ECLI:NL:RBNHO:2020:7344

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 september 2020
Publicatiedatum
21 september 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 4995
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen weigering WW-uitkering wegens onvoldoende weken verzekeringsplichtige arbeid

Op 23 september 2020 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiser had een WW-uitkering aangevraagd, maar deze was geweigerd op basis van het primaire besluit van 14 augustus 2019. De rechtbank oordeelde dat eiser niet voldeed aan de wekeneis voor de WW-uitkering, omdat hij in de referteperiode van 5 december 2016 tot 14 augustus 2017 slechts twee weken had gewerkt waarvoor WW-premie was ingehouden. Eiser had van 19 juli 2016 tot en met 31 maart 2018 bij Technische handelsonderneming [bedrijf] B.V. gewerkt, maar de rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een dienstbetrekking in de zin van de WW. Eiser had weliswaar een arbeidsovereenkomst, maar de werkzaamheden waren primair gericht op een stage en niet op een reguliere dienstbetrekking. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat weer mogelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/4995

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 september 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. F. Reith),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 14 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd aan eiser met ingang van 15 augustus 2019 een uitkering op grond van de Werkloosheidwet (WW) toe te kennen.
Bij besluit van 21 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is het
onderzoek ter zitting achterwege gebleven. De rechtbank heeft het onderzoek heden
gesloten.

Overwegingen

1. Eiser heeft van 19 juli 2016 tot en met 31 maart 2018 bij Technische handelsonderneming [bedrijf] B.V. (hierna: [bedrijf] ) gewerkt. Met ingang van 17 augustus 2017 heeft eiser een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Na einde wachttijd heeft eiser een WIA-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 11 juli 2019 heeft verweerder geweigerd aan eiser met ingang van 15 augustus 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat eiser minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht.
1.1
Op 22 juli 2019 heeft eiser een WW-uitkering aangevraagd. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen, dat na bezwaar onder een gewijzigde motivering is gehandhaafd.
1.2
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering, omdat hij niet voldoet aan de wekeneis. Eiser heeft in de referteperiode, die loopt van 5 december 2016 tot 14 augustus 2017, voor het overgrote deel als stagiair gewerkt bij [bedrijf] . De gegevens uit de polisadministratie tonen aan dat in de periode van 1 september 2016 tot en met 31 juli 2017 geen WW-premie is ingehouden op eisers inkomen. In de periode van 19 juli 2016 tot 1 september 2016 en de periode vanaf 1 augustus 2017 is er wel WW-premie ingehouden en afgedragen. Dit betekent dat eiser in de referteperiode slechts 2 kalenderweken heeft gewerkt, waarin WW-premie op zijn loon is ingehouden. Eiser heeft daarom onvoldoende weken verzekeringsplichtige arbeid verricht. Dat eiser wel recht heeft gehad op een ZW-uitkering vanaf 17 augustus 2017 betekent niet automatisch dat eiser recht heeft op een WW-uitkering.
2. Eiser stelt dat hij wel recht heeft op een WW-uitkering. Het feit dat zijn voormalig werkgever geen WW-premie heeft afgedragen is geen criterium voor de vraag of hij al dan niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering. Dat vereiste volgt niet uit de artikelen 17 en 17a van de WW die in het bestreden besluit worden genoemd. Eiser had tot 31 augustus 2016 een arbeidsovereenkomst met [bedrijf] . Na afloop hiervan heeft zijn werkgever deze overeenkomst mondeling voortgezet. Eiser wist dan ook niet beter dan dat hij de gehele referteperiode als werknemer heeft gewerkt. Vanaf 1 september 2016 werd hij ook uitbetaald als werknemer en uit de loonstroken volgt dat eiser in dienst is geweest vanaf 1 september 2016. Weliswaar heeft eiser per 1 september 2016 eerst als stagiair in het bedrijf gewerkt, maar als snel bleek de opleiding te zwaar en heeft eiser het theoretische deel van school gestaakt. Volgens eiser heeft hij met het overleggen van zijn contracten en loonstroken voldoende aangetoond dat hij de gehele referteperiode als werknemer werkzaamheden heeft verricht. Tot slot stelt eiser dat de door verweerder ingebrachte overzichten van inkomstenverhoudingen tegenstrijdige informatie bevat.
3. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
3.1
In geschil is de vraag of eiser werknemer was in de zin van artikel 3, eerste lid, van de WW. Hiertoe is vereist dat eiser in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan tot een werkgever. Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding, en een verplichting tot het betalen van loon (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ECLI:NL:CRVB: 2011:BQ1785). Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie onder meer ECLI:NL:HR:2011:BP3887 en ECLI:NL:HR:2012:BU8926).
3.2
Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB (onder meer ECLI:NL:CRVB:2007:BB5262 en ECLI:NL:CRVB:2008:BC9353) ontstaat de verzekeringsplicht ingevolge de WW van rechtswege, onafhankelijk van de vraag of ter zake premies zijn betaald. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het in eerste instantie niet verzekerd zijn voor de WW niet maakt dat er geen sprake is van verzekeringsplichtige arbeid, zoals door verweerder wordt aangevoerd.
3.3
In geschil is dan enkel nog de vraag of verweerder terecht heeft geoordeeld dat eiser geen werknemer was omdat er tussen eiser en [bedrijf] geen sprake was van een arbeidsovereenkomst.
3.4
De referteperiode loopt van 5 december 2016 tot 14 augustus 2017. Eiser heeft arbeidsovereenkomsten tussen hem en [bedrijf] overgelegd over de periodes 20 juli 2016 tot en met 31 augustus 2016 en 1 augustus 2017 tot en met 31 maart 2018. Verder bevindt zich onder de gedingstukken een praktijkovereenkomst tussen eiser, [bedrijf] en het [naam] College voor de periode 1 september 2016 tot 31 juli 2018. Met verweerder kan de rechtbank eiser dan ook niet volgen in zijn stelling dat hij niet beter wist dan dat hij de gehele referteperiode als werknemer heeft gewerkt. Naar het oordeel van de rechtbank is de praktijk/stageovereenkomst primair aangegaan met een onderwijsdoel in het kader van de door eiser gevolgde opleiding van logistiek medewerker. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit niet het geval is geweest. De enkele stelling dat hij kort na 1 september 2016 is gestopt met het theoretische deel van zijn opleiding is daarvoor onvoldoende. Bovendien heeft eiser in zijn aanvullende beroepschrift van 29 januari 2020 zelf aangegeven dat hij zich op 14 augustus 2017 heeft uitgeschreven voor zijn opleiding. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de door eiser verrichte werkzaamheden in het kader van de stageovereenkomst terecht niet heeft aangemerkt als werkzaamheden in het kader van een dienstbetrekking waarover loon is ontvangen. Ook de hoogte van de vergoeding/het loon van € 413,88,- per maand voor 20 uur werken per week wijst niet op het bestaan van een normale burgerrechtelijke dienstbetrekking. Van een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3 van de WW is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake. Dat op de loonstroken staat vermeld dat eiser vanaf 1 september 2016 in dienst is geweest, maakt het voorgaande niet anders. De rechtbank kan verweerder volgen dat dit opgevat dient te worden als zijnde dat eiser vanaf die datum in dienst is geweest als stagiair.
4. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 23 september 2020 door mr. L.M. Kos, rechter, in aanwezigheid van I.M. Wijnker-Duiven, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.