ECLI:NL:RBNHO:2020:3319

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
1 mei 2020
Publicatiedatum
1 mei 2020
Zaaknummer
15/997300-12
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelname aan criminele organisatie en oplichting via boilerroomfraude met aandelen en CO2-emissierechten

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 1 mei 2020 uitspraak gedaan in een complexe strafzaak tegen verdachte Lex V., die beschuldigd werd van deelname aan een criminele organisatie en oplichting. De rechtbank heeft vastgesteld dat verdachte als leider betrokken was bij verschillende criminele organisaties die zich bezighielden met boilerroomfraude, waarbij aandelen in bedrijven zoals AWNA en AUFI werden verkocht aan beleggers onder valse voorwendselen. De rechtbank oordeelde dat verdachte en zijn medeverdachten op een geraffineerde wijze beleggers hebben misleid door hen te doen geloven dat hun investeringen veilig waren en dat de aandelen een goede waarde hadden. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat verdachte betrokken was bij de verkoop van vrijwillige CO2-emissierechten via de organisatie QCP, waarbij wederom sprake was van oplichting. De rechtbank heeft verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar en heeft de schadevergoedingsvorderingen van benadeelde partijen toegewezen, waarbij de totale schade in de miljoenen euro's loopt. De rechtbank heeft de rol van verdachte als leider van de criminele organisaties benadrukt en de ernst van de gepleegde feiten onderstreept, waarbij vele beleggers ernstig zijn gedupeerd.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Haarlemmermeer
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/997300-12 (P)
Uitspraakdatum: 1 mei 2020
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 3, 4, 6, 7, 10, 11, 17 en 18 februari 2020, 9 maart 2020 en 17 april 2020 in de zaak tegen:
Lex V.,
geboren [geboortedatum en plaats],
[adres].
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mr. M.D. Hes en mr. A. Kristiç en van wat verdachte en zijn raadslieden, mr. J.S. Spijkerman en mr. K.D.M. de Lange, advocaten te ’s-Gravenhage, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) ter terechtzitting van 3 februari 2020 en na wijziging van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 313 Sv ter terechtzitting van 17 februari 2020, ten laste gelegd dat hij zich, kort en zakelijk weergegeven (per zaaksdossier), heeft schuldig gemaakt aan:
t.a.v. IS en PC:
  • medeplegen van oplichting (feit 1);
  • medeplegen van valsheid in geschrift en/of het opzettelijk gebruik maken van valse en/of vervalste geschriften (feit 2);
t.a.v. IFH en TE:
  • medeplegen van oplichting, hetzij als opdrachtgever en/of feitelijk leidinggever van de betrokken rechtspersoon (feit 3 primair), hetzij als natuurlijke persoon zonder die hoedanigheden (feit 3 subsidiair);
  • medeplegen van overtreding van artikel 2:96 van de Wet op het financieel toezicht, hetzij als opdrachtgever en/of feitelijk leidinggever van de betrokken rechtspersoon (feit 4 primair), hetzij als natuurlijke persoon zonder die hoedanigheden (feit 4 subsidiair);
  • medeplegen van valsheid in geschrift en/of het opzettelijk gebruik maken van valse en/of vervalste geschriften, hetzij als opdrachtgever en/of feitelijk leidinggever van de betrokken rechtspersoon (feit 5 primair), hetzij telkens als natuurlijke persoon zonder die hoedanigheden (feit 5 subsidiair);
t.a.v. QCP:
  • medeplegen van oplichting (feit 6);
  • medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift (feit 7);
- deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (hierna ook: deelneming aan een “criminele organisatie”), van welke organisatie verdachte oprichter, leider en/of bestuurder zou zijn geweest (feit 8).
De volledige tekst van de tenlastelegging is als bijlage 1 aan dit vonnis gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging. Met betrekking tot de gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweren overweegt de rechtbank het volgende.
Feit 4 – schending specialiteitsbeginsel?
De verdediging heeft bij pleidooi betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte ter zake van feit 4, overtreding van artikel 2:96 van de Wet op het financieel toezicht (Wft). Daartoe is aangevoerd dat de Spaanse rechter de overlevering van verdachte aan Nederland – naar aanleiding van het door de Nederlandse autoriteiten uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel (EAB) van verdachte – niet voor dit feit heeft toegestaan. Door verdachte, na zijn overlevering, toch voor dit feit te vervolgen, is sprake van schending van het zogenoemde specialiteitsbeginsel.
De rechtbank stelt vast dat de verdediging dit betoog eerder bij wijze van preliminair verweer heeft gevoerd. De rechtbank heeft dat verweer gemotiveerd verworpen. In hetgeen de verdediging bij pleidooi (onder nummers 367-376) naar voren heeft gebracht, ziet de rechtbank geen reden tot een ander oordeel te komen. Het verweer wordt verworpen.
Feit 8 – schending vertrouwensbeginsel?
Voorts heeft de verdediging betoogd – voor de situatie dat verdachte niet volledig van feit 8 zal worden vrijgesproken – dat het Openbaar Ministerie partieel niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van verdachte ter zake van feit 8, deelneming aan een “criminele organisatie”, namelijk voor zover deze verdenking ziet op het zaaksdossier Titan. Daartoe is aangevoerd, zo begrijpt de rechtbank, dat het Openbaar Ministerie bij verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat hij wat betreft het zaaksdossier Titan niet (verder) zal worden vervolgd, ook niet in het kader van de verdenking van deelname aan een criminele organisatie.
