ECLI:NL:RBNHO:2020:5871
Rechtbank Noord-Holland
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Verlaging van WW-uitkering in verband met ontvangen prepensioen
In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 3 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiser ontving een WW-uitkering die per 1 januari 2019 was toegekend, maar deze uitkering werd verlaagd omdat hij vanaf 1 juni 2018 een prepensioen ontving. De eiser was het niet eens met de beslissing van de verweerder om zijn WW-uitkering te verlagen en heeft hiertegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder in zijn besluit van 11 juni 2019 het bezwaar van de eiser ongegrond heeft verklaard. De eiser voerde aan dat hij voldeed aan de uitzonderingssituatie zoals bedoeld in artikel 3:5, vijfde lid van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB), maar de rechtbank oordeelde dat dit niet het geval was. De rechtbank heeft overwogen dat het prepensioen dat de eiser ontving, in mindering moest worden gebracht op zijn WW-uitkering, omdat het prepensioen voortkwam uit een eerdere dienstbetrekking dan waaruit zijn WW-recht was ontstaan.
De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, waaronder de claim dat zijn prepensioen ook was opgebouwd uit inleg van zijn laatste werkgever, verworpen. De rechtbank concludeerde dat de verweerder terecht had besloten om het prepensioen in mindering te brengen op de WW-uitkering, omdat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor de uitzonderingsbepaling. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd niet in een openbare zitting gedaan vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden uitgesproken zodra dat weer mogelijk is.