Geschil27.In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
- Is de aanslag tijdig opgelegd?
- Heeft verweerder tijdig beslist op het bezwaar van eiseres?
- Bestaat er recht op aftrek van kosten in verband met juridische procedures?
- Bestaat er recht op aftrek van specifieke zorgkosten?
- Indien de kosten in verband met de juridische procedures en de zorgkosten niet in aftrek komen op het box 1-inkomen, kunnen zij dan als schulden in box 3 in aanmerking worden genomen?
- Heeft verweerder de privacy van eiseres geschonden?
- Heeft verweerder het dossier juist samengesteld?
- Heeft verweerder de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden?
Beoordeling van het geschil
Aanslag tijdig opgelegd?
28. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de aanslag te laat is vastgesteld.
29. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanslag binnen de aanslagtermijn is opgelegd.
30. Artikel 11, derde lid, van de AWR bepaalt dat de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag vervalt door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Op grond van artikel 11, vierde lid, van de AWR ontstaat een inkomstenbelastingschuld op het tijdstip waarop het tijdvak waarover de belasting wordt geheven eindigt.
31. Het tijdvak waarover belasting wordt geheven is in dit geval het belastingjaar 2018. Dit tijdvak is geëindigd op 31 december 2018. Dit betekent dat verweerder de bevoegdheid had om tot en met 31 december 2021 een aanslag op te leggen. De aanslag is gedagtekend op 5 maart 2020 en in deze procedure is gesteld noch gebleken dat de aanslag pas na die datum aan eiseres is bekendgemaakt. De rechtbank is daarom van oordeel dat de aanslag tijdig is opgelegd.
Tijdig beslist op bezwaar?
32. Eiseres betoogt dat er geen beslissing op het bezwaar is genomen. Daarom handelt het beroep van 2 februari 2020 over het niet afgeven van een besluit.
33. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bezwaar pas kon worden behandeld nadat de aanslag was opgelegd. Dat is gebeurd met dagtekening 5 maart 2020. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 27 maart 2020 en is dan ook tijdig.
34. De rechtbank stelt voorop dat eiseres in haar brief van 2 februari 2020 beroep instelt tegen het uitblijven van een uitspraak op haar bezwaar tegen de brief van verweerder van 5 december 2019. Zoals hiervoor werd overwogen, is haar beroep in zoverre niet-ontvankelijk.
35. Voor zover eiseres wil betogen dat de aangevochten uitspraak op bezwaar van 27 maart 2020 niet tijdig is gedaan overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb moet een bestuursorgaan in een geval als het onderhavige beslissen binnen zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Die termijn vangt in dit geval op grond van artikel 22j van de AWR aan met de dagtekening van de aanslag (5 maart 2020), en dus niet met de ontvangst van het bezwaarschrift op 12 december 2019. De termijn liep gelet op het voorgaande af op 16 april 2020, zodat de uitspraak op bezwaar binnen de termijn is gedaan.
Kosten voor juridische procedures
36. In haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 heeft eiseres een bedrag van € 1.323 aan juridische kosten in aftrek gebracht. Deze kosten zijn in de aangiften gerangschikt onder de aftrekbare kosten van periodieke uitkeringen. Eiseres meent dat deze kosten haar draagkracht verminderen en daarom in aftrek behoren te komen.
37. Verweerder heeft dit bedrag niet in aftrek toegelaten. Hij betwist dat de kosten zijn gemaakt tot verwerving, inning en behoud van de uitkering ingevolge de Participatiewet.