De rechtbank overweegt dat in een concept van de definitieve tenlastelegging in de zaak van verdachte eerder drie feiten waren opgenomen die specifiek zagen op het zaaksdossier Titan, namelijk oplichting, valsheid in geschrifte en overtreding van artikel 2:96 Wft. Deze feiten zijn niet in de hiervoor vermelde nadere omschrijving ex artikel 314a Sv opgenomen en verdachte wordt voor deze feiten klaarblijkelijk niet verder vervolgd. Dit vindt bevestiging in de door de verdediging (als bijlage 11 bij het pleidooi) overgelegde e-mail van één van de officieren van justitie van 11 december 2019, gericht aan de verdediging, onder meer inhoudende:
“In reactie op onderstaande kan ik u berichten dat uw e-mail, in combinatie met uw onderhoud met mr. Slieker, heeft geleid tot een heroverweging. Bij nader inzien hebben wij besloten de feiten die betrekking hebben op - kort gezegd - zaaksdossier Titan geen onderdeel (meer) te laten zijn van de tenlastelegging in de zaak jegens uw client de heer Lex V.”
Anders dan de verdediging, is de rechtbank van oordeel dat dit bericht van het Openbaar Ministerie bij verdachte niet het gerechtvaardigde vertrouwen heeft kunnen wekken dat hij – naast voor de genoemde drie specifieke feiten – ook niet (meer) voor de verdenking van deelname aan een criminele organisatie inzake (onder andere) Titan zou worden vervolgd. Die beschuldiging is, op voor verdachte kenbare wijze, gehandhaafd door het Openbaar Ministerie. Ook in het laatste, na 11 december 2019 gewijzigde concept van de nadere omschrijving ex artikel 314a Sv is deze beschuldiging opgenomen, waarbij, onder meer, als pleegplaats is vermeld “Belgrado of (elders) in Servië” en als medeverdachte (naast Rabih F.) “Robert S.”. Het geciteerde bericht van het Openbaar Ministerie van 11 december 2019 kan niet anders worden verstaan dan dat het enkel ziet op de feiten oplichting, valsheid in geschrifte en overtreding van artikel 2:96 Wft. Dat ook verdachte daarvan moet zijn uitgegaan, ontleent de rechtbank, ten slotte, ook aan de inhoud van de aan de e-mail van één van de officieren van justitie voorafgaande e-mail van de verdediging van 5 december 2019, waarin is vermeld:
“Ondertussen bevat de definitieve tll ten aanzien van cliënt wel een drietal feiten die zien op de vermeende rol van cliënt inzake Titan. (…)
Graag verneem ik van u, op voorhand, uw standpunt omtrent bovenstaande. Zeker nu de verdenking tegen cliënt al voldoende feiten behelst (…).”
Het verweer faalt.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben gerekwireerd tot bewezenverklaring van alle (primair) ten laste gelegde feiten.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat verdachte integraal van de aan hem ten laste gelegde feiten moet worden vrijgesproken.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van alle (primair) aan verdachte ten laste gelegde feiten op grond van de redengevende feiten en omstandigheden, die zijn opgenomen in de bewijsmiddelen in bijlagen 2, 3 (A en B) en 4 bij dit vonnis.
3.3.2.
IS en PC
3.3.2.1. Medeplegen van oplichting (feit 1)
Verdachte wordt onder feit 1 verweten dat hij als medepleger was betrokken bij de oplichting van een groot aantal personen, waaronder de in de tenlastelegging genoemde beleggers, aangaande de verkoop van aandelen in AWNA en AUFI. Deze aandelen zijn vanaf juli 2004 aan Nederlandse beleggers aangeboden door IS, vanuit Düsseldorf (Duitsland). De verkoop van deze aandelen is vanaf september 2005 voortgezet door PC, eveneens gevestigd in Düsseldorf. De rechtbank moet beoordelen of bij de verkoop van aandelen in AWNA en AUFI sprake is geweest van oplichting en zo ja, of en in hoeverre verdachte daarbij betrokken was. Wat dit laatste betreft, moet de rechtbank beoordelen of het opzet van verdachte op die eventuele oplichting was gericht en of zijn bijdrage daaraan kan worden aangemerkt als die van een medepleger.
Wanneer is sprake van oplichting?
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat het kenmerk van oplichting als bedoeld in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is dat de verdachte door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen bij de ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven heeft willen roepen om daarvan misbruik te kunnen maken (ECLI:NL:HR:2016:2889). Daartoe moet de verdachte één of meer van de in de wet bedoelde oplichtingsmiddelen hebben gebruikt om de ander te bewegen tot bepaalde gedragingen, zoals het aangaan van een schuld of de afgifte van goederen of geldbedragen. Van het in het bestanddeel “bewegen tot” tot uitdrukking gebrachte causaal verband is sprake als voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot die bepaalde gedragingen. Het antwoord op de vraag of de ander mede onder invloed van die onjuiste voorstelling van zaken is bewogen tot dit gedrag, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren de mate waarin de in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen. Daarnaast kan de persoonlijkheid van het slachtoffer een rol spelen, zoals zijn leeftijd en verstandelijke vermogens. Tot slot moet voor een bewezenverklaring van oplichting worden bewezen dat de verdachte heeft gehandeld met het oogmerk om zichzelf en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen.
Oplichting door een samenweefsel van verdichtsels
Uit het hiervoor aangehaalde standaardarrest van de Hoge Raad inzake oplichting leidt de rechtbank verder af dat het bij het oplichtingsmiddel “een samenweefsel van verdichtsels” in de kern gaat om gesproken en/of geschreven uitingen, die bij de ander een op meer dan een enkele leugenachtige mededeling gebaseerde onjuiste voorstelling van zaken in het leven kunnen roepen. Daarvan kan sprake zijn als meerdere duidelijk van elkaar te scheiden leugens kunnen worden aangewezen, maar ook als een leugenachtige mededeling van voldoende gewicht, in combinatie met andere aan de verdachte toe te rekenen omstandigheden, tot misleiding van het beoogde slachtoffer kunnen leiden. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om het misbruik van een tussen de verdachte en het beoogde slachtoffer bestaande vertrouwensrelatie.
