ECLI:NL:RBNHO:2021:12188

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
30 december 2021
Publicatiedatum
29 december 2021
Zaaknummer
C/15/321843 / FA RK 21-5300
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige zorgregeling tussen lesbische ouders na echtscheiding

In deze zaak hebben twee lesbische ouders, na hun huwelijk, ieder een kind gekregen van een andere donor. Na de echtscheiding zijn de moeders apart gaan wonen, ieder met hun eigen biologische kind, en zijn de onderlinge contacten verbroken. De ene moeder verzoekt om een voorlopige zorgregeling, terwijl de andere moeder vraagt om de zorgregeling in het ouderschapsplan te laten vervallen en eenhoofdig gezag te krijgen over haar eigen kind. De rechtbank heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat er geen mogelijkheid is voor een voorlopige zorgregeling. De rechtbank heeft de Raad voor de Kinderbescherming om advies gevraagd over de zorgregeling en het gezag. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een gezinsverband is geweest en dat er familierechtelijke betrekkingen zijn, maar dat de zorgregeling sinds juli 2020 is gestopt. De rechtbank heeft het verzoek van de eerste moeder afgewezen, omdat er onvoldoende basis is voor het vaststellen van een voorlopige zorgregeling, mede gezien het advies van de Raad en het ontbreken van draagvlak bij de andere moeder en haar ouders.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Alkmaar
zaak-/rekestnr.: C/15/321843 / FA RK 21-5300
beschikking van 30 december 2021 betreffende een voorlopige voorziening ex artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verdeling van de zorg- en opvoedingstaken)
in de zaak van:
[moeder 1],
wonende te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
hierna te noemen: [moeder 1] ,
advocaat mr. J.T.M. Sengers, kantoorhoudende te Rotterdam,
tegen
[moeder 2],
wonende te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
hierna te noemen: [moeder 2] ,
advocaat mr. M. van der Weide, kantoorhoudende te Alkmaar.

1.Procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van [moeder 1] , ingekomen op 2 november 2021;
- het verweerschrift, met bijlagen, van [moeder 2] , ingekomen op 29 november 2021;
- de brief, met bijlagen, van [moeder 1] , ingekomen op 2 december 2021.
1.2.
De behandeling van de zaak heeft, tegelijk met de zaak C/15/321844 / FA RK 21-5301, plaatsgevonden op de zitting van 2 december 2021 in aanwezigheid van [moeder 1] bijgestaan door mr. J.T.M. Sengers en [moeder 2] bijgestaan door mr. M. van der Weide. Voorts is verschenen [vertegenwoordiger van de raad] namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de Raad).
1.3.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting is nog ingekomen een brief van:
- [moeder 2] , ingekomen op 14 december 2021;
- [moeder 1] , ingekomen op 15 december 2021.