38. Eiseres wijst terecht erop dat de inkomstenbelasting door de wetgever is bedoeld als draagkrachtheffing (zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, pp. 4-7). Het is echter niet zo dat reeds deze bedoeling van de wetgever betekent dat eiseres aanspraak kan maken op aftrek van kosten die haar draagkracht verminderen. In diverse regelingen in de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) (onder meer bij de persoonsgebonden aftrekposten waarop eiseres aanspraak maakt) wordt rekening gehouden met bepaalde beperkingen van de draagkracht. Het is aan de wetgever om te bepalen met welke beperkingen rekening wordt gehouden en met welke niet. De beslissing van de wetgever om geen wettelijke voorziening te treffen voor het soort kosten waarmee eiseres wordt geconfronteerd, kan bij de rechter in beginsel niet met vrucht ter discussie worden gesteld, omdat de rechter in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen (artikel 11 van de Wet algemene bepalingen). Het staat de rechter in de gegeven staatsrechtelijke verhoudingen ook niet vrij om de wet te toetsen aan de algemene rechtsbeginselen, zou het draagkrachtbeginsel al daartoe gerekend moeten worden (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725). 39. Eiseres heeft de juridische kosten die zij heeft gemaakt in haar aangifte ondergebracht in het veld voor aftrekbare kosten ter zake van periodieke uitkeringen. Dat veld heeft betrekking op de kosten die drukken op uitkeringen en verstrekkingen voorzover zij zijn gemaakt tot verwerving, inning en behoud van die uitkeringen en verstrekkingen (artikel 3.108 van de Wet IB 2001). Om zodanige kosten in aftrek te kunnen brengen, moet eiseres aannemelijk maken dat zij de kosten heeft gemaakt tot verwerving, inning en behoud van haar uitkering. Zij is daarin, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd. De rechtbank kan namelijk uit de stukken van het geding wel opmaken om wat voor soort kosten het gaat (griffiekosten, reiskosten, aangetekende brieven, postzegels, etc.), maar niet in hoeverre deze kosten zijn gemaakt voor procedures tot verwerving, inning en behoud van de uitkering op grond van de Participatiewet. De rechtbank begrijpt namelijk uit de stukken van eiseres dat het niet alleen gaat om procedures met betrekking tot een uitkering, maar bijvoorbeeld ook om procedures op het gebied van belastingen, zorgtoeslag en jeugdzorg. Welk deel van de kosten betrekking heeft op de procedures met betrekking tot een uitkering, kan de rechtbank uit de stukken echter niet afleiden.
40. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat de kosten die eiseres in het jaar 2018 heeft gemaakt voor de diverse juridische procedures niet in aftrek komen.
41. In de aangifte IB/PVV van eiseres voor het jaar 2018 is een bedrag van € 1.669 aan specifieke zorgkosten afgetrokken. Deze kosten zijn op voorschrift van een arts gemaakt, zo stelt zij. Volgens eiseres zou het gelet op haar inkomen en haar draagkracht niet evenwichtig zijn de kosten van aftrek uit te sluiten. Als zij die kosten niet zou betalen, zou zij immers op straat komen te staan, zo luidt haar betoog.
42. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij de aftrek ter zake van specifieke zorgkosten juist heeft vastgesteld. Een incassopremie (€ 583,37) en uitgaven voor een procedure bij de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (€ 56,20) zijn volgens verweerder geen zorgkosten. Voor de overige kosten heeft verweerder betalingskosten en eigen risico geëlimineerd. Dan blijven alleen de niet verzekerde tandartskosten ten bedrage van € 454,56 over. Daarop past verweerder een drempel van € 251 toe. Er resteert dan een aftrekbaar bedrag van € 204.
43. Draagkracht verminderende factoren kunnen, zoals hiervoor is overwogen, slechts in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de aanslag als daarvoor een wettelijke basis bestaat. In het geval van zorgkosten is die basis te vinden in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en letter d, gelezen in verbinding met artikel 6.17 van de Wet IB 2001. Deze kosten worden in het geval van eiseres op grond van artikel 6.20, eerste lid, aanhef en letter b, van de Wet IB 2001 slechts in aanmerking genomen voor zover zij samen, na toepassing van de verhoging ingevolge artikel 6.19 van de Wet IB 2001, meer bedragen dan 1,65% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek. Deze drempel komt voor eiseres in 2018 uit op € 15.229 * 1,65% = € 251.
44. De rechtbank is van oordeel dat de kosten die – naar tussen partijen niet in geschil is – onder het eigen risico vallen en de door de zorgverzekeraar in rekening gebrachte incassokosten geen specifieke zorgkosten in de zin van artikel 6.17 van de Wet IB 2001 vormen. Premies voor een zorgverzekering en betalingen aan de zorgverzekeraar op grond van het eigen risico zijn op grond van artikel 6.18, eerste lid, van de Wet IB 2001 geen specifieke zorgkosten. Hetzelfde heeft naar het oordeel van de rechtbank te gelden voor incassokosten ter zake van zulke betalingsverplichtingen aan de zorgverzekeraar, voor zover incassokosten überhaupt al aangemerkt kunnen worden als uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan (zoals vereist in artikel 6.17, eerste lid, van de Wet IB 2001).
45. Kosten voor een procedure voor een geschillencommissie vallen naar het oordeel van de rechtbank buiten de opsomming van artikel 6.17, eerste lid, van de Wet IB 2001 en komen daarom niet in aanmerking voor aftrek als specifieke zorgkosten.
46. De rechtbank is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel dat verweerder de aftrekbare specifieke zorgkosten voor het jaar 2018 terecht heeft vastgesteld op € 204.
47. Eiseres heeft in haar aangifte schulden opgevoerd in box 3. Daar is ten onrechte geen rekening mee gehouden, aldus eiseres. Verder betoogt zij dat indien de kosten voor de juridische procedures en de zorgkosten niet in aftrek komen in box 1, zij als schulden in aanmerking moeten worden genomen in box 3.
48. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het box 3-vermogen niet negatief kan zijn. Omdat eiseres geen bezittingen in box 3 heeft, maakt het volgens verweerder niet uit of er schulden in box 3 in aanmerking moeten worden genomen.
49. Het is op zichzelf juist dat bedragen die eiseres op 1 januari 2018 is verschuldigd en die niet in aanmerking worden genomen in box 1 of box 2, in aftrek komen in box 3. Artikel 5.3, eerste lid, van de Wet IB 2001 bepaalt daartoe dat de rendementsgrondslag voor box 3 bestaat uit de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden. Artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB 2001 schrijft voor dat de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen gelijk is aan de gezamenlijke rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) van de belastingplichtige en zijn partner voor zover die gezamenlijke rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen van de belastingplichtige en zijn partner.
50. Uit deze bepalingen blijkt echter ook dat slechts belasting wordt geheven in box 3, indien het saldo van bezittingen en schulden hoger is dan het heffingvrije vermogen. Aangezien tussen partijen niet in geschil is dat eiseres op 1 januari 2018 geen bezittingen had die meer waard waren dan het heffingvrije vermogen (€ 30.000) en dat van eiseres in de onderhavige jaren geen box 3-heffing is geheven, kan de aftrek van schulden in box 3 voor eiseres niet leiden tot een wijziging van de bestreden beschikkingen. De rechtbank komt daarom niet toe aan een oordeel over die schulden.
51. Eiseres klaagt dat haar privacy is geschonden. Het verzoek om aangifte te doen heeft zij uit Breda gekregen en de voorlopige aanslag weer uit Doetinchem. Ze heeft op vijf tot negen verschillende aderessen met verweerder moeten corresponderen, zo stelt zij. Dit geeft eiseres een vervelend gevoel, omdat zij het idee krijgt dat haar gegevens overal liggen. Ze heeft om deze reden ook een AVG-procedure gestart tegen verweerder. Eiseres concludeert dat de schending van haar privacy moet leiden tot vernietiging van de aanslagen.
52. Verweerder verwijst in dit verband naar de lopende AVG-procedure bij de Rechtbank Amsterdam en betwist dat een eventuele schending van de privacy kan leiden tot vernietiging van de aanslagen, omdat daarvoor een wettelijke basis ontbreekt.
53. De rechtbank vat het betoog van eiseres op als een beroep op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, zoals dat is vastgelegd in artikel 10 van de Grondwet (Gw) en artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).De rechtbank begrijpt het betoog van eiseres aldus dat zij niet zo zeer bezwaar heeft tegen de heffing van inkomstenbelasting op zich, als wel tegen de wijze waarop de heffings- en bezwaarprocessen bij de Belastingdienst zijn vormgegeven, en met name het feit verschillende fases uit deze processen zijn ondergebracht bij verschillende organisatieonderdelen die zijn gevestigd op verschillende locaties.
54. Naar het oordeel van de rechtbank vormt de heffing van de huidige Nederlandse inkomstenbelasting op zich al een inmenging in de persoonlijke levenssfeer door het openbaar gezag. Verweerder vergaart en bewaart in dat verband immers grote hoeveelheden informatie met een privékarakter. De inmenging wordt bovendien versterkt doordat verweerder verschillende fases van de heffings- en bezwaarprocessen heeft ondergebracht bij verschillende organisatieonderdelen van de Belastingdienst. Dat brengt mee dat relatief veel verschillende ambtenaren inzage moeten nemen in de hiervoor bedoelde informatie met een privékarakter. In dit geval heeft eiseres, voor zover de rechtbank heeft kunnen vaststellen, post ontvangen van de Belastingdienst/Particulieren, kantoor Amsterdam, de Belastingdienst/Particulieren, Team IGS kantoor Arnhem en de Belastingdienst, kantoor Heerlen (kennelijk het organisatieonderdeel Centrale Administratieve Processen). Gelet op het betoog van eiseres zal de rechtbank verder alleen ingaan op dit laatste aspect van de inmenging.
55. Niet alle inmengingen in de persoonlijke levenssfeer leveren een schending van artikel 10 van de Gw en artikel 8 van het EVRM op. Dat is niet aan de orde indien de inmenging bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen (artikel 8, tweede lid, van het EVRM).
