ECLI:NL:RBNHO:2020:7205

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 september 2020
Publicatiedatum
15 september 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 4920
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid in WIA-zaak

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedateerd 17 september 2020, wordt de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid van een werknemer beoordeeld in het kader van de Wet WIA. De werknemer had een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar de werkgever, Aviapartner B.V., was van mening dat de werknemer volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was en recht had op een IVA-uitkering. De rechtbank behandelt het beroep van de werkgever tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) dat het bezwaar ongegrond verklaarde. De rechtbank concludeert dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd dat er nog behandelmogelijkheden zijn die binnen een jaar tot verbetering van de belastbaarheid van de werknemer kunnen leiden. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank geeft het UWV de gelegenheid om het gebrek in het besluit te herstellen en houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak. De uitspraak is niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat mogelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/4920
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 september 2020 in de zaak tussen

Aviapartner B.V., te Schiphol, eiseres

(gemachtigde: M. Schot),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 12 juni 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan [naam 1] (hierna: de werknemer) een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
Bij besluit van 24 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven. De rechtbank heeft het onderzoek heden gesloten.

Overwegingen

1. Werknemer ontving een Ziektewetuitkering vanwege gezondheidsklachten. Op 21 februari 2019 heeft hij een WIA-uitkering aangevraagd.
2. In dat kader is werknemer op 7 mei 2019 gezien op het spreekuur van de verzekeringsarts. Deze heeft geconcludeerd dat werknemer ernstige gezondheidsproblematiek heeft en als gevolg daarvan niet kan functioneren op persoonlijk en sociaal niveau. Volgens de verzekeringsarts is werknemer per einde wachttijd niet in staat om arbeid te verrichten. Er is sprake van een situatie van geen benutbare mogelijkheden (GBM) als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. Volgens de verzekeringsarts zal de medische situatie van werknemer door de adequate behandeling op dat moment naar verwachting op de lange termijn in belangrijke mate verbeteren en zullen ook de functionele mogelijkheden op de lange termijn in belangrijke mate toenemen. Op grond hiervan heeft verweerder het primaire besluit genomen. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Zij is van mening dat de werknemer volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en recht heeft op een IVA-uitkering.
3. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien af te wijken van het primaire medische oordeel. Volgens hem zijn er nog niet benutte behandelmogelijkheden die binnen een jaar tot een aanzienlijke klachtenreductie bij de werknemer kunnen leiden. Op grond hiervan heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
4. Eiseres stelt in beroep dat de werknemer volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en recht heeft op een IVA-uitkering. Arts [arts] heeft dit standpunt, namens eiseres, nader onderbouwd. [arts] wijst er op dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen eigen onderzoek heeft verricht en zijn medisch oordeel baseert op het onderzoek van de primaire verzekeringsarts en de brief van de behandelaar uit 2016. Het argument van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er nog openstaande behandelmogelijkheden zijn met een meer dan geringe kans of redelijke kans op herstel van de belastbaarheid is niet terug te vinden in het rapport van de primaire verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn aanname dat er voor werknemer nog niet benutte behandelmogelijkheden zijn die binnen een jaar tot aanzienlijke reductie van diens klachten kunnen leiden onvoldoende gemotiveerd. Daarbij merkt [arts] op dat, anders waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennelijk uit gaat, werknemer niet alleen één bepaald medicijn heeft gebruikt, maar nog vele andere medicijnen. Deze medicijnen hebben niet geleid tot verbetering van de gezondheidstoestand van werknemer, wat diens behandelaar tot de opmerking bracht dat hij de prognose op dat moment negatief inschatte. Volgens [arts] lijkt hierdoor de kans gering dat voor werknemer op korte termijn een effectief middel kan worden gevonden met acceptabele bijwerkingen en komt hierdoor de voormelde aanname van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op losse schroeven te staan. [arts] stelt verder dat verzekeringsarts bezwaar en beroep met een gerichte vraagstelling aan de behandelende sector naar de behandelmogelijkheden en het te verwachten effect daarvan op de functionele mogelijkheden daarvan had kunnen informeren. Ook had dan geïnformeerd kunnen worden of het gebrek aan medewerking aan een behandeling het gevolg is van de stoornis van de werknemer. De gemachtigde van eiseres voegt hier nog aan toe dat voor het vragen van informatie bij de behandelend sector te meer reden bestond nu bij werknemer misschien sprake is van een nieuwe diagnose.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5.1