De in dit verband door de verdediging betoogde eis dat ten aanzien van elk in de tenlastelegging genoemd gedachtestreepje (door de verdediging als “oplichtingsmiddel” aangeduid) vast moet komen te staan dat het gaat om een leugenachtige mededeling, vindt, gelet op het voorgaande, wat betreft het oplichtingsmiddel “samenweefsel van verdichtsels” geen steun in het recht. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt immers dat voor een bewezenverklaring van dit oplichtingsmiddel niet is vereist dat elke gesproken en/of geschreven uiting een leugenachtige mededeling oplevert. Bij de beantwoording van de vraag of van een samenweefsel van verdichtsels sprake is geweest, moeten de aan beleggers gedane (deels dus leugenachtige) mededelingen, zoals uitgewerkt in de verschillende gedachtestreepjes, in onderling verband en samenhang worden bezien.
Oplichting
Op basis van de bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat de beleggers in de aandelen in AWNA en AUFI door een samenweefsel van verdichtsels zijn bewogen tot het aangaan van één of meer overeenkomsten voor de aankoop van de aandelen AWNA en/of AUFI en de afgifte van geldbedragen daarvoor. De beleggers zijn naar aanleiding van aan hen gedane, deels onjuiste, leugenachtige, mededelingen (in brochures, nieuwsbrieven, orderbevestigingen en/of gesprekken) deze overeenkomsten aangegaan en hebben de geldbedragen vervolgens afgegeven ter investering in AWNA en/of AUFI. De geldbedragen zijn echter in het geheel niet ten bate gekomen van deze ondernemingen, zoals beleggers wel was voorgespiegeld. Het geld is via vele verschillende bankrekeningen van onder andere internationale entiteiten (met zetels in onder meer Hongkong en Belize) doorgesluisd en terechtgekomen bij (vennootschappen van) Jeffrey R., die de aandelen in eigendom had. Een deel van het geld is aan verdachte en zijn medeverdachten uitbetaald.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat alle in de tenlastelegging omschreven uitingen gesproken en geschreven mededelingen betreffen, die tegenover beleggers zijn gebruikt. Niet al deze mededelingen kunnen worden gezien als leugenachtig. De rechtbank kan wat betreft de mededelingen over de hoofddoelen van AWNA en AUFI en het toezicht waaronder IS en PC stonden, niet buiten redelijke twijfel vaststellen dat deze vals en in strijd met de waarheid zijn. Zoals hiervoor is overwogen, is dat voor een bewezenverklaring evenwel niet vereist. Uit de bewijsmiddelen is wel gebleken dat deze mededelingen steeds zijn gebruikt in combinatie met één of meer leugenachtige mededelingen van voldoende gewicht (zoals de mededeling dat het geld zou worden geïnvesteerd in AWNA en/of AUFI en/of dat sprake was van een emissie van aandelen) en dat zij hebben bijgedragen aan de misleiding van de beleggers en het vertrouwen dat door IS en PC bij hen was gewekt.
Als de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de aan de beleggers gedane (deels dus leugenachtige) mededelingen in onderling verband en samenhang worden bezien, is voor de rechtbank duidelijk dat bij de beleggers door dat samenweefsel een onjuiste voorstelling van zaken in het leven is geroepen.
Oplichting van een ‘groot aantal personen’
Op basis van de bewijsmiddelen acht de rechtbank, anders dan de verdediging heeft bepleit, ook bewezen dat door het gebruik van het in de tenlastelegging omschreven samenweefsel van verdichtsels een groot aantal beleggers is bewogen tot de aankoop van de genoemde aandelen en, in verband daarmee, de afgifte van geldbedragen. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat dit geldt voor de expliciet in de tenlastelegging genoemde beleggers, maar dat ook andere beleggers overeenkomsten voor de aankoop van aandelen in AWNA en AUFI zijn aangegaan en ter investering in die ondernemingen geldbedragen hebben afgegeven. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de bewijsmiddelen dat deze andere beleggers op dezelfde wijze zijn misleid als de expliciet in de tenlastelegging genoemde beleggers. De rechtbank leidt dat af uit de getuigenverklaringen van de beleggers belegger 24, belegger 27 en belegger 139, en uit de omstandigheden dat de afgegeven geldbedragen naar dezelfde bankrekeningen zijn overgemaakt en eveneens zijn terechtgekomen bij (vennootschappen van) Jeffrey R., en dat een deel daarvan (uiteindelijk) is overgemaakt aan verdachte en zijn medeverdachten.
Het bij pleidooi gedane (voorwaardelijke) verzoek van de verdediging om – zo begrijpt de rechtbank – het onderzoek te heropenen en de andere dan de expliciet in de tenlastelegging genoemde beleggers als getuigen te horen, wordt afgewezen. Voor de beoordeling van dit verzoek, dat nimmer eerder is gedaan, is het noodzakelijkheidscriterium van toepassing, namelijk de vraag of het door de verdediging verzochte onderzoek noodzakelijk is voor de beantwoording door de rechtbank van de vragen van, in dit geval, artikel 350 Sv. Naar het oordeel van de rechtbank zijn door de verdediging geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht, die het (nogmaals) horen van de andere beleggers noodzakelijk maken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Fiscale Inlichtingen en OpsporingsDienst (FIOD) behalve de in de tenlastelegging genoemde beleggers ook de genoemde beleggers belegger 24, belegger 27 en belegger 139 heeft gehoord. Belegger 24 en belegger 27 zijn daarna op verzoek van de verdediging ook nog als getuigen bij de rechter-commissaris ondervraagd. Uit de verklaringen van deze drie beleggers komt geen ander beeld naar voren over de werkwijze van IS en PC en de reden waarom zij zijn bewogen tot het aangaan van de overeenkomsten en de afgifte van de geldbedragen dan uit de verklaringen van de andere beleggers. De rechtbank ziet in het licht hiervan geen noodzaak om nog andere beleggers als getuigen te horen.
