ECLI:NL:RBNHO:2020:911

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 februari 2020
Publicatiedatum
11 februari 2020
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3087
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de kwalificatie van verstrekte leningen als ondernemingsvermogen in het belastingrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 4 februari 2020 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen eiseres, [X], en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiseres had leningen verstrekt aan de vennootschap onder firma [E], maar de inspecteur betwistte dat deze leningen tot het ondernemingsvermogen van eiseres behoren. De rechtbank oordeelde dat de verstrekte leningen niet zijn gedaan binnen het kader van de normale uitoefening van de onderneming van eiseres, en dat de leningen niet kunnen worden gekwalificeerd als ondernemingsvermogen. Eiseres had primair gesteld dat de geldverstrekkingen voortkwamen uit de normale bedrijfsuitoefening van de vennootschap onder firma [B], maar de rechtbank oordeelde dat de leningen aan [E] niet binnen de gebruikelijke activiteiten van de Vof vielen. De rechtbank concludeerde dat de leningen aan [E] niet als eerste handelingen in het kader van een nieuwe onderneming kunnen worden beschouwd, omdat er geen concrete samenwerking tot stand was gekomen en de Vof geen risico had gelopen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en wees de verzoeken om aftrek van het verlies van de leningen af. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 18/3087

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 februari 2020 in de zaak tussen

[X] , wonende te [Z] , eiseres

(gemachtigde: mr. C.CH. van der Kolk),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2011 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 62.680 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 2.840. Verweerder heeft daarnaast een navorderingsaanslag Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) voor het jaar 2011 opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 60.621. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 16.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslagen en beschikkingen gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna verweerder schriftelijk heeft gedupliceerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2019 te Haarlem. Ter zitting zijn gelijktijdig behandeld de zaken [A] (HAA 18/3085 en HAA 18/3086) betreffende de aan hem opgelegde aanslag IB/PVV 2014 en navorderingsaanslag IB/PVV 2011.
Namens eiseres zijn verschenen haar gemachtigde en mr. J.Y. van der Krieke, kantoorgenoot van de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.C. van der Lee en mr. F.E.T. Nijssen.

Overwegingen

Feiten
1. Eiseres en haar echtgenoot, de heer [A] (hierna: de echtgenoot), zijn vennoten in de vennootschap onder firma [B] (hierna: de Vof). Het belang van eiseres in de Vof bedraagt 35% en het belang van de echtgenoot in de Vof bedraagt 65%.
2. De Vof hield zich bezig met grondverzet en (agrarische) loonwerkzaamheden. Vanaf omstreeks 2009/2010 bestaan de werkzaamheden van de Vof vooral uit de bestrijding van stof die ontstaat door het storten van losse steenkolen in het havengebied van Amsterdam. De Vof gebruikte hiervoor tractors met een daaraan gekoppelde sproeiwagen.
3. In 2010 raakte de echtgenoot in gesprek met de heren [C] en [D] van [E] V.O.F. (hierna: [E] ). [E] had in het verleden een zakelijke relatie met de vader van de echtgenoot waarbij over en weer goederen en/of diensten werden geleverd. [E] was op zoek naar financiële middelen om haar activiteiten voort te zetten die vanwege de bankencrisis in 2008 zijn ingezakt danwel om haar activiteiten om te vormen naar andersoortige werkzaamheden. [E] zag nieuwe mogelijkheden op het gebied van LED-verlichting.
4. Tot de gedingstukken behoort een verslag van een tussen de echtgenoot, namens de Vof, en de heren [C] , namens [E] , op 27 april 2010 gehouden bespreking. In het verslag is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“Om elkaar beter te leren kennen vertelt [de echtgenoot] over zijn bedrijf [de Vof], zijn activiteiten nu (stofbestrijding bij de kolenoverslag terminals in de haven van Amsterdam), en in het verleden en over zijn toekomstverwachtingen.
(…)
Gezien hun beider ervaring op het gebied van metaalbewerking (zij onderhouden hun trekkers en ander materiaal zelf) verwacht [de echtgenoot] dat hij bij [E] zeer nuttig kan zijn.
(…)
[C] ( [C] ) vertelt over de geschiedenis van [E] (…).
(…)
Tegenwoordig levert [E] aan vooraanstaande verlichtingsbedrijven, (…).
(…)
Als gevolg van de bankencrisis in 2008 is de bouwmarkt ingestort. [E] ondervindt daarvan de gevolgen en heeft, ondanks alle inspanningen, haar omzet zien halveren.
Echter de algemene verwachting is, dat de weg omhoog is ingezet en de groei zal doorzetten.
[E] zal echter niet enkel op eigen kracht de technische ontwikkelingen, met name van Led, en de daarmee samenhangende aanpassingen in de productie, kunnen financieren.
(…)
[De echtgenoot] merkt op, dat hij over expertise beschikt om machines te moderniseren en te optimaliseren.
[De echtgenoot] ziet goede mogelijkheden. Er zal een intentieverklaring tot samenwerking worden opgesteld. Experts zullen zich gaan buigen over de nadere uitwerking van de plannen, zodat, zodra [E] weer winstgevend is, de samenwerking geformaliseerd wordt en de lening(en) omgezet kunnen worden in bedrijfskapitaal. In ieder geval wordt afgesproken, dat zodra mogelijk, [eiseres] zal meedelen in het resultaat.
Tenslotte spreken we af om elkaar te tutoyeren.”
5. Op 4 mei 2010 sluiten de echtgenoot, namens de Vof, en de heren [C] , namens [E] , een leningsovereenkomst. In de leningsovereenkomst is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“De ondergetekenden
1) [ [E] ]
Hierna te noemen de schuldenaar,
en
2) [de Vof]
Hierna te noemen de schuldeiser,
verklaren te zijn overeengekomen als volgt:

Artikel 1

De schuldeiser heeft op 4 mei 2010 ter leen verstrekt aan de schuldenaar gelijk de schuldenaar ter leen heeft ontvangen van de schuldeiser de som van € 150.000,- (…).

Artikel 2

De schuldenaar is verplicht over de geleende hoofdsom casu quo over het telkens resterende gedeelte van de hoofdsom, een rente te betalen gerekend tegen 4% per jaar.
De rentetermijnen vervallen jaarlijks per 31 december, zulks voor de eerste keer op 31 december 2010. Voor 2011 worden nieuwe rentetermijnen vastgesteld.

Artikel 3

De schuldenaar is verplicht jaarlijks vanaf 2013 tegelijk met de rentebetaling op de hoofdsom een bedrag van € 50.000,- af te lossen. Deze aflossing vindt voor het eerst plaats op 31 december 2013.
De schuldenaar is te allen tijde bevoegd vervroegd af te lossen, mits deze extra aflossingen geschieden in ronde bedragen van € 25.000,- of veelvouden daarvan, zulks bij voorkeur op de rentevervaldag.

Artikel 4

Als de schuldenaar stipt aan zijn verplichtingen tot betaling van rente van aflossing op de verschijndag voldoet, zal de (restant)hoofdsom in haar geheel niet opeisbaar zijn.
Als de schuldenaar de rente en/of aflossing niet betaalt op tijd en wijze als in deze akte vermeld staat of ingeval de schuldenaar failliet wordt verklaard, surseance van betaling aanvraagt, boedelafstand doet, onder curatele of onder bewind wordt gesteld of zijn roerende of onroerende zaken in beslag worden genomen, is de schuldeiser gerechtigd de hoofdsom casu quo de restant hoofdsom met rente op te eisen bij een eenvoudig bevel tot betaling zonder ingebrekestelling of andere formaliteit.”
6. Op 4 mei 2010 heeft de Vof een bedrag van € 150.000 overgemaakt naar [E] .
7. Tot de gedingstukken behoort een fax van 5 oktober 2010, met een handgeschreven tekst. De tekst van de fax vermeldt, voor zover van belang, het volgende:
“V.O.F. [E]
(…)
Toestand niet best
[de Vof] zit erin voor 150.000 Euro
Plan van aanpak:
[de Vof] stort nog voor 10-10-2010 100.000 Euro
Stort eerste week 2011 50.000 Euro
Stort 1 april 2011 50.000 Euro
Bedrijf is voor 51% van [de Vof]
Bedrijf is voor 49% van [ [E] ]
Per 14 dagen vergaderen op kantoor
Rentevergoeding 5% ook die van eerste lening
Betaling per kwartaal eerste op 30-12-2010
Bedrijf weer op de rit zetten
(…)
Ik leg dit voor aan de boekhouder
Vriendelijke groet [B] ”
8. Op 10 oktober 2010 en op 11 oktober 2010 heeft de Vof in totaal € 100.000 (twee keer € 50.000) overgemaakt naar [E] .
9. Op 11 oktober 2010 is een nieuwe leningsovereenkomst gesloten tussen de Vof en [E] . In de leningsovereenkomst is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“De ondergetekenden
1) [ [E] ]
Hierna te noemen de schuldenaar,
en
2) [de Vof]
Hierna te noemen de schuldeiser,
verklaren te zijn overeengekomen als volgt:

