2.3.In mei 2017 heeft verweerder de pgb’s van deze cliënten ingetrokken. In de intrekkingsbesluiten staat – samengevat en voor zover van belang – het volgende:
U regelde uw zorg met een persoonsgebonden budget (pgb). Met dit budget kocht u zorg in bij [eiseres] . Wij hebben een onderzoek ingesteld naar de zorg van deze zorgaanbieder. Daarom is uw pgb per 1 april 2017 opgeschort.
Onze conclusie is dat er niet is voldaan aan de verplichtingen die horen bij de verstrekking van een pgb. Om deze reden trekken wij de subsidieverlening in met ingang van 1 januari 2015.
De volgende zaken zijn vastgesteld:
Op de ingezonden facturen ontbreekt het aantal geleverde uren zorg en het berekende uurtarief.
De zorg moet worden geleverd op basis van de zorgbehoefte en niet op basis van het pgb-bedrag dat beschikbaar is voor inkoop van zorg.
Het aantal van 168 uren zorg per week (7 dagen x 24 uur per dag) dat volgens de zorgovereenkomst wordt geleverd is niet realistisch. Alleen de daadwerkelijke uren geleverd aan zorg mogen in rekening worden gebracht. Het oproepbaar zijn voor zorg is niet declarabel.
Op de facturen brengt [eiseres] een bedrag in rekening voor geboden zorg op basis van (…). Deze verzwaring van de zorgvraag komt in de facturen niet tot uitdrukking.
Dit zijn minder uren dan waarop volgens de indicatie recht bestaat en ook stellen wij vast dat er geen groepsbegeleiding en persoonlijke verzorging is geleverd.
Wij doen onderzoek naar het misbruik van het pgb. Wij gaan onderzoeken of u een rol heeft gehad in het misbruik van het pgb. Voorlopig zullen wij niet overgaan tot innen van de vordering. Als de uitkomst is dat u geen rol heeft gehad in de fraude dan sturen wij u een vaststellingsovereenkomst en een akte van sessie.
Om vast te stellen dat u geen rol heeft gehad in misbruik van uw pgb vragen wij informatie bij u op.
Met de informatie die wij van u ontvangen kunnen wij misbruik van het pgb vaststellen. Ook beoordelen wij of wij de vordering op uw zorgaanbieder kunnen verhalen.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres geen belanghebbende is bij de besluiten van de budgethouders tot opschorting en intrekking van de pgb’s. Daarom heeft verweerder de bezwaren van eiseres niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder erkent dat eiseres financieel wordt geraakt door de besluiten van haar cliënten, maar stelt zich op het standpunt dat dit een afgeleid belang betreft, nu de gevolgen van de besluiten voor eiseres via de contractuele relatie tussen haar en de budgethouders tot stand zijn gekomen. Verweerder verwijst daarbij naar vuistregel 4 zoals bedoeld in de conclusie van de raadsheer advocaat-generaal van 7 november 2018 en naar het feit dat de verantwoordingsplicht voor de pgb’s rust bij de budgethouders en niet ook bij eiseres.
4. Eiseres heeft aangevoerd dat zij wel degelijk belanghebbende is in de zin van de Awb, omdat er bijkomende omstandigheden zijn die, samen met het afgeleide belang, een belang in de zin van artikel 1:2 van de Awb tot stand brengen. Eiseres stelt zich in dat verband op het standpunt dat sprake is van een reële mogelijkheid van schending van haar fundamentele rechten.
Eiseres stelt dat sprake is van een dreiging van aantasting van het fundamentele eigendomsrecht, zoals dat is beschermd door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (EP EVRM). De primaire besluiten hebben ertoe geleid dat eiseres haar bedrijfsactiviteiten heeft moeten staken. Eiseres wijst erop dat het eigendomsbegrip in het EP EVRM aanmerkelijk ruimer is dan het eigendomsbegrip naar Nederlands burgerlijk recht. Zij geeft aan dat ook economische belangen als goodwill daaronder vallen, indien dat voortvloeit uit een ten tijde van de aantasting bestaande clientèle of vergunning. Volgens eiseres voldoet zij aan de criteria omdat het gaat om het voor een groot deel verdwijnen van een bestaande klantenkring waaraan een gerechtvaardigde verwachting kon worden ontleend dat de onderneming van eiseres daar inkomsten uit kon genereren.
