ECLI:NL:RBNHO:2020:5081

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
2 juli 2020
Publicatiedatum
9 juli 2020
Zaaknummer
C /15/303950 / HA RK 20/105
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot wraking van de kantonrechter in een bewindvoeringzaak

In deze zaak heeft verzoeker, de broer van de bewindvoerders, een wrakingsverzoek ingediend tegen de kantonrechter die toezicht houdt op de bewindvoering van zijn moeder. De bewindvoerders, benoemd op 24 januari 2019, dienden op 9 maart 2020 een eindrekening in. Verzoeker heeft herhaaldelijk verzocht om inzage in de financiële stukken, maar deze verzoeken zijn door de kantonrechter afgewezen. Verzoeker heeft zijn onvrede geuit over de weigering van de kantonrechter om de beginbalans ter inzage te geven en heeft gesuggereerd dat er malversaties kunnen zijn gepleegd door de bewindvoerders. Op 15 juni 2020 heeft verzoeker het wrakingsverzoek ingediend, maar de wrakingskamer heeft geoordeeld dat verzoeker geen partij is in een bij de rechtbank aanhangig geschil, waardoor hij niet ontvankelijk is in zijn verzoek. De wrakingskamer heeft verder overwogen dat het verzoek niet tijdig is ingediend en dat een rechterlijke beslissing op zich geen grond voor wraking kan zijn. De rechtbank heeft het wrakingsverzoek daarom kennelijk niet-ontvankelijk verklaard en de toezichthoudende werkzaamheden voortgezet.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Wrakingskamer, locatie Alkmaar
zaaknummer: C /15/303950 / HA RK 20/105
datum uitspraak : 2 juli 2020
BESLISSINGop het schriftelijke verzoek tot wraking ingevolge artikel 37 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.), ingediend door:
[verzoeker 1] , gemachtigde,
mede namens
[verzoeker 2] ,
wonende te Twisk,
hierna te noemen: verzoeker.

1.PROCESVERLOOP

1.1.
Bij beschikking van 24 januari 2019, zaaknummer 7091014 BM, zijn [naam 1] en [naam 2] benoemd tot bewindvoerders over de goederen van hun moeder [naam 3] . Verzoeker is de broer van de beide bewindvoerders en heeft in de procedure tot benoeming van zijn broers verweer gevoerd.
1.2.
Na het overlijden van de onder bewind gestelde heeft de kantonrechter de bewindvoerders verzocht om een eindrekening en verantwoording op te stellen. De bewindvoerders hebben die op 9 maart 2020 bij de afdeling Bewind van deze rechtbank ingediend. Bij brief van 2 april 2020 is aan verzoeker verzocht het overzicht van de bewindvoerders mede te ondertekenen en indien hij niet akkoord zou zijn, gemotiveerd aan te geven wat de redenen daarvoor zijn. Verzoeker heeft daartoe aan de kantonrechter uitstel gevraagd en verkregen.
1.3.
Verzoeker heeft bij brief van 28 april 2020 tevens aan de kantonrechter verzocht om een eerste opgave van het vermogen te verstrekken. De kantonrechter heeft dat verzoek bij brief van 25 mei 2020 afgewezen met als reden dat verzoeker geen recht heeft op inzage van deze opgave, omdat de bewindvoerders alleen aan de kantonrechter verantwoording schuldig zijn.
1.4.
Bij brief van 1 juni 2020, ingekomen op 4 juni 2020, heeft verzoeker aan de kantonrechter laten weten het daar niet mee eens te zijn. Verzoeker resumeert:
“Wij maken ernstig bezwaar tegen het door de kantonrechter ingenomen standpunt om
de begin balans niet ter inzage te geven aan [verzoeker 2] . Ook beide
bewindvoerders hebben, ondanks meerdere (schriftelijke) verzoeken, geweigerd deze
aan [verzoeker 2] ter beschikking te stellen.
Op advies van de door ons ingeschakelde register accountant verzoeken wij uw
rechtbank, gelet op het vorenstaande, om een onafhankelijk (strafrechtelijk) onderzoek
te laten instellen naar de betrouwbaarheid van de door de bewindvoerders ingediende
begin balans én eindbalans van het beheerde vermogen van [naam 3]
1.5.
Bij brief van 9 juni 2020 deelde de griffier namens de kantonrechter mee dat de inhoud van de onder 1.4 vermelde brief niet tot een ander oordeel heeft geleid. Tevens werd verzocht om de reactie op de rekening en verantwoording uiterlijk 15 juni 2020 te geven.
1.6.
Die reactie is niet ontvangen, maar op 15 juni 2020 heeft verzoeker het onderhavige wrakingsverzoek ingediend.
1.7.
De wrakingskamer heeft op grond van de hierna opgenomen overwegingen besloten geen datum te bepalen voor een mondelinge behandeling van het verzoek.