Ook het herhaalde verzoek van de verdediging om Jeffrey R., betrokkene S., betrokkene V., betrokkene M. en betrokkene MB. als getuigen te horen, wordt afgewezen. De verdediging heeft in een eerder stadium van het onderzoek al verzocht om deze getuigen te horen. De getuigen Jeffrey R., betrokkene V. (voormalig medewerker van PC) en betrokkene MB. (voormalig directeur van AWNA) zijn toen, gelet op het verdedigingsbelang, toegewezen. Dat heeft echter niet geleid tot enig resultaat. Blijkens het proces-verbaal van verrichtingen en bevindingen van de rechter-commissaris van 5 februari 2019 is het – ondanks een Europees onderzoeksbevel aan de Duitse autoriteiten – niet gelukt de verblijfplaats van betrokkene V. te achterhalen, zodat het getuigenverhoor niet heeft kunnen plaatsvinden. In het geval van Jeffrey R. (gedetineerd in het Verenigd Koninkrijk) en betrokkene MB. (verblijvend in Zuid-Afrika) is gebleken dat zij (kort gezegd) weigeren aan een getuigenverhoor mee te werken. Blijkens de processen-verbaal van verrichtingen en bevindingen van de rechter-commissaris van 1 april 2019 respectievelijk 31 december 2019 hebben de buitenlandse autoriteiten gelet op deze houding van de getuigen het verzoek om hen te horen afgewezen, dan wel op dat verzoek geen verdere actie ondernomen. Ondanks de verrichte inspanningen is het daarom niet gelukt deze getuigen te horen. De toegewezen verzoeken tot het horen van Jeffrey R., betrokkene V. en betrokkene MB. zijn hiermee afgewikkeld. Verder heeft de rechtbank bij beslissing van 9 maart 2018 het verzoek tot het horen van betrokkene S. (voormalig bestuurder van IS) en betrokkene M. (voormalig bestuurder van PC) afgewezen, omdat dat verzoek onvoldoende was onderbouwd.
De rechtbank is van oordeel dat de verdediging bij pleidooi geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht, die het horen van de vijf verzochte getuigen in dit stadium van het onderzoek noodzakelijk maken voor enige in de strafzaak van verdachte te nemen beslissing.
Betrokkenheid van verdachte: medeplegen en oogmerk
De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of, en zo ja in hoeverre, verdachte betrokken is geweest bij de verkoop van de aandelen in AWNA en AUFI en, meer in het bijzonder, bij de hiervoor vastgestelde oplichting van de beleggers in deze aandelen.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte in de ten laste gelegde periode betrokken is geweest bij eerst IS en daarna PC. Verdachte heeft een aandeel gehad in het opbouwen van de vestiging van IS in Düsseldorf. Het doel van IS, en later ook PC, was het verkopen van aandelen aan Nederlandse beleggers vanuit Düsseldorf. Verdachte was vanwege zijn eerdere werkzaamheden in de aandelenhandel door Bert de V. gevraagd dit te helpen realiseren. Verdachte was in de beginfase verantwoordelijk voor de facilitaire dienstverlening. Hij regelde een ingerichte kantoorruimte, kon vanuit zijn oude netwerk verkopers aantrekken en regelde voor hen appartementen en vervoer. Daarnaast heeft verdachte een adressenbestand met potentiële klanten (beleggers) gekocht en dit beschikbaar gesteld aan IS, zodat aan deze potentiële klanten informatie over onder andere (de aandelen in) AWNA en AUFI kon worden verstrekt.
Verdachte was ook in de periode daarna bij de werkzaamheden van IS en PC betrokken. Verdachte bleef in de eerste plaats verantwoordelijk voor de facilitaire dienstverlening. Zo betaalde hij, al dan niet met geld van Bert de V., de huren van de kantoorruimte, de appartementen en het vervoer van de verkopers en ook andere bedrijfskosten. Daarnaast was verdachte, hoewel hij zelf geen contacten onderhield met potentiële beleggers, ook inhoudelijk bij de verkoop van de aandelen in AWNA en AUFI betrokken. Verdachte heeft in de ten laste gelegde periode verschillende ontmoetingen gehad met Jeffrey R., die, zoals hierboven al is overwogen, de aandelen AWNA en AUFI in eigendom had. Verdachte was meerdere dagen per week op het kantoor in Düsseldorf aanwezig. Hij was verantwoordelijk voor het monitoren van de dagelijkse werkzaamheden van de medewerkers en fungeerde voor hen als het aanspreekpunt. Verdachte heeft verder, via zijn onderneming IFS, aan het reclamebureau HvdZ opdracht gegeven tot het vervaardigen en drukken – en voor een groot deel ook het versturen daarvan aan potentiële beleggers – van de brochures, aanbiedingsbrieven en nieuwsbrieven over (de aandelen in) AWNA en AUFI. De inhoud van de brochures en nieuwsbrieven kwam onder verantwoordelijkheid van verdachte tot stand. Hij leverde daartoe teksten aan. Ook gaf hij eerst zijn goedkeuring aan de totale inhoud van de brochures en nieuwsbrieven, voordat deze werden gedrukt. Verdachte zorgde ervoor dat een deel van die brochures daarna terechtkwam bij getuige 65. Zij verrichte vanuit Nederland hand- en spandiensten voor verdachte, zoals het versturen van de brochures aan potentiële beleggers. Een ander deel van de brochures werd verstrekt aan de medewerkers (brochurebellers en verkopers) van IS en PC, die deze gebruikten om potentiële beleggers te interesseren voor de aankoop van aandelen in AWNA en AUFI. De medewerkers van IS en PC hebben verdachte omschreven als hun baas en de eindverantwoordelijke. Uit hun verklaringen komt het beeld naar voren van een leidinggevende rol van verdachte bij IS en PC. Verdachte verstrekte de medewerkers de voor de verkoop noodzakelijke informatie over de aandelen in AWNA en AUFI, hij faciliteerde hun werkzaamheden en hij betaalde in sommige gevallen (contant) hun salaris. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte voor al deze werkzaamheden voor IS en PC een hoge vergoeding heeft ontvangen.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat verdachte in nauwe en bewuste samenwerking met anderen de aandelen in AWNA en AUFI heeft verkocht en daarbij een bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd om te kunnen spreken van medeplegen, ten aanzien van alle in de bewezenverklaring vermelde beleggers in die aandelen.