Door eiseres niet als belanghebbende aan te merken heeft dit eveneens gevolgen voor (de kans van slagen van) een civielrechtelijke procedure. Verweerder heeft namelijk de mogelijkheid om de pgb’s namens de budgethouders (cessie) bij eiseres terug te vorderen indien sprake is van een tekortkoming in de nakoming. Doordat de primaire besluiten formele rechtskracht krijgen en deze besluiten in rechte onaantastbaar worden staat eiseres, indien zij geen belanghebbende is, op achterstand in de civielrechtelijke procedure. De formele rechtskracht zal naar verwacht mag worden een belangrijk gegeven zijn voor de civiele rechter.
Voorts heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat zij door de primaire besluiten in haar eer en goede naam is aangetast. Eiseres heeft haar bedrijfsactiviteiten moeten beëindigen.
Eiseres is als zorgverlener door de primaire besluiten volledig gediskwalificeerd. Bovendien ligt in de primaire besluiten besloten dat eiseres niet gekwalificeerd is om zorg te verlenen waardoor zij ook daarom is aangetast in de eer en goede naam.
5. In reactie op de uitspraak van de CRvB van 5 maart 2019 en de conclusie van de raadsheer advocaat-generaal van 7 november 2018 heeft eiseres ter zitting nog naar voren gebracht dat ook zij door de primaire besluiten in haar vermogenspositie is geraakt, zodat voldaan is aan vuistregel 1. Ook met de aantasting van de goede naam is voldaan aan vuistregel 1.
Voorts merkt eiseres op dat het verweerder niet gaat om de budgethouders en hun administratie maar dat het in wezen gaat om het handelen van eiseres. De kern is dat eiseres naar het oordeel van verweerder als zorgaanbieder niet deugt en dat daarom de pgb’s van haar cliënten zijn ingetrokken. Aldus is de zaak vergelijkbaar met de zaak van de CRvB van 5 maart 2019 en is voldaan aan vuistregel 3. Verder kan vuistregel 4 niet aan eiseres worden tegengeworpen omdat de belangen van eiseres niet uitsluitend via de contractuele relatie met de budgethouders zijn betrokken.
6. De raadsheer advocaat-generaal heeft in voornoemde conclusie een vijftal vuistregels geformuleerd voor de toepassing van het leerstuk van het afgeleid belang. Deze luiden – voor zover hier van belang – als volgt.
Een afgeleid belang is niet aan de orde als de derde (daarnaast) een eigen zelfstandig belang bij het besluit heeft. Dat eigen belang kan bestaan in een andere hoedanigheid, maar bijvoorbeeld ook vanwege de reële mogelijkheid dat de derde in een aan een zakelijk of fundamenteel recht ontleend belang wordt geschaad.
Een afgeleid belang moet de derde niet worden tegengeworpen als zijn belang bij een besluit materieel niet parallel loopt met dat van de eerstbetrokkene.
Een afgeleid belang moet de derde niet worden tegengeworpen als de betrokkene van zijn rechts- of belangpositie bij het besluit een zelfstandige aanspraak op rechtsbescherming rechtvaardigt.
Een afgeleid belang kan de derde worden tegengeworpen als zijn belang parallel loopt met dat van de eerstbetrokkene en zijn belang uitsluitend via een contractuele relatie met de eerstbetrokkene bij dat besluit betrokken is.
(…).
7. De raadsheer advocaat-generaal heeft voorts ten aanzien van de aan de CRvB voorgelegde zaak overwogen dat er diverse redenen zijn om het beroep niet te laten afstuiten op afgeleid belang.
In de eerste plaats omdat de reële mogelijkheid bestaat dat zij (de zorgverlener) wordt geschaad in het door artikel 8 van het EVRM verleende recht op bescherming van haar reputatie en eer en goede naam. Gelet op vuistregel 1 heeft zij aldus een eigen belang dat bij het besluit is betrokken. Voorts leidt vuistregel 3 volgens de raadsheer advocaat-generaal ertoe dat het beroep van de zorgverlener niet zou moeten afstuiten op afgeleid belang. In casu is haar handelen immers aanleiding voor het besluit en heeft zij overduidelijk een eigen rechtsbeschermingsbelang om haar belang en rechtspositie in rechte te kunnen verdedigen. De feiten die aan het kwaliteitsoordeel ten grondslag liggen, betreffen immers het handelen van de zorgverlener.
8. De CRvB heeft vervolgens – deze vuistregels toepassend – in voornoemde uitspraak van 5 maart 2019 als volgt geoordeeld.
“
5.2.2. Het enkele feit dat sprake is van een contractuele relatie tussen degene tot wie een besluit is gericht en een derde, betekent niet dat het belang van die derde bij dat besluit reeds daarom als een afgeleid belang moet worden aangemerkt. Onderzocht moet worden of die derde los van die contractuele relatie ook een zelfstandig eigen belang heeft bij dat besluit.