3.3.2Bewijsoverweging
In aanvulling op de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen overweegt de rechtbank het volgende.
Herkenning van verdachte door verbalisanten
De rechtbank stelt voorop dat in beginsel behoedzaam moet worden omgegaan met herkenningen op basis van (camera)beelden, zeker wanneer deze, zoals ook in deze zaak, van doorslaggevend belang zijn voor het bewijs. De herkenning van een persoon op (bewegend) beeld kan plaatsvinden, grof gezegd, op basis van zijn gezicht, kleding en accessoires, postuur, houding en manier van bewegen. Hiervan heeft de gezichtsherkenning onmiskenbaar de hoogste diagnostische waarde. Het gezicht is immers uit zijn aard uniek en de meeste mensen zijn uitstekend in staat gezichten te herkennen.
De rechtbank heeft bij de beoordeling van de vraag of op basis van de ‘stills’ van de camerabeelden als weergegeven in de in het dossier gevoegde aandachtsvestiging tot een betrouwbare herkenning kan worden gekomen, vier uitgangspunten gehanteerd. Allereerst heeft zij aan de hand van de stills beoordeeld of deze voldoende duidelijk en helder zijn om een (gezichts)herkenning op te kunnen baseren en ook of er voldoende (gezichts)kenmerken te zien zijn om een herkenning mogelijk te maken. Daarmee nauw in verband staat een tweede beoordelingselement, namelijk hoe goed de herkenner verdachte kent. Daarbij geldt dat de visuele kennis waardevoller is als de herkenner verdachte in levenden lijve heeft ontmoet dan wanneer deze van een foto of andere beelden afkomstig is. Ook zijn de aard, frequentie en het tijdsverloop sinds de ontmoeting(en) van belang. Vervolgens heeft de rechtbank als derde stap beoordeeld wat het aantal in aanmerking komende herkenningen is die onafhankelijk van elkaar zijn gedaan. Hoe meer dat er zijn, hoe hoger de bewijskracht. Op de vierde en laatste plaats heeft de rechtbank gekeken of er concrete feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die een herkenning mogelijk zouden kunnen falsificeren of onbetrouwbaar zouden kunnen maken.De rechtbank overweegt ten aanzien van voornoemde uitgangspunten het volgende.
Ten eerste acht de rechtbank de stills, op basis waarvan de herkenning door verbalisanten heeft plaatsgevonden, voldoende duidelijk en helder om een (gezichts)herkenning op te baseren. Op de stills zijn immers voldoende (gezichts)kenmerken te zien die een herkenning mogelijk maken.
Ten tweede geldt dat de verbalisanten die verdachte op de stills hebben herkend tevens beschrijven dat zij verdachte uit hoofde van hun functie eerder hebben ontmoet. Zo verklaart verbalisant [verbalisant] dat hij verdachte kent vanuit zijn werkervaring en dat hij eerder met verdachte te maken heeft gehad vanwege een gewapende overval op een juwelier. [verbalisant] omschrijft dat hij verdachte herkent aan zijn ogen, zijn oren waarvan zijn oorlellen aan zijn kaak vast zitten en zijn typerende mond waarvan de mondhoeken een aparte krul hebben. Verder verklaart [verbalisant] dat hij gedurende negen jaar werkzaam is geweest in Amsterdam-West, met als taakaccent jeugd. Gedurende deze jaren heeft hij veel jongens zien opgroeien en deze kent hij naar eigen zeggen goed. Gelet op de aard van het proces-verbaal en het doel waarmee dit is opgemaakt, begrijpt de rechtbank dat [verbalisant] hiermee heeft bedoeld te zeggen dat verdachte één van die jongens is. Daarbij is in aanmerking genomen dat [verbalisant] in dat kader ook verklaart dat hij weet dat verdachte een lange tijd heeft vastgezeten en hij verdachte hierdoor geruime tijd niet meer op straat heeft gezien. Verbalisant [verbalisant] verklaart dat hij verdachte in het verleden heeft aangehouden voor een overval op een juwelier en dat hij verdachte direct herkent aan de vorm van zijn gezicht, met name zijn kaaklijn en mond. Beide verbalisanten hebben verdachte uit hoofde van hun functie dus reeds eerder in levenden lijve gezien.
Ten derde stelt de rechtbank vast dat verdachte door twee afzonderlijke verbalisanten is herkend, dat de herkenningen zijn neergelegd in op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal en dat de herkenningen onafhankelijk van elkaar zijn gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank versterken deze herkenningen elkaar derhalve. Daarbij komt dat een derde verbalisant, verbalisant [verbalisant] , verklaart dat de haarlijn en het oor van verdachte op een reeds bestaande (politie)foto van verdachte gelijkenis vertonen met de haarlijn en het oor van de persoon op de stills.