Artikel 1

De schuldeiser heeft op 4 mei 2010 ter leen verstrekt aan de schuldenaar gelijk de schuldenaar ter leen heeft ontvangen van de schuldeiser de som van € 150.000,- (…).
De schuldeiser heeft op 11 oktober 2010 ter leen verstrekt aan de schuldenaar gelijk de schuldenaar ter leen heeft ontvangen van de schuldeiser de som van € 100.000,- (…). In totaal is dus € 250.000,- (…) geleend.

Artikel 2

De schuldenaar is verplicht over de geleende hoofdsom casu quo over het telkens resterende gedeelte van de hoofdsom, een rente te betalen gerekend tegen 5% per jaar vanaf 11 oktober 2010. De rentetermijnen vervallen per kwartaal, zulks voor de eerste keer op 31 december 2010.

Artikel 3

De schuldenaar is verplicht jaarlijks vanaf 2013 tegelijk met de rentebetaling op de hoofdsom een bedrag van € 50.000,- af te lossen. Deze aflossing vindt voor het eerst plaats op 31 december 2013.
De schuldenaar is te allen tijde bevoegd vervroegd af te lossen, mits deze extra aflossingen geschieden in ronde bedragen van € 25.000,- of veelvouden daarvan, zulks bij voorkeur op de rentevervaldag.

