ECLI:NL:RBNHO:2021:11289

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
1 december 2021
Publicatiedatum
8 december 2021
Zaaknummer
C/15/305084 / HA ZA 20-448
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van geldleningen door een vennootschap onder firma en de bevoegdheid van vennoten

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 1 december 2021 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, [eiser 1] B.V., en twee voormalige vennoten van een vennootschap onder firma, [gedaagde] en [eiser 2]. De zaak betreft de terugbetaling van geldleningen die door [eiser 1] aan de vennootschap zijn verstrekt. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde] onbevoegd was om de overeenkomsten van geldlening namens de vennootschap te ondertekenen, waardoor alleen hij aansprakelijk is voor de terugbetaling van de leningen. De rechtbank verwerpt het verweer van [gedaagde] dat de vordering is verjaard en dat de leningen als risicodragende investeringen zijn bedoeld. De rechtbank oordeelt dat de vordering tot terugbetaling van de uitgeleende bedragen en de contractuele rente toewijsbaar is, met uitzondering van een deel van de rente dat is verjaard. De rechtbank wijst de vorderingen van [eiser 1] tegen [eiser 2] af, omdat deze niet aan de overeenkomsten van geldlening is gebonden. De rechtbank legt de proceskosten en beslagkosten ten laste van [gedaagde].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats [plaats 2]
Vonnis in hoofdzaak en vrijwaring van 1 december 2021(bij vervroeging)
in de hoofdzaak met zaaknummer / rolnummer: C/15/305084 / HA ZA 20-448 van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser 1] B.V.,
gevestigd te [plaats 1] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. R.J. van de Leur te [plaats 2] ,
tegen

1.[gedaagde] ,

wonende te [plaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. M. Heijsteeg te [plaats 2] ,
2.
[eiser 2],
wonende te [plaats 3] ,
gedaagde in conventie,
advocaat mr. C.H.J.M. Abeln te [plaats 3] ,
en in de vrijwaringszaak met zaaknummer / rolnummer C/15/309937 / HA ZA 20-721 van
[eiser 2],
wonende te [plaats 3] ,
eiser,
advocaat mr. C.H.J.M. Abeln te [plaats 3] ,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. M. Heijsteeg te [plaats 2]
en in de vrijwaringszaak met zaaknummer / rolnummer C/15/313000 / HA ZA 21-78 van
[gedaagde],
wonende te [plaats 2] ,
eiser,
advocaat mr. M. Heijsteeg te [plaats 2] ,
tegen
[eiser 2],
wonende te [plaats 3] ,
gedaagde,
advocaat mr. C.H.J.M. Abeln te [plaats 3] .
Partijen zullen hierna [eiser 1] , [eiser 2] en [gedaagde] genoemd worden.
De zaak in het kort
[gedaagde] en [eiser 2] zijn de voormalige vennoten van een vennootschap onder firma. [eiser 1] heeft geld geleend aan de vennootschap. Namens de vennootschap heeft alleen [gedaagde] de overeenkomsten van geldlening getekend. De rechtbank is van oordeel [gedaagde] niet bevoegd was de overeenkomsten namens de vennootschap te sluiten. Daarom is [eiser 2] niet aan de overeenkomsten van geldlening gebonden. Alleen [gedaagde] moet daarom de leningen terugbetalen. [eiser 2] hoeft daarom ook niet de helft aan [gedaagde] te vergoeden van wat [gedaagde] aan [eiser 1] moet terugbetalen.
De rechtbank verwerpt het verweer van [gedaagde] dat de afspraak was dat hij de geldleningen niet hoefde terug te betalen als die geen rendement opleverden. Ook verwerpt de rechtbank zijn verweer dat de vordering van [eiser 1] tot terugbetaling van de geldleningen is verjaard of dat [eiser 1] niet meer om teugbetaling mocht vragen. Wel komt de rechtbank tot het oordeel dat een deel van de vorderingen tot betaling van de afgesproken rente is verjaard.
De rechtbank veroordeelt [gedaagde] de geldleningen met een deel van de rente aan [eiser 1] terug te betalen. Daarom hoeft [eiser 1] het geldbedrag dat als zekerheid voor haar vordering in depot staat bij de notaris niet vrij te (laten) geven.

1.De procedure in de hoofdzaak

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 21 juli 2021
  • de conclusie van antwoord in reconventie
  • het B-formulier van [eiser 2] met vier producties
  • de mondelinge behandeling op 6 november 2021
  • de spreekaantekeningen van [eiser 1]
  • de spreekaantekeningen van [gedaagde]
  • de spreekaantekeningen van [eiser 2] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De procedure in de vrijwaringszaak C/15/309937 / HA ZA 20-721

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 21 juli 2021
  • het B-formulier van [eiser 2] van 21 oktober 2021 met twee producties
  • de mondelinge behandeling op 6 november 2021
  • de spreekaantekeningen van [gedaagde]
  • de spreekaantekeningen van [eiser 2] .