Ter beoordeling staat of per 3 juni 2019, de datum hier in geding, bij de werknemer sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA.
5.2
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterde situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op de lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
5.3
Bij het onderzoek naar de duurzaamheid van een volledige arbeidsongeschiktheid dient de verzekeringsarts volgens het Uwv het door het Uwv vastgestelde beoordelingskader te hanteren, genaamd “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen” (beoordelingskader). Ingevolge dit beoordelingskader worden arbeidsbeperkingen duurzaam genoemd:
1. als verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten of
2. als verbetering van de belastbaarheid niet of nauwelijks is te verwachten;
Voorts bevat het beoordelingskader, voor zover van belang, het volgende:
“De verzekeringsarts spreekt zich uit over de prognose van de arbeidsbeperkingen van cliënt, uitgaande van de medische situatie zoals die is op het moment van de beoordeling. De verzekeringsarts doorloopt hierbij de volgende stappen:
Stap 1: De verzekeringsarts beoordeelt of verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten. Dat is het geval als sprake is van:
a. een progressief ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden of
b. een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden.
Stap 2: Als verbetering van de belastbaarheid niet is uitgesloten beoordeelt de verzekeringsarts in hoeverre die verbetering in het eerstkomende jaar kan worden verwacht. De verzekeringsarts gaat na of één van de volgende twee mogelijkheden aan de orde is:
a. er is een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden;
b. verbetering van de belastbaarheid is niet of nauwelijks te verwachten.
Als voor de keuze tussen 2.a en 2.b doorslaggevende argumenten ontbreken, gaat de verzekeringsarts uit van een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden.
Stap 3: Als in het eerstkomende jaar niet of nauwelijks verbetering van de belastbaarheid kan worden verwacht (2.b is van toepassing) beoordeelt de verzekeringsarts of en zo ja in hoeverre die na het eerstkomende jaar nog kan worden verwacht. Ook nu zijn er twee mogelijkheden:
a. er is een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden; dit is alleen het geval als van een behandeling vaststaat dat die eerst op langere termijn kan zijn gericht op verbetering van de belastbaarheid;
b. verbetering van de belastbaarheid is niet of nauwelijks te verwachten: alle overige gevallen.”
5.4
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH189622 en 22 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2643) moet de verzekeringsarts, uitgaande van de medische situatie op de datum in geding, een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna, dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
5.5
Het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 september 2019 ligt ten grondslag aan het bestreden besluit. Het is dan ook aan de rechtbank om in de eerste plaats te beoordelen of dit rapport zorgvuldig tot stand is gekomen.
5.6
De rechtbank beantwoordt de voormelde vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is, zo blijkt uit diens rapportage van 23 september 2019, dossierstudie verricht. In dat dossier bevond zich op dat moment al het medisch onderzoeksverslag van primaire verzekeringsarts [naam 2] van 17 mei 2019, waaruit onder meer blijkt dat hij werknemer op een spreekuur op 7 mei 2019 psychisch heeft onderzocht. Mede gelet daarop acht de rechtbank het niet onzorgvuldig dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de werknemer niet zelf ook nog heeft onderzocht. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de in bezwaar ingebrachte medische informatie van de behandelaars van werknemer kenbaar bij zijn beoordeling betrokken. Ook dit getuigt niet van onzorgvuldig onderzoek. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 29 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2472) mag een verzekeringsarts in beginsel varen op zijn eigen oordeel. Raadpleging door de verzekeringsarts van de behandelend sector, zoals eiseres in dit geval nodig vindt, is evenwel aangewezen in die gevallen waarin reeds een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet, welke een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid, of indien een betrokkene stelt dat de behandelende sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over de beperkingen. Geen van beide situaties doen zich hier voor, zodat er voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding was nadere informatie in te winnen. Dit geldt te meer nu reeds informatie van de behandelaars van werknemer in het dossier aanwezig was.
