ECLI:NL:RBNHO:2020:6268

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
18 augustus 2020
Publicatiedatum
14 augustus 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 370
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de individuele en buitensporige last van de vermogensrendementsheffing in box 3

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 18 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, [X], en de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Eindhoven, over de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2017. Eiser heeft beroep ingesteld tegen de handhaving van de aanslag, die was berekend op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.183 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.643. De rechtbank heeft zich bevoegd verklaard om uitspraak te doen over de vraag of er in de situatie van eiser sprake is van een individuele en buitensporige last, ondanks de lopende massaalbezwaarprocedure. De rechtbank oordeelt dat de omstreden heffing over het box 3 inkomen van eiser niet van een dergelijke grote omvang is dat deze kwalificeert als een individuele en buitensporige last. Eiser beschikte in 2017 over een goed inkomen en een niet onaanzienlijk vermogen, waardoor hij ruim boven de armoedegrens bleef. De rechtbank wijst het verzoek van eiser om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen af, omdat er geen reden is om te twijfelen aan de geldigheid van de heffing. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/370

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 augustus 2020 in de zaak tussen

[X] , wonende te [Z] , eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Eindhoven, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.183 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van
€ 7.643.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2020 te Haarlem.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mr. [A] en [B] msc.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser is geboren op [#] en heeft in 2017 geen fiscaal partner.
2. Met dagtekening 31 januari 2017 heeft verweerder een voorlopige aanslag ib/pvv 2017 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.253 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.224.
3. Eiser heeft, na hiertoe te zijn uitgenodigd, op 29 april 2018 de aangifte ib/pvv 2017 elektronisch ingediend. Het door eiser aangegeven belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is € 7.643. Het door eiser en zijn partner aangegeven belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is als volgt berekend:
- Bank- en spaartegoeden € 168.255
- Aandelen en obligaties € 99
- Onroerende zaak in Nederland
€ 51.000
- Totale waarde bezittingen € 219.354
- Totale waarde schulden -/- € 0
- Heffingsvrij vermogen -/-
€ 25.000
- Grondslag sparen en beleggen € 194.354
4. Met dagtekening 6 juni 2018 heeft verweerder nogmaals een voorlopige aanslag ib/pvv 2017 opgelegd aan eiser. Met dagtekening 10 januari 2019 heeft verweerder de definitieve aanslag ib/pvv 2017 aan eiser opgelegd. Beide aanslagen zijn conform de ingediende aangifte opgelegd.
5. Eiser heeft bij brief van 16 januari 2019, ontvangen door verweerder op 18 januari 2019, bezwaar gemaakt tegen de aanslag ib/pvv 2017.
6. Met dagtekening 28 januari 2019 heeft verweerder een ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift aan eiser gestuurd.
7. Op 25 april 2019, ontvangen door verweerder op 25 april 2019, heeft eiser verweerder gewezen op het uitblijven van een reactie op het bezwaarschrift.
8. Bij brief met dagtekening 29 juli 2019 heeft verweerder eiser bericht dat het bezwaar is gesplitst in het kader van een massaalbezwaarprocedure. Voor zover het bezwaar van eiser ziet op de vraag of de vermogensrendementsheffing op regelniveau in strijd is met Europees recht, wordt de massaalbezwaarprocedure gevolgd. Voor zover eiser stelt dat sprake is van een individuele en buitensporige last, wordt individueel uitspraak gedaan. Verweerder heeft hiertoe aan eiser verzocht een nadere motivatie toe te sturen. Eiser heeft bij brief van 18 augustus 2019, ontvangen door verweerder op 22 augustus 2019, een nadere motivatie aan verweerder gestuurd.
9. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 30 september 2019 een vooraankondiging van de uitspraak op het bezwaarschrift toegezonden. Hierbij heeft verweerder hen in de gelegenheid gesteld het bezwaarschrift mondeling toe te lichten.
10. Eiser heeft per e-mail op 20 oktober 2019 gereageerd op de voorgenomen beslissing. In diezelfde e-mail heeft eiser verweerder bericht geen gebruik te maken van een hoorgesprek.
11. Verweerder heeft met dagtekening 28 oktober 2019 uitspraak op bezwaar gedaan. Verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard.

