ECLI:NL:CRVB:2007:BB5262

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-5177 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning WW-uitkering op de grond dat appellante niet als werknemer in de zin van de WW kan worden aangemerkt

In deze zaak gaat het om de weigering van de toekenning van een WW-uitkering aan appellante, die zich tegen deze beslissing heeft verzet. De Centrale Raad van Beroep heeft op 25 september 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de rechtbank Assen in haar eerdere uitspraak van 21 juli 2006, die het beroep van appellante ongegrond verklaarde, werd bevestigd. Appellante had een overeenkomst van training gesloten met [naam B.V.] voor een opleiding tot ATR42 piloot, maar het Uwv weigerde haar een uitkering toe te kennen op de grond dat zij niet als werknemer in de zin van de Werkloosheidswet (WW) kon worden aangemerkt. De Raad oordeelde dat de overeenkomst primair een onderwijsdoel had en dat er geen sprake was van het verrichten van productieve arbeid in economische zin. De Raad stelde vast dat appellante niet als werknemer kon worden beschouwd, omdat zij geen arbeid had verricht die onder de definitie van een dienstbetrekking viel. De rechtbank had eerder al overwogen dat de maandelijkse bijdrage die appellante ontving, niet als loon kon worden aangemerkt, maar als een voorziening in de kosten van levensonderhoud. De Raad bevestigde deze overwegingen en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak van de rechtbank werd derhalve bevestigd, en appellante werd in het ongelijk gesteld.

Uitspraak

06/5177 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 21 juli 2006, 05/1298 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 25 september 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. V. Both, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2007. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.M. Snippe, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde hier van belang.
Appellante heeft op 15 september 2004 een overeenkomst van training gesloten met [naam B.V.] (hierna: [naam B.V.]), gericht op een opleiding tot ATR42 piloot.
De door appellante te betalen kosten van de opleiding bedroegen € 35.000,-. Met betrekking tot deze kosten is in de overeenkomst bepaald dat hierin onder meer de kosten zijn begrepen van huisvesting en voeding gedurende de opleiding in buitenlandse opleidingslocaties en een bedrag van € 1.264,80 ten behoeve van de voorziening in de overige kosten van levensonderhoud. Op grond van de overeenkomst was appellante verplicht naar beste vermogen de opleiding te volgen en in het kader daarvan alle aanwijzingen op te volgen. Appellante was tevens verplicht voor eigen rekening een verzekering af te sluiten voor de gevolgen van ongevallen en het risico van tijdelijke of blijvende arbeidsongeschiktheid. [naam B.V.] verbond zich om appellante na afloop van de opleiding bij gebleken geschiktheid aansluitend aan de opleiding een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aan te bieden. In dat geval zou [naam B.V.] een deel van de opleidingskosten aan appellante restitueren.
[naam B.V.] is op 8 april 2005 in staat van faillissement verklaard.
Bij besluit van 28 juli 2005 heeft het Uwv geweigerd appellante ingaande 7 april 2005 een uitkering krachtens de WW toe te kennen op de grond dat appellante niet als werknemer in de zin van de WW kan worden aangemerkt. Na gemaakt bezwaar heeft het Uwv dit besluit bij besluit van 1 november 2005 gehandhaafd. Daarbij heeft het Uwv onder meer overwogen dat naar vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 23 februari 2005, 03/1642 WW, een overeenkomst die primair is aangegaan met een onderwijsdoel en waarbij geen sprake is van het verrichten van productieve arbeid in economische zin van het woord, geen overeenkomst is die als een dienstbetrekking kan worden beschouwd, uit hoofde waarvan betrokkene verzekerd is voor de WW.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 1 november 2005 ongegrond verklaard. In haar uitspraak, waarin appellante is aangeduid als eiseres en het Uwv als verweerder, heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
“Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij werknemer in de zin van de WW is omdat zij arbeid verrichtte voor [naam B.V.] en daarvoor loon ontving.
De rechtbank is van oordeel dat niet gebleken is dat eiseres productieve arbeid in economische zin heeft verricht ten behoeve van [naam B.V.]. Eiseres heeft in het kader van de opleiding weliswaar gevlogen, maar, zoals zij ter zitting heeft verklaard, ging [naam B.V.] failliet, voordat ze haar eerste passagiersvlucht zou gaan maken. Gelet hierop is niet aannemelijk dat gesproken moet worden van arbeid in de zin van artikel 7:610 lid 1 BW.
Ten aanzien van het standpunt van eiseres dat zij loon heeft ontvangen, overweegt de rechtbank het volgende. In artikel 2, onder a, van de overeenkomst tot training is bepaald dat de trainee de totale kosten van de opleiding, ten bedrage van € 35.000 (opleidingsgeld) dient te betalen voor 27 september 2004. Eiseres heeft dit bedrag betaald. Vervolgens is in artikel 3 van de overeenkomst beschreven welke kosten van opleiding [naam B.V.] zal voldoen. Naast deze kosten is bepaald dat eiseres ten behoeve van de voorziening in de overige kosten van levensonderhoud gedurende de opleiding een bedrag van € 1.264,80 per maand zal ontvangen. [naam B.V.] heeft deze voorziening conform de overeenkomst maandelijks aan eiseres betaald. De rechtbank is van oordeel dat de maandelijkse bijdrage van € 1.264,80 door [naam B.V.] is verstrekt als een voorziening in de overige kosten van levensonderhoud en niet als loon in de zin van artikel 7:610 1id 1 BW kan worden beschouwd. De voorziening is geen tegenprestatie van [naam B.V.] voor door eiseres verrichte arbeid en voorts, zo volgt uit de overeenkomst van training, wordt de voorziening betaald uit het door eiseres betaalde opleidingsgeld.
Gelet op hiervoor overwogene is van een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3 WW, naar het oordeel van de rechtbank, geen sprake.
De omstandigheden dat over de maandelijkse bijdrage loonbelasting en (WW-)premies zijn ingehouden door [naam B.V.] die verweerder ook heeft geïnd, en dat eiseres na afloop van de opleiding in dienst zou treden van [naam B.V.] en dan een deel van de kosten van de opleiding terug zou krijgen, leiden niet tot een ander oordeel.
Tot slot is in geschil de vraag of eiseres op grond van het rechtszekerheidsbeginsel recht op een WW-uitkering zou hebben. Het UWV, afdeling WW (kantoor Alkmaar), heeft de uit dienstbetrekking voortvloeiende (loon)verplichtingen na het faillissement van [naam B.V.] op grond van hoofdstuk IV van de WW overgenomen. Niet betwist is dat het UWV Alkmaar er derhalve (zij het foutief) vanuit is gegaan dat eiseres verzekerd was voor de WW. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat deze foutieve beslissing niet tot gevolg heeft dat op grond van het rechtszekerheidsbeginsel aansluitend een WW-uitkering verstrekt dient te worden.”
Appellante heeft zich gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
De Raad heeft evenwel in hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd - in essentie een herhaling van hetgeen in beroep is aangevoerd - geen aanknopingspunten kunnen vinden voor een ander oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen. De Raad verenigt zich dan ook met de hiervoor weergegeven overwegingen van de rechtbank. Dat, zoals appellante heeft betoogd, er sprake was van een interne opleiding gericht op het gaan verrichten van productieve arbeid, maakt dit niet anders.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak derhalve voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad overweegt tot slot dat hij geen termen aanwezig acht voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 september 2007.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) R.E. Lysen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.
RB