Ten slotte moet de rechtbank de vraag beantwoorden of verdachte het vereiste opzet, te weten oogmerk, heeft gehad op de wederrechtelijke bevoordeling. De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen in dit verband de volgende feiten en omstandigheden vast:
  • Onder de verantwoordelijkheid van verdachte zijn de brochures en nieuwsbrieven met verkoopinformatie over (de aandelen in) AWNA en AUFI samengesteld en pas na zijn goedkeuring zijn deze gedrukt en vervolgens verspreid. Deze brochures en nieuwsbrieven zijn door medewerkers van IS en PC gebruikt om potentiële beleggers te bewegen tot het aangaan van één of meer overeenkomsten inzake de aankoop van aandelen in AWNA en AUFI en de afgifte van geldbedragen daarvoor. Uit de verklaringen van medewerkers van IS en PC blijkt dat zij de verkoopinformatie over de aandelen van verdachte ontvingen. Gelet op zijn leidinggevende positie bij IS en PC en zijn essentiële rol bij het samenstellen van de brochures en nieuwsbrieven, kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders zijn dan dat verdachte met de inhoud van die geschriften bekend was. Deze verkoopinformatie bevatte leugenachtige en misleidende mededelingen, waarvan verdachte moet hebben geweten.
  • Een zeer aanzienlijk deel van de door de beleggers afgegeven geldbedragen is via verschillende bankrekeningen van onder andere internationale entiteiten, die onderdeel uitmaakten van het netwerk van Jeffrey R., naast aan medeverdachten, ook aan verdachte uitbetaald, al dan niet via IFS. Verdachte heeft slechts een relatief klein deel uitbetaald gekregen vanaf de bankrekeningen van IS of PC, dan wel aan deze ondernemingen gelieerde entiteiten. Verdachte heeft de rechtbank geen (afdoende) verklaring gegeven voor deze geldstromen en de omvang daarvan. Evenmin heeft verdachte uitgelegd waarom een groot deel van de overschrijvingen is voorzien van omschrijvingen die niet duiden op uitbetalingen voor zijn werkzaamheden voor IS en PC, terwijl het volgens verdachte daar in werkelijkheid wel om zou gaan, namelijk om uitbetalingen van salaris, commissies of onkostenvergoedingen. Samengevat heeft verdachte in zeer aanzienlijke mate geprofiteerd van de aandelenverkoop, terwijl die verdiensten op verhullende wijze aan hem zijn uitbetaald.
Ook heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat verdachte ter terechtzitting heeft erkend dat hij meermalen aanzienlijke contante geldbedragen heeft opgehaald in het snookercentrum van Bert de V. in Haarlem. Verdachte kreeg deze gelden zo mee, hij hoefde daarvoor geen kwitantie te tekenen, en betaalde daarvan onder meer de huur van appartementen van verkopers; verkopers die voor IS en PC werkten. Verdachte heeft de rechtbank ook voor deze opvallende, contante geldstroom geen (afdoende) verklaring gegeven.
De eerst ter terechtzitting afgelegde verklaring van verdachte dat hij steeds te goeder trouw heeft gehandeld en heeft vertrouwd op de juistheid van de door hem verstrekte teksten voor de brochures en nieuwsbrieven, welke informatie hij van met name Bert de V. zou hebben ontvangen, schuift de rechtbank als ongeloofwaardig terzijde. In de brochures en nieuwsbrieven stond onder andere vermeld dat de aandelen in AWNA en AUFI deel uitmaakten van aandelenemissies en dat de inleg van beleggers volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van deze aandelen. Met deze mededelingen is beleggers voorgespiegeld dat hun inleg volledig of grotendeels ten bate zou komen van AWNA en AUFI, die met de beweerde emissies kapitaal zouden willen genereren om hun ondernemingsdoelen te kunnen realiseren. Deze aan de beleggers verstrekte informatie was vals en in strijd met de waarheid. Uit het onderzoek naar de geldstromen blijkt namelijk dat de inleg van beleggers niet ten bate van deze ondernemingen is gekomen. In de orderbevestigingen van IS ten behoeve van de aankoop van aandelen in AWNA en AUFI stond verder vermeld dat IS pas zou verdienen aan deze aandelen, wanneer de beleggers hun aandelen op een later tijdstip met winst zouden gaan verkopen. IS zou in een dergelijk geval een winstdeling van vijftien procent in rekening brengen. Verdachte heeft verklaard dat hij op de hoogte was van deze aan de beleggers voorgespiegelde informatie. Deze informatie was eveneens vals en in strijd met de waarheid. Uit het onderzoek naar de geldstromen blijkt namelijk dat IS al bij de eerste verkoop van de aandelen aan de beleggers een aanzienlijk percentage van het aankoopbedrag in rekening bracht. Gelet op de gelden die verdachte uitbetaald kreeg, moet hij hebben geweten dat deze in de brochures, nieuwsbrieven en orderbevestigingen genoemde informatie over de besteding van de inleg van beleggers nooit juist kon zijn en niet overeenkwam met het daadwerkelijke verdienmodel van IS en PC.
Uit al deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, leidt de rechtbank af dat medewerkers van IS en PC aan de hand van geschriften en gesprekken leugenachtige en misleidende informatie over IS en PC en de aandelen in AWNA en AUFI aan potentiële beleggers hebben verstrekt. Dit had tot doel hen te bewegen tot aankoop van aandelen in AWNA en AUFI. Daarbij hebben de medewerkers van IS en PC nauw en bewust samengewerkt met verdachte. Het kan – gelet op de hiervoor genoemde vaststellingen – niet anders dan dat verdachte ten tijde van die gedragingen wetenschap heeft gehad van de gepresenteerde onjuistheden. Verdachte heeft in betekenende mate geprofiteerd van de geldbedragen die de beleggers onder invloed van de valse voorstelling van zaken hebben afgegeven. De rechtbank acht daarom bewezen dat verdachte bij het oplichten van de beleggers heeft gehandeld met het voor een bewezenverklaring vereiste oogmerk om zichzelf en anderen te bevoordelen.