3.De procedure in de vrijwaringszaak C/15/313000 / HA ZA 21-78

3.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 21 juli 2021
  • het B-formulier van [eiser 2] met een productie
  • de mondelinge behandeling op 6 november 2021
  • de spreekaantekeningen van [gedaagde]
  • de spreekaantekeningen van [eiser 2] .
3.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

4.De feiten

4.1.
[gedaagde] en [eiser 2] hebben op 13 maart 1996 de vennootschap onder firma Kranswaard “Het Bosch” opgericht (hierna: de vennootschap). De vennootschap hield zich bezig met het ontwerpen en bouwen van boten. Bij de oprichting is het volgende uit de vennootschapsovereenkomst op een ‘verzamelformulier’ bij de Kamer van Koophandel geregistreerd :
Artikel 4:beheer en vertegenwoordiging(…)
5. De vennootschap wordt, met inachtneming van deze overeenkomst, tegenover derden uitsluitend verbonden door de handtekeningen van alle vennoten, echter met uitzondering van de na te noemen rechtshandelingen:
het doen van offertes en het afsluiten van orders, een bedrag van ƒ 2500,00 (exclusief BTW) niet overschrijdend;
de aanschaf van bedrijfsmiddelen, een bedrag van ƒ 2500,00 (exclusief BTW) niet overschrijdend;
Tot het aangaan van de onder a. en b. genoemde rechtshandelingen is ieder van de vennoten bevoegd.
(…)”
4.2.
A.M. [betrokkene] (hierna: [betrokkene] ) was de boekhouder en de financieel adviseur van de vennootschap. Daarnaast was [betrokkene] bestuurder en enig aandeelhouder van [eiser 1] .
4.3.
[eiser 1] heeft op 2 januari 2002 € 18.000,00 en op 15 maart 2002 € 8.882,00 uitgeleend aan de vennootschap. [gedaagde] heeft de overeenkomsten van geldlening namens de vennootschap ondertekend. In beide overeenkomsten staan de volgende voorwaarden:
“(…)
  • Art. 1Er is een rentepercentage verschuldigd van 6% per jaar over het uitstaande bedrag.
  • Art. 2Het uitstaande bedrag is te allen tijde opeisbaar.
  • Art. 3Aflossing van het uitstaande bedrag zal geschieden uiterlijk 31 december 2018, of zoveel eerder indien partij A[ [eiser 1] ]
    dit nodig acht.
  • Art. 4Partij B[de vennootschap]
    is vrij bedragen af te lossen op ieder moment, met als uiterste datum het in artikel 3 bepaalde.
(…)”
4.4.
De vennootschap heeft de van [eiser 1] geleende bedragen gebruikt om zendtijd te kopen in het televisieprogramma Yacht Vision van RTL4. In de uitzendingen van Yacht Vision kregen fabrikanten van jachten en andere boten de gelegenheid om hun producten te promoten. De uitzendingen van Yacht Vision over de vennootschap hebben plaatsgevonden op 11 mei 2002 en 15 mei 2002.
4.5.
De vennootschap is per 1 augustus 2003 ontbonden. Ten tijde van de ontbinding had de vennootschap schulden aan ING Bank, ABN AMRO Bank en de Belastingdienst. [betrokkene] heeft de financiële afwikkeling van de vennootschap begeleid.
4.6.
[gedaagde] heeft vanaf 1 augustus 2003 onder de naam KransWaard Shipbuilders de vennootschap als eenmanszaak voortgezet. Met ingang van 1 augustus 2008 is de inschrijving van KransWaard Shipbuilders in het handelsregister gewijzigd in KransWaard Shipbuilders B.V. i.o. Op 22 maart 2016 is deze vennootschap in oprichting uitgeschreven uit het handelsregister. [betrokkene] is ook betrokken geweest bij de financiële afwikkeling van de besloten vennootschap in oprichting.
4.7.
[eiser 1] heeft [gedaagde] en [eiser 2] op 14 mei 2020 aangeschreven tot terugbetaling van de uitgeleende bedragen van in totaal € 26.882,00. Verder heeft [eiser 1] verzocht om betaling van de vervallen rente van in totaal € 25.670,58, en € 1.043,82 aan incassokosten. [gedaagde] en [eiser 2] zijn niet tot betaling overgegaan.
4.8.
[eiser 1] heeft ten laste van [gedaagde] en [eiser 2] conservatoir beslag doen leggen onder ING Bank. Ten laste van [gedaagde] heeft [eiser 1] ook conservatoir beslag laten leggen op het woonhuis van [gedaagde] . Na het stellen van vervangende zekerheid is het beslag op het woonhuis van [gedaagde] opgeheven.

