ECLI:NL:RBNHO:2020:4951

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 juli 2020
Publicatiedatum
6 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5594
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen intrekking WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid

Op 9 juli 2020 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiser, vertegenwoordigd door mr. R.G.E. de Vries, had beroep ingesteld tegen de beslissing van verweerder om zijn WW-uitkering niet uit te betalen, omdat hij verwijtbaar werkloos zou zijn. De rechtbank oordeelde dat de eiser verwijtbaar werkloos was geworden, omdat hij zonder geldig rijbewijs had gereden in een dienstauto van zijn (ex-)werkgever. Dit leidde tot de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst. De rechtbank overwoog dat de redenen voor het ontslag, en niet de keuze van de werkgever, bepalend zijn voor de vraag of er sprake is van verwijtbare werkloosheid. De rechtbank concludeerde dat de eiser, ondanks zijn argumenten, niet kon aantonen dat hij niet verwijtbaar was en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van griffier I.M. Wijnker-Duiven, en is niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen. De eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/5594

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R.G.E. de Vries),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 9 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat eiser met ingang van 3 juni 2019 recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), maar dat deze niet wordt uitbetaald omdat eiser verwijtbaar werkloos is geworden. Verweerder heeft de bij besluit van 13 juni 2019 reeds toegekende WW-uitkering ingetrokken.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt en heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft dit verzoek afgewezen (HAA 19/3215).
Bij besluit van 13 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven. De rechtbank heeft het onderzoek heden gesloten.

