Overwegingen
1. Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of in een eventuele beroepsprocedure.
2. De voorzieningenrechter kan alleen een voorlopige voorziening treffen wanneer onverwijlde spoed dat vereist. Daarvan is sprake wanneer een acute noodsituatie het voor verzoekster en haar twee kinderen onevenredig bezwaarlijk zou maken dat zij de beslissing in de hoofdzaak – in dit geval de beslissing op het bezwaar – af zou moeten wachten. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster het spoedeisend belang voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Op dit moment verblijft verzoekster met haar twee kinderen in de maatschappelijke opvang (in een hotel) en zij kan daar tot uiterlijk zaterdagochtend 30 oktober 2021 verblijven, omdat verweerder de effectuering van het primaire besluit heeft opgeschort tot dat moment. De voorzieningenrechter acht het op grond daarvan aannemelijk dat verzoekster en haar beide kinderen belang hebben bij de gevraagde voorlopige voorziening.
3. Verzoekster (geboren in 1978), haar dochter (geboren in 2003) en haar zoon (geboren in 2006) hebben de Surinaamse nationaliteit. Zij zijn op 28 juli 2021 vanuit Suriname naar Nederland gekomen en bij de heer [naam 3] te [plaats] gaan wonen.
Aan verzoekster en haar beide kinderen is met ingang van 13 juli 2021, geldig tot 14 juli 2026, een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend, onder de beperking verblijf als familie- of gezinslid bij [naam 3] , arbeid vrij toegestaan. Verzoekster en haar beide kinderen hebben zich gemeld voor opvang op grond van de Wmo omdat zij de thuissituatie hebben moeten verlaten als gevolg van huiselijk geweld. Verweerder heeft na tussenkomst van de rechtbank verzoekster en haar beide kinderen tijdelijk opvang geboden.
4. Verweerder heeft na onderzoek bij besluit van 20 oktober 2021 het verzoek om een maatwerkvoorziening bestaande uit opvang afgewezen omdat verzoekster en haar kinderen in staat worden geacht zich op eigen kracht en met hulp van andere personen uit hun netwerk te handhaven in de samenleving.
5. Verzoekster voert aan dat zij en haar kinderen als slachtoffers van huiselijk geweld nadrukkelijk tot de doelgroep behoren die aanspraak kunnen maken op een maatwerkvoorziening dan wel op een algemene voorziening ter voorkoming van dakloosheid. Gemachtigde benadrukt dat het bieden van opvang en ondersteuning van slachtoffers van huiselijk geweld één van de pijlers is van de WMO 2015 en verweerder daar in zijn besluitvorming geheel aan voorbij gaat. Ook betoogt gemachtigde dat verweerder, gelet op de brede verantwoordelijkheid, geen obstakels mag opwerpen voor de toegang tot de algemene voorzieningen.
Voorts wordt aangevoerd dat uit oa artikel 8 van het EVRM en artikel 3 van het IVRK volgt dat zij opgevangen dienen te worden. Verweerder is voorbijgegaan aan de belangen van de minderjarige zoon, zoals het belang van hem om onderwijs te volgen. Het bestreden besluit berust op onzorgvuldig onderzoek en dat is op zich al reden om hangende bezwaar de opvang te continueren.
6. Artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 definieert opvang als onderdak en begeleiding voor personen die de thuissituatie hebben verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, en niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
In artikel 1.2.1, aanhef en onder c, van de Wmo 2015 is bepaald dat een ingezetene van Nederland overeenkomstig de bepalingen van deze wet in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening, bestaande uit opvang, te verstrekken door het college van de gemeente tot welke hij zich wendt, indien hij de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, en niet in staat is zich op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te handhaven in de samenleving.
7. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter voldoet verzoekster niet aan de criteria die in artikel 1.2.1, aanhef en onder c, van de Wmo 2015 zijn opgenomen en behoort zij en haar gezin daarom niet tot de doelgroep die aanspraak kan maken op een opvangvoorziening op grond van de Wmo. In de Memorie van Toelichting bij de Wmo 2015 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013 –2014, 33 841, nr. 3 39) is die doelgroep als volgt omschreven: “Deze mensen zijn op de vlucht voor huiselijk geweld, worstelen met psychiatrische problemen, zoeken een uitweg uit prostitutie, zijn slachtoffer van huiselijk of eergerelateerd geweld of “loverboys”, of staan op heel jonge leeftijd alleen voor de opvoeding van een kind. Mogelijk heeft iemand begeleiding nodig om zelfstandig te
wonen, bij het vinden van een dagbesteding, werk, de financiële zaken of de opbouw van een sociaal netwerk. Al deze mensen, met hun uiteenlopende problematiek en behoeften, hebben gemeen dat zij niet (meer) in staat zijn zich op eigen kracht in de samenleving te handhaven”. Dat verzoekster de thuissituatie heeft verlaten na huiselijk geweld betekent, anders dan zij kennelijk verondersteld, niet dat daarmee per definitie aanspraak ontstaat op opvang op grond van de Wmo. Bij een hulpvraag als die van verzoekster is bepalend of zij door problemen bij het zich handhaven in de samenleving niet in staat is zelf in onderdak voor haar en haar gezin te kunnen voorzien. Het is die vraag die in deze procedure centraal staat.
8. Het onderzoek van verweerder heeft zich daar ook op gericht. Dat verweerder heeft nagelaten een zorgvuldig onderzoek te verrichten kan niet worden gevolgd. Uit de stukken blijkt dat verweerder verzoekster en haar dochter persoonlijk heeft gesproken en met betrokken instanties, waaronder Veilig Thuis, waarbij alle relevante aspecten de revue zijn gepasseerd. Er is nadrukkelijk ook aandacht besteed aan de vraag naar de risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld. Verweerder heeft zich daarbij mogen baseren op de inschatting van Veilig Thuis. De voorzieningenrechter wijst erop dat verweerder heeft getracht om nog nader onderzoek te doen naar de achtergronden en hiertoe aan verzoekster om diverse stukken/informatie heeft verzocht. Eiseres heeft echter niet (volledig) aan dit verzoek meegewerkt.
9. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder terecht kunnen concluderen dat verzoekster in staat moet worden geacht zich op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit haar sociale netwerk te kunnen handhaven in de samenleving en zelf onderdak te regelen. Zo blijkt onder meer dat verzoekster hier een eigen inkomen heeft uit arbeid (fulltime), zij heeft zorgverzekeringen afgesloten en onderwijs geregeld voor haar kinderen. Ook heeft zij actief gereageerd op aangeboden woonruimte. Alles duidt er eerder op dat verzoekster een probleem heeft met het vinden van huisvesting als gevolg van de huidige schaarste op de woningmarkt, dan dat zij niet (meer) in staat is zich op eigen kracht in de samenleving te handhaven. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat de Wmo 2015 voor die situaties niet is bedoeld.
10. Wat betreft het beroep op diverse verdragsbepalingen wijst de voorzieningenrechter op de rechtspraak op dit punt. Gelet op wat de CRvB daarin heeft overwogen zal dit beroep in de bodemprocedure naar verwachting niet kunnen slagen.
11. De verwachting is dan ook dat het bestreden besluit in de bodemprocedure waarschijnlijk in stand zal blijven. Daarom is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter acht het niettemin aangewezen te bepalen dat de opvang aan verzoekster en haar kinderen tot dinsdagochtend 2 november 2021 wordt voortgezet zodat zij zich nog kunnen voorbereiden op een andere woonsituatie.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.