5.Het geschil

in de hoofdzaak in conventie

5.1.
[eiser 1] vordert – samengevat – hoofdelijke veroordeling van [gedaagde] en [eiser 2] tot betaling van € 53.596,40, vermeerderd met rente en kosten.
5.2.
[eiser 1] legt aan de vordering ten grondslag dat [gedaagde] en [eiser 2] zijn tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomsten van geldlening door niet tot terugbetaling van de geleende bedragen, en betaling van de vervallen rente en de incassokosten over te gaan. Volgens [eiser 1] zijn [gedaagde] en [eiser 2] als voormalig vennoten van de vennootschap onder firma die de leningen is aangegaan in privé hoofdelijk aansprakelijk voor de schulden die zijn ontstaan in de periode dat zij vennoot waren.
5.3.
[gedaagde] en [eiser 2] voeren verweer.
5.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in de hoofdzaak in reconventie
5.5.
[gedaagde] vordert - samengevat - de ten laste van [gedaagde] gelegde conservatoire beslagen op te heffen. Voor zover de beslagen zijn opgeheven omdat [gedaagde] zekerheid heeft gesteld, vordert [gedaagde] te bepalen dat [gedaagde] deze zekerheid niet langer hoeft te handhaven.
5.6.
[eiser 1] voert verweer.
5.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in de vrijwaringszaak [gedaagde] tegen [eiser 2]
5.8.
[gedaagde] vordert - samengevat, voor zover de vordering van [eiser 1] in de hoofdzaak alleen tegen [gedaagde] wordt toegewezen - dat [eiser 2] wordt veroordeeld om aan [gedaagde] te betalen de helft waartoe [gedaagde] in de hoofdzaak jegens [eiser 1] wordt veroordeeld, inclusief de proceskosten van de hoofdzaak, met veroordeling van [eiser 2] in de kosten van de vrijwaring.
5.9.
[gedaagde] legt aan zijn vordering ten grondslag dat beide vennoten destijds voor gelijke delen aansprakelijk waren voor het nakomen van de verplichtingen van de vennootschap. [eiser 2] was van de overeenkomsten van geldlening op de hoogte. Hij wist en heeft ermee ingestemd dat van [eiser 1] afkomstige bedragen aan de gesponserde bijdrage aan Yacht Vision zouden worden besteed. Omdat de bedragen ten behoeve van de vennootschap zijn gebruikt, en de vennootschap daarbij ook was gebaat, is [eiser 2] aansprakelijk voor terugbetaling van 50% van het bedrag dat [gedaagde] aan [eiser 1] moet betalen.
5.10.
[eiser 2] voert verweer.
5.11.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in de vrijwaringszaak [eiser 2] tegen [gedaagde]
5.12.
[eiser 2] vordert - samengevat - dat [gedaagde] wordt veroordeeld om aan [eiser 2] datgene te betalen waartoe [eiser 2] in de hoofdzaak wordt veroordeeld om aan [eiser 1] te betalen, inclusief de proceskosten van de hoofdzaak, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de vrijwaringszaak.
5.13.
[eiser 2] legt aan de vordering ten grondslag dat [gedaagde] met het sluiten van de overeenkomsten van geldlening de interne en externe bevoegdheidsregels van de vennootschap heeft overtreden. Met het zelfstandig sluiten van de overeenkomsten van geldlening is [gedaagde] tegenover [eiser 2] toerekenbaar tekortgeschoten, dan wel heeft hij onrechtmatig gehandeld. [gedaagde] dient [eiser 2] daarom te vrijwaren voor de schade waarmee [eiser 2] door het onbevoegde handelen van [gedaagde] wordt geconfronteerd.
5.14.
[gedaagde] voert verweer.
5.15.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