Dit alles leidt ertoe dat feit 1 is bewezen
3.3.2.2. Medeplegen van valsheid in geschrift en het opzettelijk gebruik maken van valse geschriften (feit 2)
Verdachte wordt onder feit 2 verweten dat hij zich als medepleger heeft schuldig gemaakt aan het valselijk opmaken en/of het opzettelijk gebruik maken van valse geschriften, namelijk brochures met begeleidende brieven, nieuwsbrieven en orderbevestigingen over (de aandelen in) AWNA en AUFI. Deze geschriften zijn aan potentiële beleggers verstrekt om hen te informeren over en te bewegen tot de aankoop van aandelen in AWNA en AUFI. De rechtbank moet beoordelen of in deze verstrekte geschriften valsheden stonden vermeld en zo ja, of, en in hoeverre, verdachte bij het opmaken en het gebruik maken van die valse geschriften betrokken was. Wat dit laatste betreft, moet de rechtbank beoordelen of het opzet van verdachte op dit valselijk opmaken en/of gebruik maken (als ware de geschriften echt en onvervalst) was gericht en of zijn bijdrage kan worden gezien als die van een medepleger.
Juridisch kader
In artikel 225 lid 1 Sr is valsheid in geschrift strafbaar gesteld, namelijk (kort gezegd) het valselijk opmaken of het vervalsen van een geschrift met een bewijsbestemming. Voor een bewezenverklaring van dit feit is allereerst vereist dat de verdachte opzet heeft gehad op het vals maken van het geschrift. Dat kan door een nieuw geschrift valselijk op te maken of door een bestaand geschrift te vervalsen. Het vals maken van een geschrift omvat het op die handeling gerichte (ingeblikte) opzet, waarvoor voorwaardelijk opzet voldoende is. Voor een bewezenverklaring van valsheid in geschrift moet daarnaast worden bewezen dat de verdachte heeft gehandeld met het oogmerk om het geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken; het oogmerk van misleiding. Dit oogmerk vereist minst genomen zekerheids- of noodzakelijkheidbewustzijn. Dat betekent dat voorwaardelijk opzet hiervoor niet toereikend is.
Het opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift met een bewijsbestemming is strafbaar gesteld in artikel 225 lid 2 Sr. Voor een bewezenverklaring van dit feit is vereist dat de verdachte minst genomen voorwaardelijk opzet heeft gehad op het gebruik maken van dat geschrift, als ware het echt en onvervalst, én op het valse of vervalste karakter daarvan. Van valsheid is – voor zover hier van belang – sprake als de inhoud van een geschrift niet overeenstemt met de werkelijkheid (‘intellectuele valsheid’). Dat kan tot uitdrukking komen door bepaalde informatie of feiten in een geschrift te veranderen of onjuiste informatie of feiten toe te voegen, maar ook door informatie of feiten uit dat geschrift te verwijderen en/of (daarmee) na te laten deze te vermelden. Het antwoord op de vraag of van valsheid sprake is, is in sterke mate afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Beslissend bij de beantwoording van die vraag is of de werkelijkheid geweld wordt aangedaan.
Van het gebruik maken van een vals of vervalst geschrift – dat, zoals vermeld, een bewijsbestemming moet hebben – is sprake wanneer het geschrift wordt gebruikt ter misleiding van een ander, namelijk degene ten aanzien van wie dat geschrift wordt gebruikt en ten aanzien van wie de verdachte zich gedraagt alsof dat geschrift echt en onvervalst is. Voor een bewezenverklaring ter zake van artikel 225 lid 2 Sr is echter niet vereist dat die ander door het gebruik daadwerkelijk is misleid of benadeeld.
Partiële vrijspraak t.a.v. de besteding van de inleg, het rendement, de hoofddoelen en het toezicht
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat de in de tenlastelegging genoemde mededelingen over de besteding van de inleg in AWNA en AUFI, het te behalen rendement, de hoofddoelen van AWNA en AUFI en het toezicht waaronder IS en PC stonden, valsheden dan wel valsheden
inde in de tenlastelegging vermelde geschriften betreffen. Verdachte zal van deze gedachtestreepjes worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De officieren van justitie hebben zich bij requisitoir op het standpunt gesteld dat de in de tenlastelegging genoemde mededelingen over de besteding van de inleg van de beleggers in AWNA en AUFI en het met die inleg te behalen rendement, vals en in strijd met de waarheid zijn. De rechtbank constateert echter dat deze mededelingen niet, of onvoldoende uitdrukkelijk, in één of meer van de in de tenlastelegging genoemde geschriften staan vermeld. Juist is dat voor een bewezenverklaring niet per se is vereist dat de vermeende valsheden letterlijk in één of meer van de geschriften zijn vermeld, omdat de tenlastelegging een zakelijke weergave van de betreffende passages kan behelzen. Het gaat naar het oordeel van de rechtbank in het geval van deze mededelingen echter niet om een zakelijke weergave van passages uit de geschriften, maar om een interpretatie van die passages. Daarmee is door de opsteller(s) van de tenlastelegging een eigen invulling aan de inhoud van die geschriften gegeven. Omdat de betreffende mededelingen als gezegd niet of onvoldoende uitdrukkelijk in één of meer van de geschriften staan vermeld, staat dat een bewezenverklaring van valsheid in geschrifte in de weg.
De rechtbank kan daarnaast, zoals onder 3.3.2.1. al is overwogen, op basis van de stukken niet buiten redelijke twijfel vaststellen dat de mededelingen over de hoofddoelen van AWNA en AUFI en het toezicht waaronder IS en PC stonden, vals en in strijd met de waarheid zijn. Deze mededelingen zijn weliswaar als onderdeel van het samenweefsel van verdichtsels (via geschriften) ter kennis van potentiële beleggers gebracht en hebben in de context van de overige mededelingen bijgedragen aan de misleiding van de beleggers, maar het bewijs ontbreekt dat deze aan beleggers gepresenteerde mededelingen onjuist en dus vals zijn.