Geschil12. In geschil is of het forfaitaire rendement over het inkomen in box 3 individueel leidt tot een buitensporige last. Daarbij is tevens in geschil of verweerder het bezwaar van eiser heeft mogen splitsen als een bezwaar inhoudende dat de vermogensrendementsheffing in strijd is met het Europese recht en een bezwaar inhoudende dat de vermogensrendementsheffing een individuele buitensporige last vormt voor eiser.

13. Eiser stelt dat het forfaitaire rendement over het inkomen in box 3 individueel leidt tot een buitensporige last welke in strijd is met artikel 1 van het EP. Tevens verzoekt eiser de rechtbank om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen om duidelijkheid te scheppen over de vraag of de Hoge Raad zijn rechtsvormende taak te buiten is gegaan. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag.
14. Verweerder stelt dat het bezwaar terecht ongegrond is verklaard. Volgens verweerder is geen sprake van een individueel buitensporige last en heeft hij het bezwaar terecht gesplitst. Verder stelt verweerder dat de Hoge Raad niet buiten haar rechtsvormende taak is getreden, nu de toets of sprake is van een individuele en buitensporige last beoordeeld dient te worden aan de hand van de omstandigheden van het geval. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
15. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Splitsing van het bezwaar
16. De relevante regelgeving en toelichting daarop omtrent de massaalbezwaarprocedure voor het jaar 2017 luidt als volgt.
17. In de ‘Aanwijzing bezwaarschriften tegen definitieve aanslagen inkomstenbelasting 2017 als massaal bezwaar’ (Besluit van 7 juli 2018, nr. 2018-12775, hierna: het Aanwijzingsbesluit) is onder meer opgenomen:
2. Aanwijzing als massaal bezwaar
Als massaal bezwaar in de zin van artikel 25c AWR wijs ik aan bezwaarschriften tegen de definitieve aanslagen inkomstenbelasting 2017:
- waarop ten tijde van de dagtekening van dit besluit nog geen uitspraak is gedaan of die tijdig worden ingediend tot en met de dag voorafgaande aan de dag waarop in artikel 25e AWR bedoelde collectieve uitspraak wordt gedaan; en
- die de volgende rechtsvraag bevatten:

Is de vermogensrendementsheffing in het belastingjaar 2017, uitgaande van de forfaitaire elementen van het stelsel, in onderlinge samenhang en met inachtneming van het heffingsvrije vermogen en het belastingtarief van 30% op regelniveau in strijd met:

1. artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherm van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), zonder dat de schending van de “fair balance” op het niveau van de individuele belastingplichtige wordt beoordeel; of

2. het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM?

Indienen van bezwaar nodig
Voor aanwijzingen massaal bezwaar is vanaf 1 januari 2016 een gewijzigde wettelijke regeling van kracht. Deze heeft tot gevolg dat belastingplichtigen, die het oneens zijn met de berekening van de vermogensrendementsheffing over het belastingjaar 2017, altijd individueel en tijdig bezwaar moeten maken tegen de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2017.
[…]”
18. In de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 13 juli 2018 (nr. 2018-0000116130) waarin antwoord wordt gegeven op vragen over de vermogensrendementsheffing voor het jaar 2017 is onder meer opgenomen:

“De aanwijzing van een nieuwe massaalbezwaarprocedure heeft tot gevolg dat bezwaarschriften die individueel en tijdig zijn ingediend en zien op de vermogensrendementsheffing over het belastingjaar 2017 vallen onder de massaalbezwaarprocedure, voor zover het bezwaar betrekking heeft op de in het aanwijzingsbesluit geformuleerde rechtsvraag. Deze bezwaren zullen collectief worden afgedaan binnen zes weken nadat de rechtsvraag onherroepelijk door de rechter is beantwoord.”