6.De beoordeling

in de hoofdzaak
in conventie
Waarover zal de rechtbank beslissen?
6.1.
De vraag ligt voor of [gedaagde] en [eiser 2] de geldleningen met de afgesproken rente aan [eiser 1] moeten terugbetalen. De rechtbank zal daarvoor de volgende vragen beantwoorden:
- is naast [gedaagde] ook [eiser 2] gebonden aan de overeenkomsten van geldlening?
- waren de geldleningen als risicodragende investering door [eiser 1] in de vennootschap bedoeld?
- heeft [eiser 1] na jarenlang geen aanspraak op betaling te hebben gemaakt, nog recht op terugbetaling van het aan de vennootschap uitgeleende bedrag en uitbetaling van de afgesproken rente?
Het verweer van [eiser 2] tegen de vordering tot terugbetaling van de geldleningen
[eiser 2] is niet aan de geldleningsovereenkomsten gebonden
6.2.
[eiser 2] voert als meest verstrekkende verweer dat hij niet is gebonden aan de overeenkomsten van geldlening en daarom ook niet kan worden aangesproken om de geldleningen terug te betalen. [eiser 2] voert daarvoor het volgende aan. Uit het bij de Kamer van Koophandel geregistreerde verzamelformulier van de vennootschap blijkt dat [gedaagde] slechts beperkt bevoegd was om namens de vennootschap overeenkomsten met derden te sluiten. Alleen [gedaagde] heeft de geldleningsovereenkomsten ondertekend. Op grond van artikel 4 lid 5 van de vennootschapsovereenkomst waren [gedaagde] en [eiser 2] alleen gezamenlijk bevoegd om de overeenkomsten te sluiten. Volgens [eiser 2] heeft [gedaagde] desondanks zonder volmacht van [eiser 2] en zonder [eiser 2] daarvan op de hoogte te stellen de overeenkomsten van geldlening met [eiser 1] gesloten. Een vennoot die zijn bevoegdheid heeft overschreden, heeft niet de vennootschap of de andere vennoten verbonden, maar uitsluitend zichzelf tegenover derden gebonden. [1] [eiser 2] stelt zich daarom op het standpunt dat hij niet tegenover [eiser 1] aansprakelijk is voor terugbetaling van de leningen, omdat hij door de overeenkomsten niet is gebonden.
6.3.
De rechtbank stelt voorop dat elke vennoot van een vennootschap onder firma op grond van de wet in beginsel hoofdelijk aansprakelijk is voor de verbintenissen van die vennootschap. [2] Elk der vennoten die daarvan niet is uitgesloten, is bevoegd om uit naam van de vennootschap te handelen en de vennootschap aan derden en derden aan de vennootschap te verbinden, tenzij sprake is van een handeling waarvoor de vennoten volgens de vennootschapsovereenkomst onbevoegd of beperkt bevoegd zijn. [3] In het geval dat de handelende vennoot een overeenkomst aangaat en daarbij zijn bevoegdheid overschrijdt, is in beginsel niet de vennootschap of de andere vennoten afzonderlijk, maar uitsluitend de handelende vennoot daaraan gebonden. [4] Uitzonderingen daarop zijn het geval waarbij de onbevoegdelijk verrichte handeling uiteindelijk voordelig voor de vennootschap blijkt te zijn geweest, het geval waarbij die handeling wordt bekrachtigd door de vennoten van wie de medewerking was voorgeschreven of wanneer die vennoten de schijn daartoe hebben gewekt [5] , het geval waarbij de betreffende handeling kan gelden als behoorlijke zaakwaarneming [6] en het geval waarbij de bevoegdheidsbeperking tijdens het aangaan van de overeenkomst niet blijkt uit het handelsregister. [7]
6.4.
Uit artikel 4 lid 5 van de vennootschapsovereenkomst, zoals opgenomen in het in het handelsregister geregistreerde verzamelformulier, blijkt dat de vennootschap uitsluitend tegenover derden wordt gebonden door de handtekeningen van beide vennoten. Omdat niet in geschil is dat de uitzonderingen van artikel 4 lid 5 onder a en b van de vennootschapsovereenkomst hier niet van toepassing zijn, was de vennootschap dus tegenover [eiser 1] slechts verbonden als [gedaagde] samen met [eiser 2] de overeenkomsten van geldlening had ondertekend. Dat is niet gebeurd. Alleen [gedaagde] heeft de overeenkomsten van geldlening namens de vennootschap ondertekend. [gedaagde] heeft daarmee zijn bevoegdheid overschreden. Daarom is in beginsel slechts [gedaagde] , en niet [eiser 2] aan de verplichtingen uit de geldleningsovereenkomsten gebonden.
6.5.
Vast staat dat [eiser 2] geen volmacht aan [gedaagde] heeft verleend voor het sluiten van de overeenkomsten met [eiser 1] . [eiser 2] heeft ook niet de overeenkomsten met [eiser 2] bekrachtigd, of de schijn gewekt dat hij instemde met de leningen. Dat [eiser 2] actief heeft deelgenomen aan de opnames van het televisieprogramma Yacht Vision, zoals [eiser 1] heeft gesteld, vindt de rechtbank onvoldoende om als een bekrachtiging van de overeenkomsten van geldlening of het opwekken van de schijn van bekrachtiging te worden aangemerkt. Uit die omstandigheid blijkt immers nog niet dat [eiser 2] ook wist dat die opnames werden betaald van de geldleningen van [eiser 1] én dat [eiser 2] met het sluiten van de geldleningsovereenkomsten heeft ingestemd. [eiser 1] heeft daarvoor onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld. [betrokkene] heeft op zitting verklaard dat hij ten tijde van het sluiten van de geldleningsovereenkomsten daarover met [gedaagde] heeft gesproken, maar dat hij zich niet kan herinneren dat hij over de leningen ook met [eiser 2] heeft gesproken
6.6.
Vervolgens ligt de vraag voor of de geleende bedragen tot voordeel van de vennootschap hebben geleid, waardoor [eiser 2] naast [gedaagde] voor terugbetaling van de geldleningen toch aansprakelijk zou zijn. [eiser 1] stelt dat het geleende geld aan de vennootschap is uitbetaald en behouden ten behoeve van de promotie in het televisieprogramma Yacht Vision en dat daarmee de geleende bedragen tot voordeel van de vennootschap hebben gestrekt. Bij onbevoegd handelen in de zin van artikel 7A:1681 BW is echter niet bepalend dat de vennootschap als gevolg van de onbevoegdelijk gesloten overeenkomsten de beschikking over de geldbedragen heeft gekregen. Bepalend is of het sluiten van de overeenkomsten uiteindelijk voor de vennootschap voordelig is geweest. Het gaat er dus om of de geldbedragen die [eiser 1] heeft verstrekt op een voor de vennootschap voordelige wijze zijn besteed. [8] Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval geweest. De besteding van het geld aan promotieactiviteiten zou tot voordeel van de vennootschap strekken als die promotieactiviteiten vervolgens ook tot winst zouden hebben geleid. [eiser 2] heeft betwist dat de deelname aan het televisieprogramma tot een toenemende verkoop van boten heeft geleid. Daartegenover heeft [eiser 1] onvoldoende onderbouwd dat het televisieprogramma tot enige omzetstijging of winst heeft geleid. Het tegendeel lijkt het geval, nu alle partijen het erover eens zijn dat de onderneming nooit van de grond is gekomen en als niet weersproken vaststaat dat [eiser 2] in 2003 bij de ontbinding van de vennootschap een schuld van € 47.000,00 aan ING Bank heeft moeten betalen.