2.Feiten

2.1.
Partijen zijn op [huwelijksdatum] in de gemeente [gemeente] met elkaar gehuwd, welk huwelijk op [datum] is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 25 februari 2020.
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn [minderjarigen] :
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] ;
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] .
[moeder 1] en [moeder 2] zijn gezamenlijk belast met het gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
De hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] is bij [moeder 1] en van [minderjarige 2] bij [moeder 2] .
2.3.
In voormelde beschikking van 25 februari 2020 heeft de rechtbank bepaald dat het aangehechte en door de griffier gewaarmerkte convenant en ouderschapsplan deel uitmaakt van de beschikking.
Voor zover hier van belang is in het ouderschapsplan een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (verder: zorgregeling) overeengekomen waarbij [moeder 1] met [minderjarige 1] gedurende een weekend in de twee weken naar [moeder 2] zal gaan, zodat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met elkaar en [moeder 1] en [moeder 2] met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] contact kunnen hebben. Ook is overeengekomen dat de ouders beseffen dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] er recht op hebben om de helft van de feestdagen en vakanties bij iedere ouder door te brengen en dat zij in onderling overleg de zorgregeling tijdens de vakanties en feestdagen zullen regelen.
2.4.
[moeder 1] heeft een, op 2 november 2021 ter griffie ingekomen, verzoekschrift in de bodemprocedure ingediend. Dit verzoekschrift is geregistreerd onder zaaknummer C/15/321844 / FA RK 21-5301. Daarbij is, na aanvulling van het verzoek op 1 december 2021, verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. met wijziging in zoverre van het van voormelde beschikking van 25 februari 2020 deel uitmakende ouderschapsplan, te bepalen dat de zorgregeling tussen [moeder 1] en [minderjarige 2] als volgt wordt geregeld:
primair:
- om te beginnen eenmaal per week waarbij [moeder 1] en [moeder 2] samen met [minderjarige 2] en [minderjarige 1] gezamenlijk een activiteit kunnen ondernemen, dan wel dat dit omgangsmoment bij [moeder 2] thuis kan plaatsvinden;
-na een periode van zes weken een omgangsmoment van eenmaal per week op een nader overeen te komen dag waarbij [moeder 1] [minderjarige 2] om 12.00 uur bij [moeder 2] thuis ophaalt en [minderjarige 2] om 17.00 uur terugbrengt bij [moeder 2] ;
- indien deze omgangsmomenten positief verlopen ruimte voor uitbreiding waarbij [minderjarige 2] uiteindelijk twee dagen per week bij [moeder 1] thuiskomt en ook bij [moeder 1] blijft overnachten,
althans een door de rechtbank vast te stellen zorgregeling;
b. haar vervangende toestemming te verlenen voor inschrijving van [minderjarige 1] op de Rooms-Katholieke Basisschool [basisschool] te [plaats] ;
subsidiair:
c. de Raad te gelasten een onderzoek in te stellen naar welke zorgregeling het meest recht doet aan het belang van [minderjarige 2] ;
d. haar verzoek tot vaststelling c.q. wijziging van de zorgregeling van haar met [minderjarige 2] aan te houden in afwachting van de resultaten van het raadsonderzoek.