Artikel 4

Als de schuldenaar stipt aan zijn verplichtingen tot betaling van rente van aflossing op de verschijndag voldoet, zal de (restant)hoofdsom in haar geheel niet opeisbaar zijn.
Als de schuldenaar de rente en/of aflossing niet betaalt op tijd en wijze als in deze akte vermeld staat of ingeval de schuldenaar failliet wordt verklaard, surseance van betaling aanvraagt, boedelafstand doet, onder curatele of onder bewind wordt gesteld of zijn roerende of onroerende zaken in beslag worden genomen, is de schuldeiser gerechtigd de hoofdsom casu quo de restant hoofdsom met rente op te eisen bij een eenvoudig bevel tot betaling zonder ingebrekestelling of andere formaliteit.”
10. De echtgenoot en de heren [C] hebben op 14 oktober 2010 een intentieverklaring getekend, waarin, voor zover van belang, is opgenomen:
“[De Vof] stelt aan [ [E] ] een bedrag ter beschikking van Euro. 350.000, zegge driehonderdvijftigduizend euro. (rest nog ter beschikking te stellen Euro 50.000 in de eerste week januari – en Euro 50.000 in de 1e week van april 2011)
[De Vof] ontvangt hierover een rentevergoeding van 5% jaars, per kwartaal uit te betalen, voor het eerst op 31 december 2010.
[De Vof] zal tevens meedelen in het netto resultaat.
De juridische vorm en nadere details van deze samenwerking zullen nog nader uitgewerkt worden.
[ [E] ] verplicht zich maandelijks verslag te doen aan [eiser] over de gang van zaken.
[De echtgenoot] of zijn gemachtigde heeft ten alle tijden inzicht in de financiële administratie van [ [E] ].”
11. Bij vonnis van 9 juli 2013 van de onderhavige rechtbank is [E] in staat van faillissement verklaard. Advocaat mr. [F] is aangesteld tot curator.
12. De echtgenoot heeft op 8 augustus 2013 per aangetekende brief de heer [F] op de hoogte gesteld van de verstrekte lening aan [E] van in totaal € 250.000. Het totaalbedrag van de vordering op [E] heeft de echtgenoot vastgesteld op € 253.750 (€ 250.000 plus € 3.750 rente (6% 2e kwartaal 2013)).
13. Per e-mail van 22 november 2016 heeft de curator (de boekhouder van) de Vof laten weten dat het faillissement van [E] op 20 oktober 2015 is opgeheven wegens gebrek aan baten en dat geen uitkering aan concurrente crediteuren mogelijk was.
14. Het eigen vermogen, het saldo van de schulden en het resultaat van [E] over de jaren 2008 tot en met 2011 zijn als volgt:
Jaar
Eigen vermogen
Schulden (vanaf 2010 incl. lening van de Vof)
Resultaat
2008
€ -250.175
€ 871.171
€ 198.730
2009
€ -455.193
€ 1.008.372
€ -50.844
2010
€ -806.488
€ 1.210.645
€ -236.990
2011
€ -833.207
€ 1.271.557
€ 41.019
[E] heeft de leningen van de Vof op de balans staan als vreemd vermogen.
15. Eiseres heeft op 31 juli 2012 voor het jaar 2011 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.977 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3. Conform de ingediende aangifte is met dagtekening 5 juli 2013 een aanslag IB/PVV 2011 opgelegd aan eiseres. Eveneens met dagtekening 5 juli 2013 is een aanslag Zvw 2011 opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 30.918.
16. Tijdens de aanslagregeling over het jaar 2014 van de echtgenoot, heeft verweerder gecorrespondeerd met de echtgenoot over de afwaardering van de lening verstrekt aan [E] .
17. Naar aanleiding van de gevoerde correspondentie heeft verweerder met dagtekening 19 december 2017 aan eiseres aangekondigd dat hij zich ter behoud van rechten genoodzaakt acht de onderhavige navorderingsaanslagen op te leggen. De brief vermeldt dat de navorderingsaanslagen het gevolg zijn van de lopende discussie over de etikettering van de verstrekte leningen aan [E] en zien op de correctie van de in 2011 genomen afwaardering van de vordering op [E] in het resultaat van de Vof.
18. Met dagtekening 20 januari 2018 zijn de onderhavige navorderingsaanslagen opgelegd.
19. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt. In het bezwaarschrift is verzocht het bezwaar gezamenlijk te behandelen met het bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2014 van de echtgenoot omdat deze inhoudelijk over dezelfde kwestie gaat.
20. Op 26 maart 2018 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden.
21. Met dagtekening 8 juni 2018 heeft verweerder uitspraken op bezwaar gedaan waarbij de bezwaren van eiseres ongegrond zijn verklaard.

Geschil22. In geschil is of de vorderingen van de Vof op [E] tot het ondernemingsvermogen van eiseres behoren, hetgeen eiseres stelt en verweerder betwist.