6.7.
[eiser 1] heeft verder niet gesteld, en het is ook niet gebleken, dat het sluiten door [gedaagde] van de geldleningsovereenkomsten met [eiser 1] als een (behoorlijke) zaakwaarneming kan worden aangemerkt. Ook staat vast dat de bevoegdheidsbeperking van [gedaagde] blijkt uit het handelsregister. Daarom volgt uit het voorgaande dat alleen [gedaagde] jegens [eiser 1] gebonden is aan de geldleningsovereenkomsten. [eiser 1] kan daarom [eiser 2] niet aanspreken tot terugbetaling van de geldleningen.
Conclusie6.8. De conclusie van het voorgaande is dat de rechtbank de vorderingen van [eiser 1] , voor zover zij die heeft ingesteld tegen [eiser 2] , zal afwijzen.
De verweren van [gedaagde] tegen de vordering tot terugbetaling van de geldleningen
[eiser 1] heeft geen recht op terugbetaling omdat de geldleningen als investeringen van [eiser 1] in de vennootschap waren bedoeld.
6.9.
Volgens [gedaagde] moeten de geldleningen als een investering van [eiser 1] in de onderneming van de vennootschap worden gezien, waarbij is afgesproken dat terugbetaling pas aan de orde zou zijn als de vennootschap daarvoor voldoende financiële ruimte zou hebben. Omdat de vennootschap geen rendement heeft behaald, heeft [eiser 1] volgens [gedaagde] geen recht op terugbetaling.
6.10.
[eiser 1] betwist dat zij het geld onder deze voorwaarden heeft uitgeleend. [betrokkene] heeft ter zitting toegelicht dat zijn voormalig werkgever na het einde van zijn dienstverband een beëindigingsvergoeding heeft uitgekeerd, die [betrokkene] als pensioenvoorziening heeft ondergebracht in [eiser 1] . Volgens [betrokkene] was het de bedoeling dat hij te zijner tijd het uitgeleende bedrag weer beschikbaar zou krijgen als aanvulling op zijn pensioen.
6.11.
Uit de geldleningsovereenkomsten blijkt dat partijen uitdrukkelijk een onvoorwaardelijke terugbetalingsverplichting zijn overeengekomen. Dat bij het sluiten van de overeenkomsten tussen [eiser 1] en [gedaagde] andersluidende afspraken zijn gemaakt die erop duiden dat [eiser 1] het geld als een risicodragende investering heeft uitgeleend, in die zin dat de vennootschap de geldlening niet hoefde terug te betalen als de onderneming niet (alsnog) renderend zou worden, heeft [gedaagde] tegenover de betwisting door [eiser 1] onvoldoende onderbouwd. De rechtbank verwerpt daarom de stelling van [gedaagde] dat [eiser 1] geen recht heeft op terugbetaling omdat er geen geld uit de onderneming is gekomen.
Het beroep op verjaring van de terugbetalingsvordering
6.12.
[gedaagde] heeft ter zitting een beroep gedaan op verjaring. Volgens [gedaagde] is de vordering van [eiser 1] tot terugbetaling van de uitgeleende bedragen verjaard. Een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis verjaart vijf jaar nadat de vordering opeisbaar is geworden. [9] Omdat in artikel 2 van de geldleningsovereenkomsten is bepaald dat de uitgeleende bedragen te allen tijde opeisbaar zijn, is volgens [gedaagde] de verjaringstermijn gaan lopen op de dag die volgde op de dag van het sluiten van de overeenkomsten. De verjaringstermijn is dus gaan lopen op 3 januari 2002 en 16 maart 2002. [gedaagde] beroept zich erop dat de vorderingen van [eiser 1] daarom op 3 januari 2007 en 15 maart 2007 zijn verjaard. [eiser 1] heeft [gedaagde] voor het eerst op 14 mei 2020 aangeschreven om de lening terug te betalen. Dat is volgens [gedaagde] te laat.
6.13.
[eiser 1] heeft er bezwaar tegen gemaakt dat [gedaagde] voor het eerst op de zitting een beroep op verjaring heeft gedaan. De rechtbank verwerpt dat bezwaar. Het is een uitbreiding van het inhoudelijke verweer van [gedaagde] . Ook na de conclusie van antwoord mag een inhoudelijk gevoerd verweer worden uitgebreid met andere inhoudelijke verweren, tenzij dat zou indruisen tegen de eisen van een goede procesorde. De rechtbank acht dat laatste niet het geval, omdat [eiser 1] ter zitting inhoudelijk op het beroep op verjaring heeft kunnen reageren. De rechtbank heeft [eiser 1] gevraagd of die gelegenheid voor haar voldoende was. Volgens [eiser 1] heeft zij afdoende kunnen reageren.
6.14.
Bij de beoordeling van het beroep op verjaring is van belang wat partijen in de geldleningsovereenkomsten hebben afgesproken over het moment waarop de vennootschap de lening aan [eiser 1] moest terugbetalen. Dat wil zeggen: vanaf welk moment de vordering tot terugbetaling opeisbaar was. Want dat is het moment dat de verjaringstermijn is gaan lopen. Bij de uitleg van de overeenkomsten gaat het niet alleen om een zuivere taalkundige uitleg van de tekst van die overeenkomsten. Bij de uitleg van iedere overeenkomst speelt ook een rol wat in het contact tussen de betrokken partijen verder is besproken. Dat houdt in dat moet worden gekeken hoe partijen in de gegeven omstandigheden elkaars verklaringen en gedragingen moesten begrijpen en wat zij daarbij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. [10]
6.15.
De rechtbank stelt vast dat uit de tekst van de overeenkomsten enerzijds volgt dat het uitgeleende bedrag te allen tijde opeisbaar is (artikel 2) en anderzijds pas vanaf 31 december 2018 of eerder als [eiser 1] dat nodig acht (artikel 3). Daaruit, en wat partijen daarover hebben verklaard, leidt de rechtbank af dat het kennelijk niet de bedoeling van partijen was dat [eiser 1] direct terugbetaling van de geleende bedragen zou kunnen vorderen. Partijen hadden immers een lange termijn van de geldlening voor ogen, door af te spreken dat uiterlijk op 31 december 2018 moest worden terugbetaald. Het geld is afkomstig uit de stamrecht-bv van [betrokkene] . [betrokkene] heeft op de zitting verklaard dat hij vanaf 2019 vanwege zijn pensionering het geld pas weer nodig had. Volgens [gedaagde] had de vennootschap destijds geen geld, en waren de geleende bedragen bedoeld om de boten die de vennootschap aanbood via een televisie-uitzending van Yacht Vision te promoten om de onderneming rendabel te maken. De leningen hoefden volgens [gedaagde] pas te worden terugbetaald als de vennootschap vervolgens over voldoende financiële middelen zou beschikken. Niet in geschil is dat dat laatste nooit het geval is geweest. De opmerking van [betrokkene] op de zitting dat hij de leningen niet eerder heeft opgeëist om de onderneming van de vennootschap niet te frustreren, sluit hierbij aan.