3.Verzoek

3.1.
[moeder 1] heeft verzocht, bij wege van voorlopige voorziening ex artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) voor de duur van de bodemprocedure, te bepalen dat er eenmaal per week een omgangsmoment plaatsvindt waarbij [moeder 1] en [moeder 2] samen met [minderjarige 2] en [minderjarige 1] gezamenlijk een activiteit kunnen ondernemen, dan wel bij [moeder 2] thuis omgang met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] kunnen hebben.
3.2.
[moeder 1] heeft aan het verzoek het volgende ten grondslag gelegd. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn tijdens het huwelijk middels twee aparte donors verwekt, [minderjarige 1] middels een bekende donor en [minderjarige 2] middels een onbekende donor. [moeder 1] is de meemoeder van [minderjarige 2] en de geboortemoeder van [minderjarige 1] . [moeder 2] is de meemoeder van [minderjarige 1] en de geboortemoeder van [minderjarige 2] . Anders dan het standpunt dat [moeder 2] inneemt, meent [moeder 1] dat zij [minderjarige 2] , net als [minderjarige 1] , als haar eigen kind beschouwt en geen enkel onderscheid tussen hen maakt. [moeder 1] heeft er na de echtscheiding in eerste instantie mee ingestemd dat [moeder 1] de hoofdopvoeder zou zijn van [minderjarige 1] en [moeder 2] van [minderjarige 2] . [moeder 1] had echter gehoopt dat partijen onderling tot afspraken zouden komen over de zorgregeling. Dat is echter niet gelukt, ook niet met tussenkomst van advocaten.
[moeder 1] en [minderjarige 2] hebben recht op een zorgregeling met elkaar. Dit is ook in het belang van [minderjarige 2] in verband met duidelijkheid en structuur. Er zijn geen contra-indicaties voor een zorgregeling. Tot juli 2020 is er contact geweest tussen partijen en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Door een ruzie is het contact tussen partijen verbroken. Partijen hebben een viergesprek gehad. Dat is helaas niet constructief gebleken. Door [moeder 1] is het traject Ouderschap Blijft voorgesteld, maar daar heeft [moeder 2] niet op gereageerd.
Omdat er sinds juli 2020 geen contact meer is geweest, is het van belang dat op korte termijn contactherstel plaatsvindt en stelt [moeder 1] voor de zorgregeling gefaseerd op te bouwen.
[minderjarige 1] is sinds kort gewisseld van basisschool. De wisselingen op de vorige school in verband met combinatieklassen hadden een negatieve weerslag op [minderjarige 1] . [moeder 2] heeft tot nu toe niet gereageerd op een verzoek om toestemming voor inschrijving van [minderjarige 1] op een nieuwe school.
Ter zitting heeft [moeder 1] nog het volgende meegedeeld. Het verzoek van [moeder 2] over het gezag dient te worden afgewezen. Partijen hebben tijdens de relatie samengewoond en zij hebben over en weer een hechtingsrelatie opgebouwd met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (ECLI:NL:RBZWB:2020:5821). Met verwijzing naar de Memorie van Toelichting bij de op 1 april 2014 in werking getreden Wet Lesbisch Ouderschap kan er ook hechting ontstaan als er geen sprake is van een familierechtelijke band. De geboortemoeder en haar partner kiezen samen voor een kind en zij zijn samen verantwoordelijk voor dit kind. [moeder 1] meent dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] beide partijen moeten kunnen blijven zien. [moeder 1] is bereid daarvoor hulp te aanvaarden, evenals bij verbetering van de communicatie met [moeder 2] . [moeder 1] zou herstel van het contact met [moeder 2] op prijs stellen, mede omdat dit ook goed is voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . [minderjarige 1] vraagt vanaf beëindiging van de relatie naar [moeder 2] en [minderjarige 2] . Aanvankelijk had [moeder 1] in de echtscheidingsprocedure ingestemd met eenhoofdig gezag, hoewel ze dat eigenlijk niet wilde. [moeder 1] staat open voor een zorgregeling met begeleiding van de ouders van [moeder 2] . Er is veel oud zeer tussen partijen. Als er nu hulp zou komen voor verbetering van de communicatie, zou ook het gezamenlijk gezag in stand kunnen blijven.