Beoordeling t.a.v. de aandelenemissies en de noteringen aan de NASDAQ
Op basis van de bewijsmiddelen acht de rechtbank wel bewezen dat de in de tenlastelegging vermelde gedachtestreepjes dat de aandelen in AWNA en AUFI deel uitmaakten van aandelenemissies en deze aandelen noteringen hadden aan de NASDAQ, vals en in strijd met de waarheid zijn. Deze mededelingen stonden vermeld in de in de tenlastelegging genoemde brochures van AWNA en AUFI, de begeleidende brieven daarbij en in enkele nieuwsbrieven van IS en PC. Het gaat hier om informatie die niet overeenstemt met de werkelijkheid en die aan potentiële beleggers is voorgespiegeld om hen te bewegen tot aankoop van de aandelen in AWNA en AUFI.
Uit de bewijsmiddelen blijkt allereerst dat de aandelen in AWNA en AUFI die door medewerkers van IS en PC aan potentiële beleggers werden aangeboden, geen deel uitmaakten van aandelenemissies. Het ging in beide gevallen om aandelen van een bestaande aandeelhouder, te weten Jeffrey R., die de aandelen kort daarvoor (direct dan wel indirect) had verkregen. De inleg van beleggers kwam zodoende voor een belangrijk deel terecht bij Jeffrey R., en kwam niet ten bate van de ondernemingen van AWNA en AUFI, zoals beleggers wel was voorgespiegeld.
Daarnaast blijkt uit de bewijsmiddelen dat de aandelen in AWNA en AUFI geen notering hadden aan de NASDAQ. De aandelen in AWNA en AUFI hadden slechts een vermelding aan de Over The Counter Bulletin Board (OTCBB). De NASDAQ staat bekend als een betrouwbare effectenbeurs. Voor een notering aan deze beurs gelden specifieke voorwaarden, die streng worden gecontroleerd en gehandhaafd. Er bestaat ook een voortdurende toezichthoudende relatie tussen de markt en de aan de NASDAQ genoteerde ondernemingen. Dergelijke faciliteiten kent de OTCBB niet. De OTCBB is ook niet een beursgenoteerde markt. De koers van aandelen genoteerd aan de NASDAQ wordt bepaald op basis van (een gemiddelde van) alle koop- en verkoopopdrachten, terwijl de koers van aandelen aan de OTCBB de prijs van de laatste transactie betreft. Deze prijs wordt vastgesteld door de beurshandelaar. De koers van aandelen aan de OTCBB is hierdoor gemakkelijk te manipuleren. Volgens de website van de Amerikaanse organisatie FINRA, die onder toezicht staat van de US Securities and Exchange Commission (SEC), mag een verwijzing naar de OTCBB niet het woord ‘genoteerd’ bevatten en mag de OTCBB niet in verband worden gebracht met de NASDAQ. Op de website van de SEC wordt uitdrukkelijk gewaarschuwd voor personen die beleggers misleiden door te claimen dat een onderneming een NASDAQ-onderneming is, terwijl de onderneming in werkelijkheid een OTCBB-onderneming is. Die misleiding wordt gedaan om een onderneming meer reputabel te laten lijken, en de aandelen beter verhandelbaar, dan in werkelijkheid het geval is. De rechtbank is van oordeel dat door het gebruik van de benaming “NASDAQ”, al dan niet in combinatie met het woord ‘genoteerd’, ten onrechte een verband is gelegd tussen de NASDAQ en de aandelen in AWNA en AUFI, alsof deze aandelen noteringen aan die beurs hadden. Daarmee is de werkelijkheid geweld aan gedaan en aan potentiële beleggers bewust een onjuistheid gepresenteerd om hen te misleiden.
Betrokkenheid van verdachte
Op basis van de bewijsmiddelen acht de rechtbank verder bewezen dat verdachte in nauwe en bewuste samenwerking met anderen de hierboven genoemde valse brochures, begeleidende brieven en nieuwsbrieven valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk deze als echt en onvervalst te (doen) gebruiken, en daarnaast (eveneens in nauwe en bewuste samenwerking met anderen) ook daadwerkelijk opzettelijk daarvan gebruik heeft gemaakt. Deze geschriften, die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, zijn mede door verdachte opgemaakt. De rechtbank verwijst naar hetgeen zij hiervoor, in het kader van de oplichting, heeft vastgesteld over de gang van zaken rond de totstandkoming van (de inhoud van) de brochures en nieuwsbrieven, die in opdracht van verdachte door HvdZ zijn gedrukt. Daarna zijn de geschriften gebruikt bij de verkoop van de aandelen in AWNA en AUFI door IS en PC en daartoe aan potentiële beleggers verstrekt. De rechtbank is van oordeel dat verdachte – gelet op zijn bijdrage, zijn wetenschap van de aan potentiële beleggers gepresenteerde onjuistheden en zijn oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling, zoals hiervoor onder 3.3.2.1. is overwogen – heeft gehandeld met het voor een bewezenverklaring vereiste oogmerk van misleiding en dat ook overigens het daarvoor vereiste opzet bij verdachte heeft bestaan.
Dit alles leidt ertoe dat feit 2, beide onderdelen, is bewezen. Nu het valselijk opmaken van de geschriften en het opzettelijk gebruik maken daarvan op verschillende tijden en plaatsen heeft plaatsgevonden, met telkens een nieuw wilsbesluit, zal de rechtbank deze feiten hierna onder 4. afzonderlijk kwalificeren.
3.3.3.