6.16.
De rechtbank is daarom van oordeel dat uitleg van de bepaling in artikel 2 van de overeenkomsten dat het uitgeleende bedrag
‘te allen tijde opeisbaar’is, in samenhang met de bepaling in artikel 3 dat het bedrag uiterlijk 31 december 2018 zal worden afgelost ‘
of zoveel eerder indien partij A[ [eiser 1] ]
dit nodig acht’meebrengt dat de uitgeleende bedragen pas eerder dan 31 december 2018 opeisbaar zouden zijn, indien [eiser 1] aan de vennootschap kenbaar zou hebben gemaakt dat zij eerdere aflossing nodig achtte. [eiser 1] heeft dat niet gedaan en uit de verklaringen van [betrokkene] volgt dat zij eerdere aflossing ook niet nodig heeft gevonden. Ook [gedaagde] is altijd ervan uitgegaan dat [eiser 1] in elk geval niet vóór 31 december 2018 om terugbetaling van de geldleningen zou vragen zolang de onderneming niet (alsnog) rendabel werd. Dat betekent dat de leningen vanaf 31 december 2018 opeisbaar waren en op 1 januari 2019 de verjaringstermijn is gaan lopen. Er zijn dus geen vijf jaar verstreken voordat [eiser 1] aanspraak maakte op terugbetaling. Het beroep van [gedaagde] op verjaring wordt daarom verworpen.
Het beroep op rechtsverwerking
6.17.
[gedaagde] heeft een beroep gedaan op rechtsverwerking. Hij voert daarvoor het volgende aan. [betrokkene] heeft in 2003 actief de financiële afhandeling van de uittreding van [eiser 2] uit de vennootschap begeleid. Dat was het moment was waarop [betrokkene] de terugbetaling van de geldleningen en betaling van rente aan de orde had moeten stellen. [betrokkene] heeft dat niet gedaan. Hij heeft bij het inventariseren van de schuldenpositie van de vennootschap alleen acht geslagen op de schulden aan ING Bank, ABN AMRO Bank en de Belastingdienst. Ook in 2008, na beëindiging van de B.V. i.o., heeft [betrokkene] geen aanspraak op terugbetaling van de leningen en op rente gemaakt. Volgens [gedaagde] was de financiële afsluiting in 2008 van de vennootschap in oprichting ook een aangewezen moment om aanspraak te maken op terugbetaling en rente. Zo’n moment heeft zich ook voorgedaan in 2014, toen [gedaagde] en [betrokkene] het testament van [gedaagde] bespraken, waarbij [gedaagde] [betrokkene] tot executeur en testamentair bewindvoerder heeft aangewezen. Omdat [betrokkene] op die cruciale momenten de geldleningen niet ter sprake heeft gebracht, heeft [eiser 1] volgens [gedaagde] haar recht op terugbetaling en uitbetaling van vervallen rente verwerkt.
6.18.
[gedaagde] beroept zich erop dat [betrokkene] heeft gezwegen, waar [betrokkene] volgens hem juist had moeten spreken over de uitstaande leningen. Volgens vaste rechtspraak kan van rechtsverwerking pas sprake zijn indien de schuldeiser zich heeft gedragen op een manier die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van een aan hem toekomend recht. Enkel tijdsverloop of alleen het stilzitten van de schuldeiser is op zichzelf onvoldoende voor het aannemen van rechtsverwerking. Vereist is dat er bijzondere omstandigheden zijn als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken. [11]
6.19.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] dergelijke bijzondere omstandigheden niet gesteld. Het uitgangspunt van de overeenkomsten was dat de geldleningen pas uiterlijk 31 december 2018 moesten worden terugbetaald. Er zijn geen actieve gedragingen of uitlatingen van [betrokkene] gebleken die [betrokkene] vóór die datum heeft verricht waaruit [gedaagde] mocht afleiden dat [eiser 1] afzag van het recht op terugbetaling. De enkele omstandigheid dat [betrokkene] de leningen op meerdere momenten onbesproken heeft gelaten, waar het wel voor de hand had gelegen dat hij daarover had gesproken, acht de rechtbank onvoldoende voor de conclusie dat [gedaagde] gerechtvaardigd erop mocht vertrouwen dat [eiser 1] geen aanspraak meer zou maken op terugbetaling. [betrokkene] heeft immers bij die gelegenheden ook geen uitlatingen gedaan die daarop wijzen. [gedaagde] heeft op de zitting nog verklaard dat na een brand in zijn bedrijfsruimte in 2008 [betrokkene] tegen hem heeft gezegd dat “wij allemaal ons verlies moeten nemen”. Volgens [betrokkene] zag die verklaring op kunststof kozijnen die hij in de bedrijfsruimte van [gedaagde] had opgeslagen, en niet op de geldleningen. Gelet op die gemotiveerde betwisting door [betrokkene] , heeft [gedaagde] zijn stelling dat die opmerking (ook) betrekking had op de geldleningen onvoldoende onderbouwd.
[gedaagde] heeft namens de vennootschap met [eiser 1] afgesproken dat de leningen uiterlijk 31 december 2018 zouden zijn terugbetaald. [eiser 1] kan daarom niet worden tegengeworpen dat zij voordien geen aanspraak op terugbetaling heeft gemaakt. [gedaagde] heeft ook niet gesteld dat, of op welke wijze zijn positie onredelijk is benadeeld of verzwaard doordat [eiser 1] vanaf 31 december 2018 het haar toekomende recht op terugbetaling is gaan uitoefenen. Het beroep op rechtsverwerking faalt.
Het beroep op redelijkheid en billijkheid / gerechtvaardigd vertrouwen
6.20.
Omdat [eiser 1] achttien jaar lang geen aanspraak op terugbetaling van de geldleningen heeft gemaakt, is volgens [gedaagde] een veroordeling tot terugbetaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Dit verweer gaat eraan voorbij dat in de overeenkomsten van geldlening is afgesproken dat de uitgeleende bedragen uiterlijk 31 december 2018 moesten zijn terugbetaald. Het enkele feit dat [betrokkene] voordien niet om terugbetaling en om rentebetalingen heeft gevraagd, kan de verwachting niet rechtvaardigen dat [eiser 1] geen terugbetaling zou verlangen. Het verzoek dat [eiser 1] op 14 mei 2020, na afloop van de overeengekomen termijn tot 31 december 2018, heeft gedaan om de geldleningen terug te betalen, is naar redelijkheid en billijkheid dan ook niet onaanvaardbaar.
Conclusie
6.21.
Uit het voorgaande volgt dat de verweren van [gedaagde] tegen de vordering van [eiser 1] tot terugbetaling van de geldleningen niet slagen. Dat betekent dat [gedaagde] zal worden veroordeeld om het totaalbedrag van de geldleningen van € 26.882,00 aan [eiser 1] terug te betalen.
Het beroep op verjaring van de rentevorderingen
6.22.
Naast terugbetaling van de uitgeleende bedragen vordert [eiser 1] ook € 25.670,58 aan contractuele rente, vervallen vanaf het afsluiten van de lening.