Tot slot en ten vierde is de rechtbank niet gebleken van feiten of omstandigheden die de herkenningen mogelijk zouden kunnen falsificeren of onbetrouwbaar maken.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank, anders dan de raadsman heeft betoogd, de herkenningen van verdachte door de politie betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs. In het navolgende gaat de rechtbank er dan ook van uit dat verdachte de persoon is die in het procesdossier wordt omschreven als ‘persoon 2’.
Medeplegen
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid bij een strafbaar feit als medepleger kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Ook indien het ten laste gelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn. Bij de beoordeling of hiervan sprake is, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting, leidt de rechtbank met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte bij het tenlastegelegde het volgende af.
Op 18 november 2019, de dag van de overval, heeft medeverdachte [medeverdachte] met zijn Mazda twee personen naar Zandvoort gebracht en daar afgezet. De personen hebben, zo verklaart [medeverdachte], daar iets uit de kofferbak van de Mazda gepakt. Uit de bewijsmiddelen volgt dat [medeverdachte] die bewuste ochtend twee maal is gebeld door verdachte. Uit de camerabeelden volgt dat de twee personen over wie [medeverdachte] verklaart, verdachte (‘persoon 2’) en een onbekend gebleven persoon (‘persoon 1’; hierna: NN) betreffen.
Voorafgaand aan de overval bevonden verdachte en NN zich al enige tijd in Zandvoort. In dat uur zijn verdachte en NN veelal samen opgetrokken en hebben zij de overval voorbereid. Verdachte reed met een Volkswagen Caddy het hofje in waar later de vluchtscooter is aangetroffen. Verdachte en NN pakten vervolgens helmen uit de kofferbak van de auto van [medeverdachte], liepen samen richting de Volkswagen Caddy, legden de helmen achterin en reden weg. Even later parkeerden zij de Volkswagen Caddy weer op dezelfde plek. Zij pakten de helmen, zetten deze op en reden vervolgens weg op de scooter, verdachte als bestuurder en NN als bijrijder. Tijdens de daadwerkelijke overval op het geldtransport bij het Holland Casino, gepleegd door NN, stond verdachte net voorbij de zijingang van het casino op NN te wachten op de scooter. Na de overval is NN achterop de scooter gesprongen en is verdachte als bestuurder van die scooter weggereden. Even verderop is de scooter achtergelaten en zijn verdachte en NN samen in de Volkswagen Caddy gestapt en daarmee weggereden.
Verbalisanten merken op dat de manier waarop verdachte op de dag van de overval komt aanrijden en achteruit het hofje in rijdt met de Volkswagen Caddy, de indruk wekt dat hij vaker met een auto op deze parkeerplaats is geweest en dus kennis draagt van deze parkeerplaatsen en de situatie aldaar. Dat inderdaad sprake is geweest van voorverkenning van de locatie door verdachte, vindt steun in de verklaring van [medeverdachte] dat hij op 21 oktober 2019 dezelfde twee personen naar Zandvoort heeft gebracht en de omstandigheid dat de genoemde Volkswagen Caddy zich toen ook bevond in de omgeving van de overval. Daarbij komt dat ook op deze datum een geldtransport naar Holland Casino te Zandvoort plaatsvond.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en NN bij de overval op de geldtransportwagen is komen vast te staan. Hoewel geen sprake is van een gezamenlijke uitvoering van de daadwerkelijke overval, is de bijdrage van verdachte aan de overval naar het oordeel van de rechtbank van zodanig gewicht dat verdachte kan worden aangemerkt als medepleger. Immers, verdachte is betrokken geweest bij een voorverkenning op in elk geval 21 oktober 2019, is samen met NN naar Zandvoort gegaan, heeft daar samen met NN voorbereidingen getroffen voor (de vlucht na) de overval en heeft de scooter bestuurd waarop hij samen met NN naar de plaats van de overval is gereden. Tijdens de overval stond verdachte met de scooter op NN te wachten en direct na de overval zijn zij samen op de scooter weggereden en overgestapt in de Volkswagen Caddy waarmee zij uiteindelijk uit Zandvoort zijn gevlucht.
Gelet op de intensiteit van de samenwerking tussen NN en verdachte, de onderlinge taakverdeling, de essentiële rol van verdachte in de voorbereiding, uitvoering en afhandeling van de overval, het belang van de rol van verdachte daarin en zijn aanwezigheid op belangrijke momenten, acht de rechtbank het hem tenlastegelegde medeplegen van afpersing bewezen.