In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 2 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) over de toekenning van kinderbijslag. De eiser, die op 15 januari 2012 Nederland verliet en op 10 juli 2019 terugkeerde, had kinderbijslag aangevraagd voor zijn twee kinderen. De SVB weigerde de aanvraag, stellende dat eiser geen ingezetene was volgens de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Eiser had weliswaar een zorgverzekering en een bankrekening in Nederland, maar de SVB oordeelde dat hij niet voldeed aan de voorwaarden voor ingezetenschap, omdat hij op de peildatum van 1 oktober 2019 nog niet over een duurzame woning beschikte en langer dan drie jaar buiten Nederland had verbleven.
Eiser voerde aan dat zijn persoonlijke band met Nederland al vóór zijn terugkeer aanwezig was en dat hij altijd de intentie had gehad om zich definitief in Nederland te vestigen. Hij betoogde dat zijn verblijf bij zijn ouders geen beperking van zijn verblijf betekende en dat de SVB onterecht zijn aanvraag had afgewezen. De rechtbank oordeelde echter dat, gezien de feiten en omstandigheden, er geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland was en dat de SVB terecht had geweigerd om kinderbijslag toe te kennen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).