2.BEOORDELING VAN HET VERZOEK

2.1.
Een rechter kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Uitgangspunt daarbij is dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert.
2.2.
De wrakingskamer is van oordeel dat de mogelijkheid om een rechter te wraken in artikel 36 Rv wordt toegekend aan ‘een partij’. Verzoeker is echter geen partij in enig bij de rechtbank aanhangig geschil. Het wrakingsverzoek betreft uitlatingen en een beslissing van de kantonrechter bij de uitoefening van een toezichthoudende taak. Daarom heeft verzoeker geen mogelijkheid om de kantonrechter in deze kwestie te wraken. Dit oordeel is in lijn met het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), waarin het recht op berechting door een onpartijdig gerecht wordt gewaarborgd ‘bij het vaststellen van burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging’. Van geen van beide is in het geval van verzoeker sprake. (vgl. rechtbank Den Haag 10 februari 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:4403 en rechtbank Den Haag 23 maart 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:3017).
Het verzoek tot wraking moet daarom kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard.
2.3.
Ten overvloede overweegt de wrakingskamer nog het volgende.
2.4.
Ingevolge het bepaalde in artikel 37 Rv dient een verzoek tot wraking gemotiveerd te zijn. Dat betekent dat het verzoek de gronden voor de verzochte wraking moeten bevatten. Bovendien moet het verzoek worden ingediend zodra de feiten of omstandigheden aan verzoeker bekend zijn geworden.
2.5.
Verzoeker stelt in zijn verzoekschrift onder meer het volgende:
“Beleefd willen wij de rechtbank er op wijzen dat al tijdens de zitting van 4 januari 2019
namens [verzoeker 2] de vrees hebben uitgesproken dat bij toewijzing van het
bewind aan de beide broers [naam 4] en [naam 5] , malversaties niet moeten worden
uitgesloten. In haar reactie heeft de rechter ter zitting gesteld daar niet bevreesd voor
te zijn en dat zij zal toe zien op een zorgvuldig bewind.
In dit verband merken wij nog op dat wij tijdens deze zitting al meenden door de
uitlatingen van de kantonrechter enige vooringenomenheid bij haar te bespeuren ten
nadele van cliënt.
(…)Wij hebben bij brief 1 juni jl. ernstig bezwaar gemaakt tegen het door de kantonrechter
ingenomen standpunt om de begin balans niet ter inzage te geven aan [verzoeker 2] .
Ook beide bewindvoerders hebben, ondanks meerdere (schriftelijke) verzoeken,
geweigerd deze aan [verzoeker 2] ter beschikking te stellen. Daarnaast is het nog
maar de vraag of de stukken welke aan [verzoeker 2] door beide
bewindvoerders/broers ter hand zijn gesteld, volledig identiek zijn aan de bij de
rechtbank ingediende stukken.
Bij brief van 9 juni 2020 wordt door de kantonrechter zonder enige motivering ons
dringend verzoek wederom afgewezen.
Op advies van de door ons ingeschakelde register accountant hebben wij uw rechtbank
al eerder verzocht, gelet op het vorenstaande, om een onafhankelijk (strafrechtelijk)
onderzoek te laten instellen naar de betrouwbaarheid van de door de bewindvoerders
ingediende begin balans én eindbalans van het beheerde vermogen van [naam 3]
Ook dit verzoek heeft u kennelijk (ongemotiveerd) afgewezen.
Reden voor ons,
- gelet op de handelwijze van de rechter,
- gelet op het wrakingsprotocol rechtbank Noord-Holland, van 22 september
2017, en in het bijzonder artikel 5.5 (het inschakelen van rechters uit een ander
gerecht), rest ons in deze helaas niets anders dan de behandelend rechter te
wraken en
- gelet op de vermeende vooringenomenheid van de kantonrechter tijdens de
zitting van 4 januari 2019
- en gelet op opmerking van de kantonrechter tijdens de zitting van 4 januari 2019
dat zij zal toezien op een zorgvuldig bewind,
hebben wij helaas moeten vaststellen, op basis van onze bevindingen, dat de
kantonrechter daartoe kennelijk niet in staat is gebleken en er grote twijfels bij ons zijn
gerezen ten aanzien van haar onpartijdigheid.”
2.6.
Nog daargelaten dat in het verzoekschrift op geen enkele wijze wordt onderbouwd waaruit de vooringenomenheid van de kantonrechter op 4 januari 2019 heeft bestaan, is het volgens artikel 37 Rv niet mogelijk om daarover pas in juni 2020 een wrakingsverzoek in te dienen. Ook om deze reden is het verzoek niet-ontvankelijk.
2.7.
Ten slotte blijkt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad (25 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1413) dat een rechterlijke beslissing als zodanig geen grond kan vormen voor wraking: wraking is geen verkapt rechtsmiddel. Het gerecht dat over het wrakingsverzoek moet oordelen (de wrakingskamer) komt geen oordeel toe over de juistheid van de beslissing. Dat oordeel is voorbehouden aan de rechter die in geval van de aanwending van een rechtsmiddel belast is met de behandeling van de zaak. Dus zelfs als zou verzoeker als ‘partij’ worden aangemerkt, dan is zijn verzoek – voor zover gericht tegen de handhaving van de beslissing van 25 mei 2020 – ook daarom niet-ontvankelijk.

3.Beslissing

De rechtbank:
3.1.
verklaart het wrakingsverzoek kennelijk niet-ontvankelijk;
3.2.
beveelt de griffier onverwijld aan verzoeker een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van deze beslissing toe te zenden;
3.3.
bepaalt dat de toezichthoudende werkzaamheden worden voortgezet en beveelt daartoe de onmiddellijke mededeling van deze beslissing aan de voorzitter van de rechtbank Noord-Holland, afdeling privaatrecht, sectie Handel, Kanton en Bewind;
Deze beslissing is gegeven door mr. L.J. Saarloos, voorzitter, en mr. P.H.B. Littooy,
mr. I. Lips, leden van de wrakingskamer, in tegenwoordigheid van D.H. Geuze, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2020.
griffier voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.