19. In de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 29 augustus 2018 (nr. 2018-0000145735) waarin de behandeling van het massaal bezwaar box 3 voor het jaar 2017 aan de orde is gesteld is onder meer opgenomen:
“Er is gezocht naar een passende wijze voor het afhandelen van de bezwaarschriften (waarin ook de buitensporige last wordt aangevoerd) die zowel recht doet aan het karakter van een massaal bezwaarprocedure als geen inperking van de bezwaar- en beroepsmogelijkheden van belastingplichtigen oplevert.
De wettelijke regeling voor massaal bezwaar sluit splitsing niet uit; de vraag of de box 3-heffing een schending van art. 1 EP EVRM op regelniveau is (de geformuleerde rechtsvraag in het Aanwijzingsbesluit) en de vraag of de box 3-heffing voor een belastingplichtige een individuele buitensporige last vormt, laten zich onafhankelijk van elkaar behandelen.
[…]
De procedure over een individuele buitensporige last loopt dan naast de procedure over de rechtsvraag in het Aanwijzingsbesluit”
20. Uit de artikelen 25c e.v. van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), het Aanwijzingsbesluit en de toelichting daarop door de Staatssecretaris volgt dat het de bedoeling van de wetgever is dat er twee bezwaartrajecten parallel naast elkaar kunnen lopen. De vraag of sprake is van schending van artikel 1 EP en artikel 14 EVRM op regelniveau en de vraag of sprake is van een individuele buitensporige last (en overige gronden van bezwaar).21. De rechtbank is van oordeel dat uit het voorgaande volgt dat het bezwaar van eiser door verweerder terecht is gesplitst in een bezwaar inhoudende dat de vermogensrendementsheffing in strijd is met het Europese recht (regelniveau) en een bezwaar inhoudende dat de vermogensrendementsheffing een individuele buitensporige last vormt voor eiser (individueel niveau). De rechtbank is van oordeel dat een redelijke grond ontbreekt om niet, alvorens uitspraak is gedaan in de massaalbezwaarprocedure, uitspraak te doen ten aanzien van de vraag of in eisers situatie sprake is van een individuele en buitensporige last.

Individuele en buitensporige last

22. Nu het bezwaar van eiser dat is gericht tegen de vermogensrendementsheffing op regelniveau is betrokken in de massaalbezwaarprocedure, richt het onderhavige beroep zich enkel op de vraag of de heffing over het box 3 vermogen van eiser kwalificeert als een individuele en buitensporige last.
23. Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) is belastingheffing te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 van het EP bij het EVRM en dient elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom in overeenstemming met het nationale recht te zijn en een legitiem doel in het algemeen belang na te streven. Een inbreuk is slechts toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist een redelijke verhouding (“fair balance”) tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keuze van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe. Een keuze van de wetgever binnen die beoordelingsvrijheid kan voor een belastingplichtige alleen dan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen. Of dit laatste zich voordoet, dient te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval (HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511).
24. Bij de beoordeling van de vraag of een individuele en buitensporige last zich voordoet, moeten de gevolgen van de heffing van box 3 worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. Daarbij is het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang een belangrijk aanknopingspunt (HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:817 en HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:831).
25. De rechtbank is van oordeel dat in het licht van hetgeen door partijen is gesteld en uit de stukken van het geding bekend is over de inkomens- en vermogenspositie van eiser, de omstreden heffing over eisers box 3 inkomen niet van een dergelijk grote omvang is dat die heffing kwalificeert als een individuele en buitensporige last. Eiser beschikte in 2017 namelijk over een goed inkomen en over een niet onaanzienlijk vermogen. Hieruit leidt de rechtbank bovendien af dat eiser in 2017 een (netto-)inkomen heeft waarmee hij ruim boven de armoedegrens blijft. Feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden zijn niet gesteld of gebleken. Zoals verweerder terecht heeft gesteld, is het enkele feit dat de belastingheffing hoger is dan de inkomsten die eiser heeft verkregen uit zijn bank- en spaartegoeden in Nederland en uit zijn aandelen/obligaties onvoldoende om te spreken van een individuele en buitensporige last.
Verzoek van eiser tot het stellen prejudiciële vragen26. Eiser heeft verzocht om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad voor het krijgen van duidelijkheid betreft de vraag of de Hoge Raad met de ‘14 juni arresten’ zijn rechtsvormende taak te buiten is gegaan.
27. De rechtbank acht zich in beginsel gebonden aan jurisprudentie van de Hoge Raad. Op grond van artikel 27ga van de AWR kan de rechtbank enkel verzoeken om een prejudiciële beslissing van de Hoge Raad, indien het gaat om een rechtsvraag waarvan de beantwoording nodig is om in deze zaak te beslissen. Verder dient de beantwoording van die rechtsvraag relevant te zijn voor een veelheid aan zaken dan wel talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd geen reden om een of meer prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen en wijst het verzoek van eiser af.
28. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
29. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, rechter, op 18 augustus 2020, in aanwezigheid van mr. M. van Doesburg, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.