Overwegingen

1. Eiser had een oproepcontract als [functie] bij zijn (ex-)werkgever van 10 september 2018 tot 10 september 2019. Voor de uitoefening van zijn werkzaamheden (surveillance) heeft eiser een rijbewijs nodig. Daarnaast volgde eiser een opleiding MBO Beveiliger 2. Hij moest daarvoor één dag in de week naar school.
1.1
Op 14 januari 2019 heeft de (ex-)werkgever een e-mailbericht aan eiser gestuurd met de melding dat zijn rijbewijs op 19 maart 2019 verloopt. Zodra eiser in het bezit is van een nieuw rijbewijs, wil de (ex-)werkgever deze graag inscannen.
1.2
Op 11 maart 2019 heeft de (ex-)werkgever in een e-mailbericht aan eiser gevraagd of er al meer duidelijkheid is over wanneer eiser zijn nieuwe rijbewijs in zijn bezit krijgt.
1.3
Op 26 maart 2019 heeft een gesprek tussen eiser en zijn (ex-)werkgever plaatsgevonden. Hieruit is gebleken dat eiser geen geldig rijbewijs meer heeft. Bij brief van 26 maart 2019 heeft de (ex-)werkgever eiser per gelijke datum op non-actief gesteld. Reden hiervoor is de omstandigheid dat eiser de (ex-)werkgever niet heeft ingelicht over het feit dat hij geen geldig rijbewijs meer heeft en hij al zeven dagen zonder geldig rijbewijs rijdt. Verder is de (ex-)werkgever gebleken dat eiser sinds augustus 2018 niet meer op school aanwezig is geweest, terwijl eiser heeft aangegeven dat hij iedere maandag naar school gaat.
1.4
Op 9 april 2019 heeft eiser een WW-uitkering aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft eiser vermeld dat het contract door verweerder is opgezegd wegens onenigheid.
1.6
Op 17 april 2019 hebben eiser en zijn (ex-)werkgever een beëindigingsovereenkomst getekend. Hierin is vastgelegd dat de arbeidsovereenkomst van eiser per 31 mei 2019 wordt beëindigd. Verder is opgenomen dat voor de (ex-)werkgever geen sprake is geweest van een dringende reden voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst zoals bedoeld in artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
1.7
Op 18 april 2019 heeft eiser zijn WW-aanvraag ingetrokken.
1.8
Op 29 mei 2019 heeft eiser opnieuw een WW-uitkering aangevraagd. Als reden voor het einde van de dienstbetrekking heeft eiser vermeld ‘einde oproepcontract’. Bij besluit van 13 juni 2019 heeft verweerder aan eiser met ingang van 3 juni 2019 een WW-uitkering toegekend.
1.9
Verweerder heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de verwijtbaarheid van eisers werkloosheid. De resultaten hiervan hebben geleid tot de besluiten zoals vermeld onder procesverloop. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat eiser verwijtbaar werkloos is. Aan de werkloosheid ligt een dringende reden ten grondslag. De arbeidsovereenkomst van eiser is beëindigd omdat hij zonder geldig rijbewijs heeft rondgereden in een dienstauto en hij na augustus 2018 niet meer op school is verschenen.
2. Eiser stelt in beroep dat hij recht heeft op een WW-uitkering. Uit de beëindigingsovereenkomst van 17 april 2019 volgt dat de arbeidsrelatie met wederzijdse instemming is beëindigd. Verder blijkt uit de in beroep overgelegde loonspecificaties volgens eiser dat hij in de maanden april, mei en juni 2019 nog bij zijn (ex-)werkgever in dienst was en dat er loon is uitbetaald.
3. De volgende regelgeving is van belang.
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt.
Artikel 7:677, eerste lid, van het BW luidt:
Ieder der partijen is bevoegd de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij.
In artikel 7:678, eerste lid, van het BW is het volgende opgenomen:
Voor de werkgever worden als dringende redenen in de zin van lid 1 van artikel 677 beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan gevergd worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
4. De rechtbank overweegt als volgt. Anders dan eiser stelt is niet de keuze van de (ex-)werkgever voor de wijze van ontslag bepalend voor de vraag of sprake is verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, tweede lid, onder a, van de WW, maar zijn het de redenen voor het ontslag die de doorslag geven. Die redenen dienen door verweerder zelfstandig te worden beoordeeld, waarbij op verweerder een eigen onderzoeksplicht rust (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 21 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK2128 en mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9140). Het feit dat in de beëindigingsovereenkomst staat vermeld dat de arbeidsrelatie met wederzijdse instemming is beëindigd en dat geen sprake is geweest van een dringende reden voor beëindiging van het arbeidscontract, is voor de beoordeling of sprake is van verwijtbare werkloosheid dan ook niet relevant.
4.1
Voor de vraag of er sprake is van verwijtbare werkloosheid dient, gelet op de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, een materiële beoordeling plaats te vinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 7 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3467). Daarbij is artikel 7:678 van het BW de maatstaf en moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Tot de elementen die moeten worden gewogen, behoren de aard en ernst van de gedraging(en) van de werknemer, de wijze waarop de werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie het verweten gedrag beoordeelt, de in dat verband voor de werknemer kenbare bedoeling van de werkgever, de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer deze heeft vervuld, en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een beëindiging van het dienstverband voor hem zou hebben. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de gedraging(en) tot de conclusie leiden dat beëindiging van de dienstbetrekking gerechtvaardigd is. Indien tot het aannemen van een dringende reden wordt geconcludeerd, zal in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW vervolgens nog moeten worden getoetst of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt.
4.2
Verweerder heeft zich voor zijn conclusie dat sprake is van verwijtbare werkloosheid gebaseerd op telefoongesprekken met de (ex-)werkgever en de stukken die de (ex-)werkgever heeft aangeleverd. Vast staat dat voor de uitoefening van de functie van eiser een rijbewijs noodzakelijk is. Verder staat vast en is niet in geschil dat eiser vanaf 19 maart 2019 geen geldig rijbewijs meer had. Verweerder heeft eiser er op 14 januari 2019 via een email-bericht op gewezen dat zijn rijbewijs op 19 maart 2019 zou verlopen en heeft hem hier op 11 maart 2019 aan herinnerd. Terwijl eiser wist dat zijn rijbewijs was verlopen, is hij na 19 maart 2019 in de bedrijfsauto van de zijn (ex-)werkgever blijven rijden. Autorijden met een verlopen rijbewijs is strafbaar en bovendien keert de verzekeringsmaatschappij niet uit bij een veroorzaakt ongeluk. Eiser heeft zijn (ex-)werkgever hiermee blootgesteld aan een mogelijk groot financieel risico. De rechtbank kan verweerder dan ook volgen dat deze gedraging een dringende reden vormt voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
Of de omstandigheid dat eiser vanaf augustus 2018 niet meer op school is geweest ook een dringende reden vormt voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst, behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking meer.
4.3
Als tot het aannemen van een dringende reden wordt geconcludeerd, zal in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW verder nog moeten worden getoetst of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt. Eiser heeft in dit verband in beroep niets aangevoerd. Uit de dossierstukken maakt de rechtbank op dat eiser van mening is dat hem niet valt te verwijten dat hij zonder rijbewijs in een dienstauto heeft gereden, omdat zijn (ex-)werkgever wist dat zijn rijbewijs vanaf 19 maart 2019 niet meer geldig was. Dit maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de dringende reden niet aan eiser is te verwijten. De (ex-)werkgever heeft eiser immers tot tweemaal toe gewezen op het verlopen van zijn rijbewijs en nadat de (ex-)werkgever op 26 maart 2019 heeft geconstateerd dat eiser zijn rijbewijs niet had verlengd, is hij gelijk op non-actief gesteld. Met betrekking tot het niet tijdig verlengen van zijn rijbewijs heeft eiser wisselende verklaringen afgegeven. Eiser heeft aangegeven dat hij zijn rijbewijs niet tijdig kon verlengen, omdat zijn (ex-)werkgever hem geen vrije dagen liet opnemen, op 11 maart 2019 heeft eiser zijn (ex-)werkgever laten weten dat het verlengen van zijn rijbewijs hem helemaal was ontschoten, op 4 juli 2019 heeft eiser telefonisch aan verweerder gemeld dat hij pas op 19 maart 2019 heeft verzocht om verlenging van zijn rijbewijs omdat hij nog geen salaris had ontvangen en op de hoorzitting van 23 oktober 2019 heeft eiser verklaard dat hij de verlenging van zijn rijbewijs niet tijdig heeft aangevraagd omdat hij vijf dagen per week moest werken. Met verweerder acht de rechtbank deze verklaringen niet aannemelijk, aangezien deze wisselend en tegenstrijdig zijn. Ook dit maakt daarom niet dat de dringende reden niet aan eiser is te wijten.
4.4
Met betrekking tot de door eiser ingebrachte loonstroken is het de rechtbank niet duidelijk wat eiser hiermee wil betogen. De rechtbank merkt op dat uit de ingebrachte loonstroken volgt dat eiser tot en met eind mei 2019 loon van zijn (ex-)werkgever heeft ontvangen. Dit is conform de afspraken die zijn gemaakt in de beëindigingsovereenkomst. Dat eiser in juni 2019 ook nog loon uitbetaald heeft gekregen, is de rechtbank uit de loonstroken niet gebleken. Eiser krijgt eens in de vier weken loon uitbetaald en de loonstrook die ziet op de periode van week 21-24 van 2019 bestaat naar het de rechtbank laat aanzien uit twee weken loon (de laatste twee weken van mei) en een deel vakantiegeld.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 9 juli 2020 door mr. L.M. Kos, rechter, in aanwezigheid van
I.M. Wijnker-Duiven, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.