8.1Recidive
Ik wijs belastingplichtige er bij deze op dat, indien binnen 5 jaar na de op te leggen boete opnieuw verwijtbaar te weinig belasting wordt geheven, de recidiveregeling van toepassing kan zijn.”
6. Bij brief met dagtekening 5 december 2018 heeft verweerder eiser een mededeling oplegging vergrijpboeten gezonden, waarin onder meer wordt verwezen naar het concept van rapport van het boekenonderzoek. Met dagtekeningen 22 december 2018 en 10 januari 2019 zijn respectievelijk de navorderingaanslagen ib/pvv 2013 en zvw 2013 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning respectievelijk bijdrage-inkomen van € 26.017.
7. Verweerder heeft op 31 december 2018 een bezwaarschrift van eiser ontvangen.
8. Verweerder heeft bij brief met dagtekening 10 april 2019 om informatie verzocht. Eiser heeft hierop bij brief van 23 april 2019 gereageerd.
9. Naar aanleiding van de reactie van eiser, heeft verweerder bij brief met dagtekening 21 mei 2019 verzocht om aanvullende informatie. Eiser heeft hierop bij brief van 25 juni 2019 gereageerd.
10. Verweerder heeft bij brief met dagtekening 11 juli 2019 een vooraankondiging beslissing op het bezwaarschrift aan eiser verstuurd.
11. Op 28 augustus 2019 heeft een hoorgesprek met de gemachtigde van eiser plaatsgevonden. Tijdens het hoorgesprek is afgesproken dat de gemachtigde van eiser binnen drie weken bewijsstukken zal toesturen aan verweerder. Van het hoorgesprek is een verslag gemaakt. Eiser heeft bij brief van 10 september 2019 bewijsstukken naar verweerder gestuurd.
12. Verweerder heeft met dagtekening 15 oktober 2019 uitspraak op bezwaar gedaan. Daarbij is het belastbaar inkomen uit werk en woning respectievelijk het bijdrage-inkomen verminderd naar € 20.863. De vergrijpboete is gehandhaafd.
Geschil13. In geschil is of de navorderingsaanslagen terecht en naar de juiste bedragen zijn vastgesteld. Voorts is de vergrijpboete in geschil.
14. Eiser stelt dat de navorderingsaanslagen te hoog zijn vastgesteld. Eiser heeft aangetoond dat hij de zakelijke kas had gestimuleerd met de verkoop van een privé auto en een privé motor, vervroegde uitkeringen van levensverzekeringen en diverse leningen. Tevens is geen sprake van (voorwaardelijk) opzet, waardoor de vergrijpboete moet worden vernietigd. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de navorderingsaanslagen en de beschikkingen belastingrente en vernietiging van de boetebeschikking.
15. Verweerder stelt dat eiser niet aan de administratieplicht als bedoeld in artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) heeft voldaan en voorts niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Daarom heeft hij met toepassing van de omkering en verzwaring van de bewijslast de navorderingsaanslagen schattenderwijze vastgesteld. Verweerder stelt dat het belastbaar inkomen op een juist bedrag is vastgesteld naar aanleiding van het boekenonderzoek en de vermindering na bezwaar tegen de navorderingsaanslagen. Tevens is de vergrijpboete terecht opgelegd. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
16. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
17. Ambtshalve overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van de toelichting van eiser ter zitting acht de rechtbank aannemelijk dat hij met het bezwaarschrift tevens beoogde in bezwaar te komen tegen de aan hem met dagtekening 10 januari 2019 opgelegde navorderingsaanslag zvw 2013. Dit bezwaar is echter vóór de dagtekening van deze navorderingsaanslag bij verweerder binnengekomen. Hiermee heeft eiser in beginsel prematuur bezwaar gemaakt. Gelet op de toelichting op de gang van zaken van beide partijen is de rechtbank van oordeel dat de navorderingsaanslag zvw 2013 ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift weliswaar nog niet tot stand was gekomen, maar eiser redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was (artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Awb). Uit het voorgaande volgt derhalve dat verweerder het bezwaar terecht ontvankelijk heeft geacht.
18. De rechtbank dient ambtshalve de vraag te beantwoorden of eiser de vereiste aangifte heeft gedaan op grond van artikel 8 van de AWR. Indien dat niet het geval is, dient de bewijslast op de voet van artikel 27e van de AWR te worden omgekeerd en verzwaard.