4.Verweer

4.1.
[moeder 2] heeft verweer gevoerd en verzocht [moeder 1] in haar provisionele verzoek nietontvankelijk te verklaren, althans dit verzoek af te wijzen. Voorts ontbreekt het spoedeisend belang.
4.2.
[moeder 2] heeft ter onderbouwing van haar standpunt het volgende aangegeven. Anders dan [moeder 1] heeft gesteld, hebben partijen gezamenlijk besloten uit elkaar te gaan en daarbij ieder eenhoofdig gezag te zullen gaan voeren over hun eigen biologische kind. Dat is opgenomen in een gezamenlijk ouderschapsplan, evenals een overeengekomen zorgregeling. Door de handelwijze van [moeder 1] in de periode sinds de echtscheiding heeft [moeder 2] het vertrouwen in haar volledig verloren. [moeder 2] heeft voorstellen gedaan om tot een zorgregeling te komen. Daar is door [moeder 1] nooit op gereageerd. [moeder 1] maakt [moeder 2] verwijten, terwijl zij zelf (ook) nalaat als gezamenlijk gezaghebbenden te overleggen. Er is op 30 april 2021 een viergesprek geweest, waarin Ouderschap Blijft is voorgesteld. Omdat [moeder 2] voordat ze haar instemming daarvoor zou geven geen antwoord kreeg op haar vragen, vindt zij inmiddels dat gezamenlijk gezag niet langer in het belang is van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Omdat er al twee jaar geen normaal contact is geweest tussen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en de meemoeders, vindt [moeder 2] het niet meer in hun belang dat het contact wordt hersteld. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn vreemden voor elkaar geworden. [moeder 1] en [minderjarige 2] hebben geen hechtingsband (meer) met elkaar. Gevoelsmatig voor [moeder 2] is [minderjarige 1] als haar dochter geboren, maar zij meent [minderjarige 1] nu uit liefde te moeten laten gaan omdat de verstandhouding tussen partijen al lange tijd niet meer goed is. Daar zullen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] last van hebben. Anders dan [moeder 1] heeft gesteld, meent [moeder 2] dat de twee contactmomenten tussen maart en juli 2020 niet naar behoren zijn verlopen. De wijze van opvoeding van [moeder 1] is heel anders dan die van [moeder 2] , hetgeen van invloed kan zijn als [minderjarige 2] bij [moeder 1] zal verblijven en wellicht overnachten.
[moeder 2] heeft ter zitting nog het volgende aangegeven. Feitelijk zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] vreemden voor elkaar. Dat [minderjarige 1] , zoals [moeder 1] zegt, nog steeds vraagt naar [minderjarige 2] , maakt het standpunt van [moeder 2] niet anders. [moeder 2] laat [minderjarige 1] uit liefde los. [moeder 2] staat open voor een raadsonderzoek, maar daarbij moet wel gekeken worden naar de draagkracht en de draaglast van [moeder 2] . In een eerder ouderschapsplan was eenhoofdig gezag afgesproken, maar er is toch gezamenlijk gezag gekomen. Dat had ermee te maken dat bij eenhoofdig gezag de echtscheidingsprocedure langer zou duren. [moeder 2] heeft [minderjarige 2] wel verteld dat ze een gezin hebben gevormd met [moeder 1] en [minderjarige 1] . [minderjarige 2] vraagt echter nooit naar [minderjarige 1] en hij heeft zelfs gezegd dat hij geen broertjes of zusjes heeft. [moeder 2] wil wel meewerken aan hulp, maar haar vertrouwen in [moeder 1] is weg.
Standpunt Raad
4.3.
De Raad heeft ter zitting het volgende meegedeeld. Partijen zijn samen het ouderschap aangegaan, maar er is geen biologische verwantschap. Er is wel een hechtingsrelatie ontstaan. Inmiddels is sinds ruim een jaar de hechtingsrelatie verbroken. De vraag is of het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] het meest is gediend bij herstel van die relatie of dat herstel eigenlijk niet kan vanwege de uiteenlopende standpunten van partijen. Het antwoord op deze vraag is nu niet te beantwoorden. De Raad biedt dan ook een onderzoek aan. Er is wel een wachtlijst van ongeveer zes maanden. Je kunt je afvragen wat dit betekent voor het uitblijven van een zorgregeling. Als de hechting goed is verlopen, is er een mogelijkheid dat, met de daarvoor benodigde hulpverlening en ook hulp voor hoe de relatie van partijen is beëindigd, er enige vorm van zorgregeling zou kunnen komen. Voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is belangrijk wat het uitgangspunt voor een zorgregeling is en dat dit niet iets tijdelijks is. Daarbij dienen bij [moeder 1] en [moeder 2] de neuzen dezelfde kant op te staan. Als er een mogelijkheid zou zijn om een zorgregeling tot stand te brengen met begeleiding van de ouders van [moeder 2] , zou de Raad daarmee kunnen instemmen. Ook in die situatie biedt de Raad een onderzoek aan, maar er zal eerst een herstelgesprek tussen partijen moeten plaatsvinden. In de situatie dat er een zorgregeling tot stand komt met begeleiding van de ouders van [moeder 2] , dienen partijen zich te melden bij wijkteam van de gemeente waar zij wonen. In het geval er geen regeling met de begeleiding van de ouders van [moeder 2] tot stand komt, ziet de Raad geen mogelijkheid voor het vaststellen van een voorlopige zorgregeling. Een mogelijke tweede contactbreuk zou te schadelijk zijn voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .

5.Beoordeling

ontvankelijkheid
5.1.
Ingevolge artikel 223 lid 1 Rv kan iedere partij tijdens een aanhangig geding vorderen dat de rechter voorlopige voorzieningen zal treffen voor de duur van het geding. Ingevolge het tweede lid moet deze vordering samenhangen met de hoofdvordering. In een verzoekschriftprocedure kan een voorlopige voorziening naar analogie van artikel 223 Rv worden verzocht (Hoge Raad d.d. 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3533).
5.2.
De rechtbank stelt vast dat aan het vereiste genoemd in het tweede lid van artikel 223 Rv is voldaan, zodat [moeder 1] in zoverre ontvankelijk is in haar verzoek.
5.3.
Ter beantwoording van de vraag of plaats is voor toewijzing van het verzoek van [moeder 1] tot het vaststellen van een provisionele voorziening als bedoeld in artikel 223 Rv dient de rechter allereerst te onderzoeken of hierbij een voldoende spoedeisend belang bestaat. Van een voldoende spoedeisend belang bij toewijzing van een dergelijk verzoek is sprake indien van de verzoekende partij niet kan worden gevergd dat hij de afloop van de bodemprocedure afwacht. De rechter dient daarbij de belangen van alle betrokkenen af te wegen tegen de achtergrond van de te verwachten resterende duur van de hoofdzaak en van de proceskansen daarin.
5.4.
Gelet op het feit dat er sinds juli 2020 geen contact meer is geweest tussen [moeder 1] en [moeder 2] onderling, tussen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onderling, tussen [moeder 1] en [minderjarige 2] en tussen [moeder 2] en [minderjarige 1] , is de rechtbank van oordeel dat [moeder 1] een voldoende spoedeisend belang heeft bij het onderhavige provisionele verzoek. [moeder 1] kan dan ook in het onderhavige verzoek worden ontvangen.
inhoudelijk
5.5.
Partijen hebben samen met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een gezin gevormd en er is dus sprake geweest van een gezinsverband. Bovendien is er sprake van familierechtelijke betrekkingen tussen [moeder 1] en [minderjarige 2] en tussen [moeder 2] en [minderjarige 1] . In beginsel zou het vorenstaande aanleiding zijn om de in het ouderschapsplan overeengekomen zorgregeling in stand te laten.
5.6.
Vast staat dat de zorgregeling in juli 2020 is gestopt.
[moeder 1] betreurt dit ten zeerste en ook [minderjarige 1] heeft daar moeite mee volgens [moeder 1] .
[moeder 2] heeft verklaard hier geen moeite mee te hebben en dat dit ook geldt voor [minderjarige 2] . Volgens [moeder 2] zou de echtscheiding definitief moeten blijven in die zin dat er geen zorgregeling komt en dat het gezamenlijk gezag wordt beëindigd.
De Raad heeft ter zitting aangegeven dat er een hechtingsrelatie is ontstaan tussen [moeder 1] en [moeder 2] onderling, tussen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onderling, tussen [moeder 1] en [minderjarige 2] en tussen [moeder 2] en [minderjarige 1] en dat er nu al langere tijd geen contact is tussen [moeder 1] en [minderjarige 2] en tussen [moeder 2] en [minderjarige 1] , evenals tussen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onderling. De Raad benadrukt dat vaststelling van een voorlopige zorgregeling op dit moment alleen in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wordt geacht, indien de zorgregeling ook op langere termijn bestendigd zal worden. Daarmee moet volgens de Raad worden voorkomen dat een tijdelijke zorgregeling wordt vastgesteld, die vervolgens opnieuw tot een contactbreuk leidt. Dat zou schadelijk zijn voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
5.7.