6.23.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de gevorderde rente grotendeels moet worden afgewezen omdat de rentevordering na vijf jaar is verjaard. Volgens [gedaagde] heeft [eiser 1] hem voor het eerst op 14 mei 2020 gesommeerd om de rente te betalen. Hij betwist eerder rentefacturen te hebben ontvangen.
6.24.
[eiser 1] heeft wel gesteld dat zij jaarlijks rentefacturen aan de vennootschap of aan [gedaagde] heeft gestuurd, maar tegenover de betwisting door [gedaagde] van de verzending en de ontvangst van rentefacturen heeft [eiser 1] niet onderbouwd dat zij die facturen ook daadwerkelijk aan [gedaagde] heeft verzonden. [eiser 1] heeft alleen een factuur van 31 januari 2008 en een factuur van 31 januari 2010 in het geding gebracht, maar ook van die facturen heeft zij niet onderbouwd gesteld dat en hoe zij die aan de vennootschap en/of [gedaagde] heeft verzonden. [gedaagde] heeft opgemerkt dat partijen regelmatig met elkaar mailden, maar dat [eiser 1] deze facturen in elk geval niet per e-mail aan hem heeft toegestuurd, en ook niet per aangetekende post. Overige facturen heeft [eiser 1] niet overgelegd. Ook heeft [eiser 1] niet gesteld dat zij de vennootschap en/of [gedaagde] heeft aangemaand, steeds nadat betaling op de rentefacturen uitbleef. [eiser 1] heeft ook geen concreet bewijsaanbod gedaan van haar stelling dat zij jaarlijks rentefacturen aan de vennootschap of [gedaagde] heeft gestuurd. De rechtbank gaat daarom ervan uit dat [eiser 1] voor het eerst op 14 mei 2020 [gedaagde] heeft aangesproken op betaling van (achterstallige) rente.
6.25.
Een vordering tot betaling van rente verjaart na vijf jaar nadat die vordering opeisbaar is geworden. [12] Omdat niet is komen vast te staan dat [eiser 1] vóór 14 mei 2020 met een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke mededeling zich ondubbelzinnig haar recht op nakoming heeft voorbehouden, is de vordering tot betaling van rente verjaard voor zover deze betrekking heeft op de periode langer dan vijf jaar vóór 14 mei 2020. De gevorderde rente zal daarom met ingang van 15 mei 2015 worden toegewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten
6.26.
[betrokkene] heeft gesteld buitengerechtelijke kosten gemaakt te hebben en heeft vergoeding daarvan gevorderd. Het in de vordering opgenomen bedrag van € 1.043,82 voor buitengerechtelijke incassokosten is gerelateerd aan de hoogte van de teruggevorderde uitgeleende bedragen. Voldaan dient te worden aan het vereiste dat alleen redelijke kosten die in redelijkheid zijn gemaakt kunnen worden toegewezen. In dit geval is niet gebleken dat niet aan dit vereiste is voldaan, zodat [gedaagde] eveneens zal worden veroordeeld om de gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke kosten te betalen. De gevorderde wettelijke rente over de buitengerechtelijke incassokosten zal met ingang van de datum van dagvaarden worden toegewezen.
De proceskosten in de zaak tegen [gedaagde]
6.27.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Omdat een deel van het gevorderde bedrag wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van [eiser 1] op basis van het toegewezen bedrag op:
- dagvaarding € 86,85
- griffierecht 2.042,00
- salaris advocaat
1.442,00(2,0 × tarief € 721,00)
Totaal € 3.570,85
6.28.
De vordering van [eiser 1] om [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten zal ook worden toegewezen. Voor zover de beslagkosten betrekking hebben op [eiser 2] zal de rechtbank deze buiten beschouwing laten. De beslagkosten worden begroot op € 1.149,47 (€ 478,17 voor verschotten en € 721,00 voor salaris advocaat), vermeerderd met de wettelijke rente.
De proceskosten in de zaak tegen [eiser 2]
6.29.
De vordering van [eiser 1] tegen [eiser 2] wordt afgewezen. [eiser 1] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [eiser 2] worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser 2] worden begroot op:
- griffierecht € 937,00
- salaris advocaat
2.228,00(2,0 punten × tarief € 1.114,00)
Totaal € 3.165,00
De proceskosten zullen worden vermeerderd met de wettelijke rente en de nakosten.
in reconventie
6.30.
[eiser 1] heeft conservatoir beslag gelegd op het woonhuis van [gedaagde] . Het woonhuis is verkocht, en de notariële levering heeft inmiddels plaatsgevonden. De notaris houdt een bedrag in depot als vervangende zekerheid. [gedaagde] vordert dat die zekerheid wordt vrijgegeven. Hij voert daarvoor aan dat [eiser 1] geen vordering op hem heeft.
6.31.
In conventie heeft de rechtbank geoordeeld dat [gedaagde] de geldleningen met de contractueel afgesproken rente aan [eiser 1] moet terugbetalen. De vordering van [gedaagde] tot het vrijgeven van het depot bij de notaris zal daarom worden afgewezen. [eiser 1] kan zich ter uitvoering van dit vonnis verhalen op het bedrag dat bij de notaris in depot staat.
6.32.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser 1] worden begroot op € 721,00 aan salaris advocaat (2,0 punten × tarief € 721,00 x correctiefactor 0,5)
in de vrijwaringszaak van [gedaagde] tegen [eiser 2]
6.33.
Voor het geval de vordering van [eiser 1] tegen [eiser 2] wordt afgewezen, vordert [gedaagde] om [eiser 2] te veroordelen de helft van de veroordelingen van [gedaagde] te voldoen. In de hoofdzaak is geoordeeld dat alleen [gedaagde] aan de geldleningsovereenkomsten met [eiser 1] is gebonden. [eiser 2] is daarom niet samen met [gedaagde] hoofdelijk aansprakelijk om de geldleningen met rente aan [eiser 1] terug te betalen. Dat betekent dat [eiser 2] ook niet tegenover [gedaagde] gehouden is de helft van de bedragen te vergoeden die [gedaagde] aan [eiser 1] moet betalen. De vordering van [gedaagde] tegen [eiser 2] zal daarom worden afgewezen.
6.34.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [eiser 2] worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser 2] worden begroot op
€ 1.442,00 aan salaris advocaat (2,0 punten × tarief € 721,00), vermeerderd met de wettelijke rente en de nakosten.
in de vrijwaringszaak van [eiser 2] tegen [gedaagde]
6.35.
Op zijn beurt vordert [eiser 2] [gedaagde] te veroordelen om het bedrag aan [eiser 2] te betalen waartoe [eiser 2] in de hoofdzaak wordt veroordeeld om aan [eiser 1] te betalen. Omdat in de hoofdzaak de vordering van [eiser 1] tegen [eiser 2] wordt afgewezen, zal de vordering van [eiser 2] in de vrijwaringszaak tegen [gedaagde] worden afgewezen.
6.36.
[eiser 2] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [gedaagde] worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op € 1.442,00 aan salaris advocaat (2,0 punten × tarief € 721,00), vermeerderd met de wettelijke rente.