23. Eiseres stelt primair dat de geldverstrekkingen zijn ontstaan binnen het kader van de normale bedrijfsuitoefening van de Vof. Het daaruit voortvloeiende verlies is daarom aftrekbaar. Subsidiair stelt eiseres dat, indien de rechtbank van mening is dat de geldverstrekkingen niet hebben plaatsgevonden in het kader van de normale bedrijfsuitoefening van de Vof, de geldverstrekkingen zijn te beschouwen als de eerste handelingen in het kader van een nieuwe onderneming, namelijk de samenwerking tussen eiseres, haar echtgenoot en [E] . Ook dan is het verlies aftrekbaar. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslagen.
24. Verweerder stelt primair dat de leningen ten onrechte zijn geëtiketteerd als ondernemingsvermogen. Eiseres heeft bij de etikettering de grenzen der redelijkheid overschreden en de leningen behoren verplicht tot het privévermogen van eiseres. Het uit de verstrekte leningen voortvloeiende verlies is dan ook niet aftrekbaar van het resultaat uit onderneming, aldus verweerder. Indien de rechtbank tot het oordeel komt dat de leningen niet verstrekt zijn binnen het kader van de normale uitoefening van de onderneming van de Vof en de rechtbank niet vindt dat ten aanzien van de eerste lening (€ 150.000) sprake is van een risicovolle lening, dan stelt verweerder zich subsidiair op het standpunt dat de tweede lening (€ 100.000) in ieder geval als risicovol is aan te merken en daarmee niet tot het ondernemingsvermogen kan behoren. Het aandeel (35%) van eiseres in de eerste lening zou in dat geval wel ten laste van het resultaat afgewaardeerd kunnen worden. Verweerder concludeert primair tot ongegrondverklaring van het beroep en subsidiair tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de navorderingsaanslagen.
25. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
26. Bij de beoordeling van het geschil moet vooropgesteld worden dat in het algemeen het al dan niet behoren van enig vermogensbestanddeel tot het vermogen van een onderneming afhankelijk is van de wil van de belastingplichtige en dat hij daarbij vrij is mits hij niet de grenzen van de redelijkheid overschrijdt (vgl. Hoge Raad 1 februari 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA3038). Voor het antwoord op de vraag of een door een ondernemer verstrekte lening al dan niet tot diens ondernemingsvermogen gaat behoren, is beslissend of hij die lening al dan niet heeft verstrekt binnen het kader van de normale uitoefening van zijn onderneming (vgl. Hoge Raad 1 maart 1978, ECLI:NL:HR:1978:AX2963). Binnen bedoeld kader valt niet de verstrekking van een lening uit liquide middelen van de onderneming voor doeleinden welke aan de onderneming vreemd zijn, tenzij sprake is van de belegging van tijdelijk overtollige liquide middelen op een zodanige wijze dat redelijkerwijze moet worden aangenomen dat de aldus belegde middelen tijdig weer in de onderneming beschikbaar zullen zijn (vgl. Hoge Raad 3 april 1985, ECLI:NL:HR:1985:AW8306). Hiervan is geen sprake in geval van risicovolle beleggingen. De aan dergelijke beleggingen verbonden risico’s zijn een gevolg van een buiten de ondernemingssfeer gelegen keuze. Daarom mogen de resultaten uit dergelijke beleggingen niet aan de onderneming worden toegerekend (vgl. Hoge Raad 23 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY3899).
27. Eiseres betoogt dat sprake is van (verplicht) ondernemingsvermogen omdat zij de leningen heeft verstrekt binnen het kader van de normale uitoefening van haar onderneming. Ter onderbouwing heeft eiseres aangevoerd dat in 2010 de werkzaamheden in het havengebied van Amsterdam dreigden weg te vallen en dat er toen gezocht is naar vervangende activiteiten en daarmee nieuwe omzet en winst voor de Vof. Dit resulteerde in de samenwerking met [E] , waarbij naast een inbreng van kapitaal, ombouw van de bestaande productielijn van [E] zou plaatsvinden, zodanig dat deze geschikt werd voor LED-toepassingen, alsmede de productie van sproeiwagens. De kapitaalinbreng in combinatie met de te verrichten werkzaamheden pasten bij de activiteiten die de Vof in de eerdere jaren steeds had verricht en de kapitaalverstrekkingen zijn derhalve ontstaan binnen het kader van de normale uitoefening van de onderneming, aldus eiseres. Eiseres stelt dat van overschrijding van de grenzen van de redelijkheid derhalve geen sprake is zodat het uit de afwaardering van de leningen voortvloeiende verlies dan ook aftrekbaar is. Verweerder heeft het standpunt van eiseres gemotiveerd weersproken.
