Bij besluit van 28 juli 2005 heeft het Uwv geweigerd appellante ingaande 7 april 2005 een uitkering krachtens de WW toe te kennen op de grond dat appellante niet als werknemer in de zin van de WW kan worden aangemerkt. Na gemaakt bezwaar heeft het Uwv dit besluit bij besluit van 1 november 2005 gehandhaafd. Daarbij heeft het Uwv onder meer overwogen dat naar vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 23 februari 2005, 03/1642 WW, een overeenkomst die primair is aangegaan met een onderwijsdoel en waarbij geen sprake is van het verrichten van productieve arbeid in economische zin van het woord, geen overeenkomst is die als een dienstbetrekking kan worden beschouwd, uit hoofde waarvan betrokkene verzekerd is voor de WW.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 1 november 2005 ongegrond verklaard. In haar uitspraak, waarin appellante is aangeduid als eiseres en het Uwv als verweerder, heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
“Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij werknemer in de zin van de WW is omdat zij arbeid verrichtte voor [naam B.V.] en daarvoor loon ontving.
De rechtbank is van oordeel dat niet gebleken is dat eiseres productieve arbeid in economische zin heeft verricht ten behoeve van [naam B.V.]. Eiseres heeft in het kader van de opleiding weliswaar gevlogen, maar, zoals zij ter zitting heeft verklaard, ging [naam B.V.] failliet, voordat ze haar eerste passagiersvlucht zou gaan maken. Gelet hierop is niet aannemelijk dat gesproken moet worden van arbeid in de zin van artikel 7:610 lid 1 BW.
Ten aanzien van het standpunt van eiseres dat zij loon heeft ontvangen, overweegt de rechtbank het volgende. In artikel 2, onder a, van de overeenkomst tot training is bepaald dat de trainee de totale kosten van de opleiding, ten bedrage van € 35.000 (opleidingsgeld) dient te betalen voor 27 september 2004. Eiseres heeft dit bedrag betaald. Vervolgens is in artikel 3 van de overeenkomst beschreven welke kosten van opleiding [naam B.V.] zal voldoen. Naast deze kosten is bepaald dat eiseres ten behoeve van de voorziening in de overige kosten van levensonderhoud gedurende de opleiding een bedrag van € 1.264,80 per maand zal ontvangen. [naam B.V.] heeft deze voorziening conform de overeenkomst maandelijks aan eiseres betaald. De rechtbank is van oordeel dat de maandelijkse bijdrage van € 1.264,80 door [naam B.V.] is verstrekt als een voorziening in de overige kosten van levensonderhoud en niet als loon in de zin van artikel 7:610 1id 1 BW kan worden beschouwd. De voorziening is geen tegenprestatie van [naam B.V.] voor door eiseres verrichte arbeid en voorts, zo volgt uit de overeenkomst van training, wordt de voorziening betaald uit het door eiseres betaalde opleidingsgeld.
Gelet op hiervoor overwogene is van een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3 WW, naar het oordeel van de rechtbank, geen sprake.
De omstandigheden dat over de maandelijkse bijdrage loonbelasting en (WW-)premies zijn ingehouden door [naam B.V.] die verweerder ook heeft geïnd, en dat eiseres na afloop van de opleiding in dienst zou treden van [naam B.V.] en dan een deel van de kosten van de opleiding terug zou krijgen, leiden niet tot een ander oordeel.
Tot slot is in geschil de vraag of eiseres op grond van het rechtszekerheidsbeginsel recht op een WW-uitkering zou hebben. Het UWV, afdeling WW (kantoor Alkmaar), heeft de uit dienstbetrekking voortvloeiende (loon)verplichtingen na het faillissement van [naam B.V.] op grond van hoofdstuk IV van de WW overgenomen. Niet betwist is dat het UWV Alkmaar er derhalve (zij het foutief) vanuit is gegaan dat eiseres verzekerd was voor de WW. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat deze foutieve beslissing niet tot gevolg heeft dat op grond van het rechtszekerheidsbeginsel aansluitend een WW-uitkering verstrekt dient te worden.”