7.De beslissing

De rechtbank
in de hoofdzaak in conventie
7.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser 1] te betalen een bedrag van € 26.882,00 (zesentwintig duizendachthonderdtweeëntachtig euro), vermeerderd met de contractuele rente van 6% per jaar over dit bedrag met ingang van 15 mei 2015 tot de dag van volledige betaling,
7.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser 1] te betalen een bedrag van € 1.043,82 (éénduizenddrieënveertig euro en tweeëntachtig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 23 juni 2020 tot de dag van volledige betaling.
7.3.
veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 1.199,47, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de 14e dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
7.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser 1] tot op heden begroot op € 3.570,85, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de 14e dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
7.5.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
7.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
7.7.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in de hoofdzaak in reconventie
7.8.
wijst de vorderingen af,
7.9.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser 1] tot op heden begroot op € 721,00,
7.10.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de vrijwaringszaak van [gedaagde] tegen [eiser 2]
7.11.
wijst de vorderingen af,
7.12.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser 2] tot op heden begroot op € 1.442,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de 14e dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
7.13.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
in de vrijwaringszaak van [eiser 2] tegen [gedaagde]
7.14.
wijst de vorderingen af,
7.15.
veroordeelt [eiser 2] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.442,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de 14e dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
7.16.
veroordeelt [eiser 2] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser 2] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. van der Kluit en in het openbaar uitgesproken op 1 december 2021. [13]

Voetnoten

1.Artikel 7A:1681 van het Burgerlijk Wetboek (BW)
2.Artikel 18 van het Wetboek van Koophandel (WvK)
3.Artikel 17 WvK
4.Artikel 7A:1681 BW
5.vgl. artikel 3:69 BW jo. 3:61 lid 2 BW
6.vgl. artikel 6:198 jo. 6:201 BW
7.vgl. artikel 29 WvK
8.HR 13 juni 1958 ECLI:NL:HR:1958:BG9454, NJ 1958, 352
9.Artikel 3:307 lid 1 BW
10.HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158,
11.HR 29 juli 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1827
12.Artikel 3:307 lid 1 BW
13.Conc.: 830