ECLI:NL:RBNHO:2020:4316

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
16 juni 2020
Publicatiedatum
11 juni 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5180
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen weigering WIA-uitkering en vaststelling maatmanloon

Op 16 juni 2020 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen een eiser en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiser, vertegenwoordigd door mr. B. Wernik, had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, dat op 5 februari 2019 was genomen, waarin de aanvraag voor een WIA-uitkering werd geweigerd. Verweerder had later, op 11 oktober 2019, het bezwaar van eiser gegrond verklaard en de uitkering per 11 maart 2019 toegekend. Eiser was het echter niet eens met de hoogte van het maatmaninkomen en het dagloon dat door verweerder was vastgesteld, en stelde dat verweerder had moeten verifiëren of de gegevens van de polisadministratie correct waren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 1 maart 2017 een arbeidsovereenkomst had met een werkgever, waarbij het salaris was vastgesteld op € 1.551,60 bruto per maand. Eiser voerde aan dat de salarissen volgens de Collectieve Arbeidsovereenkomst (CAO) voor vrachtautochauffeurs veel hoger waren dan het in de arbeidsovereenkomst opgenomen salaris. De rechtbank overwoog dat de gegevens van de polisadministratie overeenkwamen met het salaris in de arbeidsovereenkomst en dat verweerder terecht geen toepassing had gegeven aan de bepalingen die het mogelijk maken om loon in aanmerking te nemen dat niet was opgegeven in de aangiftetijdvakken.

De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, en de beslissing werd uitgesproken zonder openbare zitting vanwege coronamaatregelen. Partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/5180

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juni 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. B. Wernik),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: R. Roos).

Procesverloop

Bij besluit van 5 februari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd met ingang van 11 maart 2019 aan eiser een uitkering toe te kennen op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA).
Bij besluit van 11 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en eiser per 11 maart 2019 een WIA-uitkering toegekend.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2020. Eiser en zijn gemachtigde zijn gehoord met gebruikmaking van Skype. De gemachtigde van verweerder heeft, na voorafgaand bericht, niet deelgenomen aan de zitting.

Overwegingen

1. Eiser was laatstelijk werkzaam als vrachtwagenchauffeur bij [werkgever] , bij welk bedrijf hij per 1 maart 2017 een dienstverband is aangegaan voor bepaalde tijd met een proeftijd van één maand. Op 13 maart 2017 is eiser uitgevallen ten gevolge van een bedrijfsongeval en per die datum is ook het dienstverband beëindigd.
2. Verweerder heeft eiser per 11 maart 2019 een WIA-uitkering toegekend. Eiser voert in beroep, zoals ter zitting nader toegelicht, aan dat hij het niet eens is met zowel de hoogte van het maatmaninkomen waarvan door verweerder bij de berekening van eisers mate van arbeidsongeschiktheid is uitgegaan als het dagloon waarnaar de uitkering is berekend.
Verweerder had moeten verifiëren of de gegevens van de polisadministratie, waarvan bij de vaststelling van het maatmaninkomen en de berekening van het dagloon is uitgegaan, wel juist waren. Eiser valt onder de Collectieve Arbeidsovereenkomst voor het beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen (CAO) en deze CAO is volgens eiser algemeen verbindend verklaard. De salarissen voor vrachtautochauffeurs liggen op grond van de CAO veel hoger dan in de arbeidsovereenkomst is opgenomen. Bij de berekening van het maatmaninkomen en het dagloon had verweerder moeten uitgaan van een salaris, zoals dat in de CAO is vastgelegd.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser op 1 maart 2017 met [werkgever] een arbeidsovereenkomst is aangegaan voor bepaalde tijd tot 1 september 2017. In die arbeidsovereenkomst is onder meer bepaald dat het salaris van eiser € 1.551,60 bruto per maand exclusief 8% vakantietoeslag bedraagt. Ook is in de overeenkomst vermeld dat op de arbeidsovereenkomst geen collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing is. Eiser heeft deze arbeidsovereenkomst ook ondertekend.
4.2.
Het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (SB) bevat bepalingen voor de vaststelling en berekening van het maatmaninkomen bij inkomsten en verdiensten in de vorm van loon. In artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van het SB wordt bij de vaststelling van het maatmaninkomen het loon in de zin van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) in aanmerking genomen.
Het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) kent een zelfde bepaling ten aanzien van het loonbegrip in artikel 14 van dat besluit.
4.3.
Met de gelijkschakeling van het loonbegrip in het SB en het Dagloonbesluit met artikel 16 van de Wfsv kan en mag in beginsel voor de vaststelling van het maatmaninkomen uitgegaan worden van de gegevens van de polisadministratie van verweerder, zoals die door de werkgever wordt gevuld (zie de uitspraak van 5 april 2017 van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), ECLI:NL:CRVB:2017:1355). In dit geval kwamen de gegevens van de polisadministratie ook overeen met het salaris zoals dat in arbeidsovereenkomst is opgenomen.
4.4.
Op grond van artikel 7a, vijfde lid, van het SB, in samenhang met artikel 15, tweede lid, van het Dagloonbesluit, kan verweerder loon in aanmerking nemen, waarvan geen opgave is gedaan in de aangiftetijdvakken in het refertejaar, indien de verzekerde aantoont, dat hij daarop wel recht had in die aangiftetijdvakken. Volgens de nota van toelichting bij artikel 7a, vijfde lid, van het SB (Staatsblad 2008, 254) gaat het om die loonbestanddelen waarvan vaststaat dat de werknemer daar recht op had in de aangiftetijdvakken maar die nog niet geïnd zijn door de werknemer, waarbij wordt vermeld dat deze bepaling in het SB aansluit bij artikel 2, vierde lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen. Voor de toepassing van laatstgenoemd artikel (en ook voor artikel 15, tweede lid, van het sinds 1 juni 2013 geldende Dagloonbesluit werknemersverzekeringen) is vereist dat de werknemer heeft aangetoond dat hij op niet mis te verstane wijze de werkgever in het refertejaar heeft gemaand het (nog) vorderbare loon uit te keren. Voor zover de van toepassing zijnde CAO algemeen verbindend verklaard is, is gesteld noch gebleken dat eiser de werkgever tijdens het refertejaar heeft gemaand het Cao-loon volledig te betalen. Verweerder heeft dan ook terecht geen toepassing gegeven aan artikel 7a, vijfde lid, van het SB en aan artikel 15, tweede lid, van het Dagloonbesluit. In dit kader wijst de rechtbank tevens op de uitspraak van de CRvB, zie zijn uitspraak van 22 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3156.
5. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, in aanwezigheid van D.M.M. Luijckx, griffier. De beslissing is uitgesproken op 16 juni 2020.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.