28. De rechtbank stelt vast dat de Vof, zoals uit de feiten volgt, zich bezig hield met grondverzet en (agrarische) loonwerkzaamheden en dat de werkzaamheden van de Vof vanaf omstreeks 2009/2010 vooral bestonden uit de bestrijding van stof die ontstond door het storten van losse steenkolen in het havengebied van Amsterdam. Eiseres heeft niet kunnen aangeven dat er meerdere leningen als hier aan de orde, zijn verstrekt binnen het kader van de Vof. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat het verstrekken van geldleningen, in eerste instantie althans, niet binnen het kader van de normale uitoefening van de onderneming valt. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat ook het verstrekken van de geldleningen specifiek aan [E] , niet valt binnen het kader van de normale uitoefening van de onderneming. Daartoe overweegt de rechtbank dat de leningen zijn verstrekt aan een onderneming in een voor de Vof vreemde branche. Immers, [E] hield zich blijkens het uittreksel van de Kamer van Koophandel bezig met het vervaardigen van elektrische lampen en verlichtingsapparaten en het vervaardigen, im- en export van, groothandel in verlichtingsarmaturen en aanverwante artikelen. Dat [E] reeds in 2009 ten behoeve van de door de echtgenoot te ontwikkelen sproei-installaties de benodigde technische tekening heeft opgesteld, is door eiseres onvoldoende aannemelijk gemaakt. Gelet hierop faalt het primair door eiseres ingenomen standpunt.
29. De rechtbank volgt eiseres evenmin in haar subsidiaire standpunt. Op grond van de feiten heeft tussen de Vof en [E] een verkennend gesprek plaatsgevonden op 27 april 2010. Daarin zijn onder meer de mogelijkheden besproken en hebben de Vof en [E] afgesproken dat er een intentieverklaring tot samenwerking zal worden opgesteld. Ook is afgesproken dat experts zich zullen gaan buigen over de nadere uitwerking van de plannen en dat, zodra [E] weer winstgevend zou zijn, de samenwerking geformaliseerd zou worden en de leningen konden worden omgezet in bedrijfskapitaal. Tot slot is afgesproken dat zodra dat mogelijk is, eiseres zal meedelen in het resultaat. De Vof heeft vervolgens op 4 mei 2010, 10 oktober 2010 en 11 oktober 2010 in totaal € 250.000 aan [E] overgemaakt, waaraan de leningsovereenkomsten van 4 mei 2010 en 11 oktober 2010 ten grondslag liggen. De intentieverklaring waarover gesproken is tijdens het gesprek op 27 april 2010, is opgesteld en getekend op 14 oktober 2010. Daarin is onder andere opgenomen dat de juridische vorm en de nadere details van de samenwerking nog nader uitgewerkt zullen worden. Vervolgens is [E] op 9 juli 2013 in staat van faillissement verklaard en heeft de echtgenoot zich op 8 augustus 2013 als schuldeiser (voor een bedrag van in totaal € 253.750) gemeld bij de curator.
30. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat, anders dan eiseres stelt, de geldverstrekkingen niet zijn te beschouwen als de eerste handelingen in het kader van een nieuwe onderneming. De Vof en [E] hadden weliswaar ideeën om samen te gaan werken, maar daarbij is het gebleven, van een uitwerking van die ideeën, zowel wat betreft de wens om samen te gaan werken als de wens om een samen een nieuwe onderneming op te richten (met daarbij de juridische vorm), is de rechtbank niet gebleken. Ook dat er gezamenlijke activiteiten hebben plaatsgevonden is niet aannemelijk geworden. Dat er een intentieverklaring is opgesteld en getekend doet daaraan niet af omdat ook hetgeen daarin is opgenomen niet tot enige uitwerking heeft geleid. Daarnaast neemt de rechtbank bij haar oordeel in aanmerking dat door de Vof geen risico is gelopen. Immers, tussen de Vof en [E] is afgesproken dat de samenwerking pas zou worden geformaliseerd indien [E] weer winstgevend zou zijn. Dit feit laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat eiseres slechts de bedoeling heeft gehad tot samenwerking, door het uiten van haar wil daartoe op een toekomstig tijdstip een onderneming op te starten in samenwerking met [E] en heeft eiseres niet de bedoeling gehad zich hiertoe (direct) te verplichten (vgl. Hoge Raad 18 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8969). Nu is vast komen te staan dat [E] na 2010 niet meer winstgevend is geworden en zelfs failliet is gegaan, is bovendien de voorwaarde voor het formaliseren van de samenwerking niet vervuld. Dat de Vof geen risico heeft gelopen volgt ook uit de omstandigheid dat, naar tussen partijen niet in geschil is, civielrechtelijke leningen en derhalve geen kapitaal door de Vof aan [E] zijn verstrekt. Kortom, eiseres heeft, gelet op het voorgaande en hetgeen door verweerder is gesteld, onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt waaruit volgt dat sprake is van handelingen in het kader van een nieuwe onderneming.
31. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
32. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A. Fase, voorzitter, en mr. B. van Walderveen en
mr. R. van Scharrenburg, leden, in aanwezigheid van mr. R.A. Brits, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2020.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.