 246.000. Verweerder heeft daarvoor aangevoerd dat de waarde is vastgesteld aan de hand van de gerealiseerde verkoopcijfers van vergelijkbare objecten. Verder heeft verweerder daartoe een matrix overgelegd waarin de verkoopopbrengsten van de vergelijkingsobjecten zijn herleid naar prijzen per kubieke meter woninginhoud en per vierkante meter kaveloppervlakte. Tegenover de stellingen van eiser heeft verweerder aangevoerd dat met de verschillen tussen de woning en de objecten [G] en [F] , met name voor wat betreft de staat van keuken, badkamer en sanitair, voldoende rekening is gehouden. Met verschillen in kavelgrootte is rekening gehouden door die te verdisconteren in de grondwaarde. Verder is bij de vergelijkingsobjecten ook een brandgang aanwezig en is, aldus nog steeds verweerder, rekening gehouden met de gunstiger ligging van het object [G] . Verweerder heeft ter zitting [H] als vergelijkingsobject laten vallen.
11. Bij de totstandkoming van de Wet WOZ is de WOZ-waarde omschreven als "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". De rechtbank overweegt dat verweerder aannemelijk moet maken dat hij de waarde niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder in zijn bewijs geslaagd. De door verweerder gehanteerde vergelijkingsobjecten [G] en [F] zijn bouwkundig identiek aan de woning en daarom goed bruikbaar als vergelijkingsobjecten. Gelet op de in de matrix vermelde gegevens bestaan de verschillen tussen de woning en deze objecten uit de verschillen in de grootte van kavel, ligging, de waarde van de berging en de grootte van de opstal. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat bij de waardering met deze verschillen in voldoende mate rekening is gehouden. Weliswaar zijn genoemde objecten kopwoningen, terwijl de woning een tussenwoning is, maar naar verweerder heeft aangevoerd en de rechtbank aannemelijk acht leidt dit verschil niet tot een substantieel verschil in waarde. In dit verband merkt de rechtbank op dat voor de waardering van de woning in vergelijking tot de andere objecten de laagste prijs per kubieke meter is gehanteerd.
12. Hetgeen eiseres verder heeft aangevoerd brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Niet goed valt in te zien waarom de badkamer en het sanitair gemoderniseerd zouden moeten worden omdat ze uit 1997 dateren. De rechtbank acht niet aannemelijk dat deze omstandigheid moet leiden tot verlaging van de vastgestelde waarde. Ook is geen reden om aan te nemen dat verweerder in de matrix de vergelijkingsobjecten onjuist heeft geïndexeerd naar de waardepeildatum.
13. Gelet op het vorenstaande is de waarde niet te hoog vastgesteld. Het feit dat verweerder één van de vergelijkingsobjecten ter zitting heeft laten vervallen, maakt dit niet anders. Het beroep is daarom ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 5 februari 2021 door mr. A.A. Fase, rechter, in aanwezigheid van H. van Lingen, griffier.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.