Ter zitting is de mogelijkheid besproken om een (tijdelijke) zorgregeling tot stand te brengen onder begeleiding van de ouders van [moeder 2] , voor wie [minderjarige 1] hun eerste kleinkind is. Daarbij is [moeder 2] in de gelegenheid gesteld dit met haar ouders te bespreken en het resultaat vervolgens schriftelijk aan de rechtbank en [moeder 1] te laten weten, zodat [moeder 1] daarop nog kan reageren.
5.8.
[moeder 2] heeft in voormelde, op 14 december 2021 ingekomen, brief meegedeeld dat haar ouders, na zorgvuldig beraad, zich op dit moment niet in staat achten een zorgregeling te begeleiden op een manier die in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zal zijn. Door alles wat er is gepasseerd kunnen zij daar op dit moment emotioneel niet neutraal in staan. [moeder 2] meent op grond hiervan dat er voor de duur van het raadsonderzoek geen mogelijkheid is voor een zorgregeling. Als de rechtbank een ander oordeel zou zijn toegedaan, heeft [moeder 2] nog de optie voorgesteld om eerst een bijzondere curator te vragen of een zorgregeling voor de tussentijd in het belang is van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , en zo ja, op welke wijze.
5.9.
[moeder 1] heeft hierop als volgt gereageerd blijkens voormelde, op 15 december 2021 ingekomen, brief. [moeder 1] voelt zich door [moeder 2] “aan het lijntje gehouden”. [moeder 2] heeft ook geen contra-indicaties voor een zorgregeling genoemd. [moeder 1] meent dat [moeder 2] in haar weerstand tegen [moeder 1] de belangen van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] volledig uit het oog verliest. [moeder 1] heeft door de houding van [moeder 2] geen enkel vertrouwen dat [moeder 2] haar medewerking zal gaan verlenen aan contactherstel, ook niet in de toekomst. Het niet vaststellen van een voorlopige zorgregeling zal een nog langere periode van onzekerheid en stress betekenen, hetgeen niet in het belang is van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Er moet duidelijkheid komen en de weerstand van [moeder 2] dient hierin niet leidend te zijn. De houding van [moeder 2] maakt het opstarten van een zorgregeling wel lastig, maar niet onmogelijk. Een voorlopige zorgregeling zou ook via een Omgangshuis kunnen plaatsvinden. Het verzoek van [moeder 2] om een bijzondere curator te benoemen moet worden afgewezen, omdat dit verzoek in een eerder stadium gedaan had kunnen worden en omdat een verslag van de bijzondere curator ook weer enige tijd op zich zal laten wachten.
5.10.
Gelet op het advies van de Raad, alsmede het ontbreken van draagvlak bij [moeder 2] en haar ouders, ziet de rechtbank op dit moment geen basis voor het vaststellen van een voorlopige zorgregeling. De door [moeder 1] voorgestelde inschakeling van het Omgangshuis is geen begaanbare weg, omdat het Omgangshuis sinds begin september 2021 een algehele aanname stop heeft ingevoerd en per 1 maart 2022 de activiteiten volledig zal beëindigen. De rechtbank is voorts van oordeel dat, nu de stukken in handen worden gesteld van de Raad voor onderzoek ten behoeve van de bodemprocedure en de Raad ter zitting reeds mondeling advies heeft gegeven over de mogelijkheden van een voorlopige zorgregeling, het benoemen van een bijzondere curator in deze procedure geen toegevoegde waarde heeft.
5.11.
Op grond van al het vorenstaande zal de rechtbank de door [moeder 1] gevraagde voorziening afwijzen. Het verzoek tot benoeming van een bijzondere curator dient hetzelfde lot te ondergaan.

6.Beslissing

De rechtbank:
6.1.
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
6.2.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.P. van der Haak, rechter, tevens kinderrechter, in tegenwoordigheid van A.M. Bergen, griffier en in het openbaar uitgesproken op 30 december 2021.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.