19. In dat verband dient het volgende te worden vooropgesteld. De vereiste aangifte is – onder meer – niet gedaan indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Indien sprake is van een gecombineerde aanslag ib/pvv, is in dit verband het gezamenlijke bedrag van de verschuldigde belasting en premie bepalend. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast (vgl. Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083). Bij de beoordeling van een en ander moet worden uitgegaan van het te betalen bedrag aan belasting na verrekening van eventuele voorheffingen en heffingskortingen (vgl. Hoge Raad 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:17). 20. Aangezien de bevindingen in het rapport van het boekenonderzoek niet zijn weersproken neemt de rechtbank deze bij de beoordeling tot uitgangspunt. Dat betekent dat eiser in beginsel een bedrag van € 39.478 aan winst niet in de aangifte heeft verantwoord. Verweerder heeft in bezwaar bij de privé vermogensvergelijking nog rekening gehouden met een correctie in verband met de opbrengst van verkopen uit privé en een verstrekte lening. In beroep is niet aannemelijk geworden dat er aanleiding is voor een grotere correctie. Op grond van de aangifte over het jaar 2013 zou in het geheel geen belasting zijn verschuldigd. Na de correctie van verweerder, in aanmerking genomen de vermindering naar aanleiding van de uitspraak op bezwaar, is een bedrag van € 4.055 aan ib/pvv verschuldigd en € 1.178 bijdrage zvw. De rechtbank acht dit bedrag in absolute en relatieve zin voldoende voor het oordeel dat de vereiste aangifte voor het jaar 2013 niet is ingediend.
21. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen bewijs aangedragen en derhalve niet doen blijken dat verweerder de aanslagen ten onrechte heeft opgelegd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning respectievelijk bijdrage-inkomen van € 20.863. Daarmee heeft eiser niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan.
22. De omkering van de bewijslast laat onverlet dat de inspecteur gehouden is bij het vaststellen van de belastingaanslagen uit te gaan van een redelijke schatting. De rechtbank acht de door verweerder in het controlerapport gehanteerde uitgangspunten en tevens de vermindering in de uitspraak op bezwaar niet willekeurig. Verweerder is bij de berekeningen immers uitgegaan van beschikbare gegevens. Gelet op de onbetrouwbaarheid van de administratie van eiser en hetgeen eiser ter zitting heeft aangevoerd kan niet tot de conclusie worden gekomen dat de schatting onredelijk is.
23. Op grond van artikel 67e van de AWR kan een vergrijpboete worden opgelegd van ten hoogste 100% indien het aan (voorwaardelijk) opzet van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Op grond van artikel 27e, derde lid, van de AWR, geldt de omkering en verzwaring niet voor zover het beroep is gericht tegen de vergrijpboete. Dat betekent dat de bewijslast ter zake onverkort op verweerder rust.
24. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de administratie van eiser ernstige gebreken vertoont, het brutowinstpercentage teveel afwijkt ten opzichte van de branchecijfers en sprake is van een negatieve privé vermogensvergelijking. Als gevolg van het niet bijhouden van een administratie die voldoet aan artikel 52 van de AWR heeft eiser het risico aanvaard dat onjuiste aangiften zouden kunnen worden ingediend. Eiser heeft willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting is geheven. Deze omstandigheden rechtvaardigen een vergrijpboete van 50%. Gelet op de samenloop van feiten die geleid hebben tot het opleggen van de boete is de boete gematigd tot 35%. Van afwezigheid van alle schuld is geen sprake, waardoor voor het vervallen van de boete of een verdere matiging geen aanleiding bestaat.
25. Gelet op de bevindingen in het rapport van het boekenonderzoek acht de rechtbank verweerder geslaagd in zijn bewijslast. De bevindingen betreffende de administratie en de theoretische omzetberekening rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank de conclusie dat het ten minste aan voorwaardelijk opzet van eiser is te wijten dat te weinig ib/pvv en zvw is afgedragen. De rechtbank tekent hierbij aan, dat in het rapport van het boekenonderzoek dat met dezelfde dagtekening als de mededeling opleggen vergrijpboeten aan eiser is toegezonden tevens expliciet is vermeld dat verwijtbaar te weinig belasting is geheven, waarmee is voldaan aan het vereiste van artikel 67g van de AWR. De door eiser gestelde omstandigheden geven de rechtbank geen aanleiding om het aannemelijk te achten dat geen sprake is van (voorwaardelijk) opzet. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting bevestigd dat de administratie gebreken vertoonde en hierdoor een deel van de omzet niet is opgegeven in de aangifte. Het voor eiser voorzienbare gevolg hiervan is geweest dat te weinig belasting is geheven. Het betoog van de gemachtigde van eiser dat deze onwetend was kan hier niet aan afdoen en geeft ook geen aanleiding voor de rechtbank om te concluderen dat sprake is van afwezigheid van alle schuld.
26. De rechtbank acht een boete van 35% passend en geboden. Wel heeft de rechtbank ambtshalve geconstateerd dat verweerder nog geen rekening heeft gehouden met de vermindering van het belastbaar inkomen door het bedrag van de boete na uitspraak op bezwaar te handhaven. Om die reden moet de boete worden verminderd. Dit resulteert in een boete van € 1.419 (35% van € 4.055).
27. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
28. In bezwaar is niet om vergoeding verzocht (artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht). De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten voor het beroep. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank de vergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsfase vast op € 1.050 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
- verklaart het beroep gericht tegen de navorderingsaanslag zvw ongegrond;
- verklaart het beroep gericht tegen de navorderingsaanslag ib/pvv gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar uitsluitend voor wat betreft de boete;
- vermindert de boete tot € 1.419;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 25 september 2020 door mr. M.W. Koenis, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van Doesburg, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.