56. Naar het oordeel van de rechtbank is de wijze waarop de Belastingdienst haar processen heeft georganiseerd krachtens wet in formele zin voorzien. Artikel 3, tweede lid, van de AWR bepaalt dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld omtrent de hoofdlijnen van de inrichting van de rijksbelastingdienst alsmede omtrent de inspecteur onder wie een belastingplichtige ressorteert. De onderverdeling van de Belastingdienst in de verschillende organisatieonderdelen waarmee eiseres heeft gecorrespondeerd is geregeld in artikel 3 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003. Onder welke inspecteur eiseres ressorteert, is geregeld in artikel 11, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003. Uit deze regeling volgt niet dat het organisatieonderdeel Belastingdienst/Particulieren een gecentraliseerd ingebrekestellingenteam heeft in Arnhem. Aangezien de instelling van het organisatieonderdeel Belastingdienst/Particulieren zelf wel bij wet is voorzien, ziet de rechtbank daarin geen inbreuk op het vereiste van een wettelijke grondslag.
57. De hiervoor beschreven wijze van organisatie is volgens de regelgever ingegeven door de wens tot een verdergaande flexibilisering van de werkzaamheden van de Belastingdienst (zie het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 19 december 2002, nr. WDB2002/835 M, Stcrt. 2002, 247 / pag. 19, blz. 5). De rechtbank begrijpt de regelgever aldus dat hij met de nieuwe, gedeeltelijk gecentraliseerde organisatievorm van de Belastingdienst heeft beoogd de werkprocessen van de Belastingdienst zo efficiënt mogelijk vorm te geven. Dat maakt de maatregel naar het oordeel van de rechtbank in een democratische samenleving noodzakelijk in het belang van het economisch welzijn van het land. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat het recht van eiseres op eerbiediging van haar persoonlijke levenssfeer niet is geschonden. Aan de beantwoording van de vraag hoe rechtsherstel in de zin van artikel 13 van het EVRM vorm moet krijgen komt de rechtbank dan niet toe.
Samenstelling van het dossier
58. Eiseres heeft geklaagd over de samenstelling van het dossier in deze zaak. Zij heeft het gevoel dat dit steeds verkeerd gaat. Zo ziet zij haar eigen beroepschrift niet terug tussen de stukken bij het verweerschrift. Daarnaast heeft verweerder in deze zaak ook verwezen naar de procedure met nummer 19/6551 en ook stukken uit die procedure toegevoegd aan het dossier. Dat komt eiseres voor als bewuste misleiding, omdat dat een totaal andere procedure is. Al met al is volgens eiseres sprake van selectieve samenstelling van het dossier.
59. Volgens verweerder heeft de Rechtbank Amsterdam het nummer AMS 19/6551 aangemaakt en is de zaak vervolgens doorgezonden naar de rechtbank en daar geregistreerd onder het nummer HAA 20/2618. Het gaat dus om dezelfde procedure.
60. De rechtbank stelt voorop dat verweerder op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank moet verzenden. Hij heeft dit gedaan bij het verweerschrift. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft toegezonden. Die verplichting reikt naar het oordeel van de rechtbank ook niet zo ver dat een verwerend bestuursorgaan een in de desbetreffende procedure ingediend beroepschrift dient toe te zenden aan de bestuursrechter. Een zodanige gang van zaken zou niet doelmatig zijn, gelet op de omstandigheid dat een verwerend bestuursorgaan het beroepschrift juist van de bestuursrechter ontvangt (vgl. artikel 6:14, tweede lid en artikel 8:42, eerste lid, van de Awb).
61. Uit de aan het begin van deze uitspraak opgenomen feitenopsomming blijkt dat de Rechtbank Amsterdam het dossier met nummer AMS 19/6551 aan de rechtbank heeft doorgezonden omdat zij zich onbevoegd achtte. De rechtbank heeft dit dossier geregistreerd onder zaaknummer HAA 20/2618. Het betreft dus, zoals verweerder terecht betoogt, dezelfde procedure, zodat geen sprake is van een ongeoorloofde samenvoeging van dossiers.
62. Eiseres heeft ernstige vermoedens van fraude. Eiseres heeft daarom ook meermaals aangifte gedaan bij het Openbaar Ministerie. Eiseres stelt dat het vertrouwensbeginsel en andere beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden. Ze klaagt dat de beslissingen van verweerder, en met name zijn afwijking van de aangifte, onvoldoende zijn gemotiveerd.
63. De rechtbank benadrukt dat de berechting van strafbare feiten niet is opgedragen aan de bestuursrechter. Wel kan de rechtbank in deze procedure oordelen over de vraag of verweerder een inbreuk heeft gemaakt op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het vertrouwensbeginsel en het motiveringsbeginsel. Het is de rechtbank echter niet gebleken waar de door eiseres gestelde schendingen in bestaan noch is aannemelijk geworden dat zij daardoor is benadeeld. De rechtbank ziet daarom in deze stellingen geen aanleiding voor vernietiging of vermindering van de bestreden besluiten.
64. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard voor zover het is gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 27 maart 2020. Voor het overige dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
65. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.