5.7
Vervolgens dient de rechtbank, gelet op wat door eiseres is aangevoerd, te beoordelen of de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk heeft gemotiveerd dat bij werknemer op de datum in geding geen sprake is duurzame arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA.
5.8
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich in zijn rapport van 23 september 2019 op het standpunt gesteld dat de gezondheidsklachten van de werknemer nog met diverse medicatie zijn te behandelen. In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 juni 2019 (de rechtbank begrijpt uit het verweerschrift: het rapport van 21 januari 2020) heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierover toegelicht dat uit de informatie van de behandelaars van werknemer volgt dat hij al meerdere medicijnen heeft geprobeerd, maar dat er nog een aantal middelen resteren die werknemer nog niet heeft geprobeerd. Daarnaast kan de werknemer volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep een behandeling ondergaan op een gespecialiseerde afdeling. Dit volgt uit informatie van zijn behandelaar. Genoemde behandelmogelijkheden kunnen volgens hem binnen een termijn van een jaar tot een aanzienlijke klachtenreductie leiden. Dat werknemer geen vertrouwen heeft in die behandelmogelijkheden maakt dit volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet anders.
5.9
Met deze motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid is niet voldaan aan de eisen die volgens de hiervoor aangehaalde vaste rechtspraak van de CRvB daaraan worden gesteld. Met [arts] is de rechtbank van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn aanname dat er voor werknemer nog niet benutte behandelmogelijkheden zijn die binnen een jaar tot aanzienlijke verbetering van diens belastbaarheid kunnen leiden onvoldoende heeft gemotiveerd. Als verbetering van de belastbaarheid niet kan worden uitgesloten (stap 1), zoals bij de werknemer het geval is, dient volgens stap 2 van het stappenplan beoordeeld te worden in hoeverre in het eerstkomende jaar herstel verwacht kan worden. De motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep lijkt sterk te leunen op het feit dat werknemer aan zijn behandelaar heeft gemeld dat hij niet door een specialistische afdeling wil worden behandeld, omdat hij daar geen vertrouwen in heeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft echter niet concreet gemotiveerd dat en vooral waarom op de datum in geding de verwachting is dat die behandeling, in combinatie met het gebruik van medicijnen, al binnen een jaar zal kunnen leiden tot een voor het kunnen verrichten van arbeid relevante verbetering van de belastbaarheid van eiser. Dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen wordt dat verbetering van de belastbaarheid mogelijk is, is dan ook een algemene conclusie die niet is gebaseerd op een op de medische situatie van de werknemer toegespitste beoordeling op de datum hier in geding.
5.1
Zonder nadere motivering kan de rechtbank, gelet op het voorgaande, evenmin volgen waarom in het geval van de werknemer na het eerste jaar sprake zou zijn van een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden (stap 3) . Daarbij is van belang dat in geval van de werknemer op datum in geding geen sprake was van een behandeling of concreet behandelplan waarvan vaststaat dat die eerst op langere termijn kan zijn gericht op verbetering van de belastbaarheid.
5.11
De conclusie is dat uit de rapportages van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende blijkt van een concrete en deugdelijke afweging van de individuele feiten en omstandigheden die bij de werknemer aan de orde zijn. Door dit na te laten is onzorgvuldig gehandeld bij de voorbereiding van het bestreden besluit en is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het motiveringsbeginsel van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
5.12
Aanleiding bestaat om met toepassing artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
5.13
Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
5.14
Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb èn om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiseres in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
5.15
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
-draagt verweerder op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
-stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
-houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan op 17 september 2020 door mr. L.M. Kos, rechter, in aanwezigheid van I.M. Wijnker-Duiven, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.