In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedateerd 24 november 2021, is de rechtbank geconfronteerd met een geschil tussen eiser en de minister van Infrastructuur en Waterstaat over de oplegging van een gedoogplicht voor de aanleg van strekdammen op het perceel van eiser. De rechtbank oordeelt dat de mededeling dat eiser moet gedogen, moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank stelt vast dat de gedoogplicht onlosmakelijk verbonden is met het bestuurlijke oordeel dat de aanleg van de strekdammen een handeling is als bedoeld in artikel 2.6 van de Wet natuurbescherming (Wnb). Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van de minister, waarin werd meegedeeld dat hij de aanleg van de strekdammen moet gedogen. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, omdat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was en niet voldeed aan de eisen van de Awb. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten, wat betekent dat de gedoogplicht blijft bestaan, maar dat de minister in de proceskosten van eiser wordt veroordeeld. De rechtbank concludeert dat de minister bevoegd was om de gedoogplicht op te leggen, maar dat de motivering van het besluit tekortschiet. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een deugdelijke motivering bij besluiten die rechtsgevolgen hebben voor betrokkenen.