IFH en TE
3.3.3.1. Opdracht geven tot, dan wel feitelijk leiding geven aan, medeplegen van oplichting, begaan door een rechtspersoon (feit 3 primair)
Verdachte wordt onder feit 3 verweten dat hij (primair: als opdrachtgever en/of feitelijk leidinggever, subsidiair: zonder die hoedanigheden) was betrokken bij het medeplegen van oplichting van een groot aantal personen, waaronder de in de tenlastelegging genoemde beleggers, aangaande de verkoop van aandelen in IFH en TE. Deze aandelen zijn vanaf mei 2009 (IFH) en oktober 2009 (TE) verkocht aan beleggers. De rechtbank moet beoordelen of bij de verkoop van aandelen in IFH en TE sprake is geweest van oplichting en zo ja, of en in hoeverre verdachte daarbij betrokken was, al dan niet middels zijn persoonlijke vennootschap DD BV. Wat dit laatste betreft, moet de rechtbank – naast de vraag naar de strafbaarheid van deze rechtspersoon – beoordelen of het opzet van verdachte op die eventuele oplichting was gericht en of zijn bijdrage daaraan kan worden aangemerkt als die van een opdrachtgever/feitelijk leidinggever in de zin van artikel 51 lid 2 sub 2 Sr respectievelijk een medepleger. Bij het beantwoorden van deze vragen zal de rechtbank het hiervoor in 3.3.2.1. vermelde kader ten aanzien van oplichting tot uitgangspunt nemen.
De rechtbank zal het verwijt inzake de verkoop van de aandelen in IFH en het verwijt inzake de verkoop van de aandelen in TE afzonderlijk beoordelen, ook al zijn deze verwijten in de tenlastelegging niet uitgesplitst.
A. IFH
Partiële vrijspraak ten aanzien van enkele beleggers c.q. een (groot) aantal personen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de in de tenlastelegging genoemde beleggers belegger 87, belegger 59, belegger V. en belegger 107 in de ten laste gelegde periode geen aandelen in IFH hebben aangekocht, zodat verdachte in hun geval ter zake van het ten laste gelegde met betrekking tot IFH zal worden vrijgesproken.
Die vrijspraak geldt ook voor de zinsnede ‘een (groot) aantal personen’. Uit het dossier leidt de rechtbank namelijk af dat, naast de hierna genoemde beleggers, geen andere personen aandelen in IFH hebben gekocht.
De rechtbank moet dus beoordelen of in de ten laste gelegde periode oplichting heeft plaatsgevonden bij de verkoop van aandelen in IFH aan de Nederlandse beleggers belegger 1, belegger 2, belegger 3, belegger 5 en de Belgische belegger belegger 4.
Oplichting
Op basis van de bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat de bovengenoemde vijf beleggers in de aandelen in IFH door een samenweefsel van verdichtsels zijn bewogen tot het aangaan van één of meer overeenkomsten voor de aankoop van deze aandelen en de afgifte van geldbedragen daarvoor.
Dat samenweefsel van verdichtsels bestond uit – kort en zakelijk weergegeven – de mededelingen dat sprake was van een aandelenemissie, de inleg volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van de aandelen, met de inleg een goed rendement (van 50%) behaald zou worden, een overname ophanden was waardoor de aandelen in waarde zouden gaan stijgen en de omstandigheid dat de inleg in betrouwbare handen was, omdat de inleg overgemaakt moest worden naar een bankrekening van een notariskantoor. Voorgewend is (aldus) dat ten aanzien van de aankoop van aandelen in IFH sprake was van een bonafide beleggingsproduct, terwijl dat in werkelijkheid niet het geval was. Andere in de tenlastelegging opgenomen mededelingen hebben ofwel geen betrekking op de verkoop van aandelen in IFH, ofwel de genoemde beleggers niet bewogen tot het aangaan van de overeenkomsten voor de aankoop van deze aandelen en de afgifte van geldbedragen daarvoor. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De beleggers belegger 1, belegger 2, belegger 3, belegger 5 en belegger 4 zijn naar aanleiding van aan hen gedane, deels onjuiste, leugenachtige, mededelingen (zoals de mededeling dat het ging om een emissie van aandelen) bewogen tot de aankoop van de genoemde aandelen en, in verband daarmee, de afgifte van geldbedragen ter investering in IFH. De geldbedragen zijn echter niet ten goede gekomen van IFH (of haar dochterondernemingen), zoals hen – bijvoorbeeld in de aan hen verstrekte brochure – wel was voorgespiegeld. De betalingen voor de aankoop van de aandelen zijn door de beleggers namelijk gedaan op de rekening van het notariskantoor LSP in Berlijn, waarna een groot deel van de ingelegde gelden is doorgestort naar IFG (niet zijnde IFH) en maar liefst vijftig procent van de ingelegde gelden aan verdachte en zijn medeverdachten is uitbetaald. Niet is gebleken dat er gelden van IFG naar IFH (of haar dochterondernemingen) zijn gegaan.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de hierboven bewezen geachte, gesproken en geschreven, mededelingen tegenover de beleggers zijn gebruikt, onder andere in de brochure en in gesprekken. Niet al deze mededelingen kunnen worden gezien als leugenachtig. De rechtbank kan wat betreft de mededeling over een op handen zijnde overname bijvoorbeeld niet buiten redelijke twijfel vaststellen dat deze vals en in strijd met de waarheid was. Zoals hiervoor onder 3.3.2.1. overwogen, is dat voor een bewezenverklaring evenwel niet vereist. Uit de bewijsmiddelen is wel gebleken dat deze mededeling is gebruikt in combinatie met één of meerdere leugenachtige mededelingen van voldoende gewicht (in het bijzonder de mededeling dat het geld volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van de aandelen in IFH en/of dat sprake was van een emissie van aandelen) en dat deze mededeling heeft bijgedragen aan de misleiding van de beleggers en het vertrouwen dat bij hen is gewekt. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat het geld moest worden overgemaakt naar een bankrekening van een notariskantoor.
Als de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de aan de beleggers gedane (deels dus leugenachtige) mededelingen in onderling verband en samenhang worden bezien, is voor de rechtbank duidelijk dat bij de beleggers door dat samenweefsel een onjuiste voorstelling van zaken in het leven is geroepen en dat ook in dit zaaksdossier sprake is geweest van oplichting.
Betrokkenheid van verdachte: medeplegen en oogmerk
De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden is, of, en zo ja in hoeverre, verdachte – al dan niet via DD BV – betrokken is geweest bij de hiervoor vastgestelde oplichting van de beleggers belegger 1, belegger 2, belegger 3, belegger 5 en belegger 4.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte op 19 juni 2009 een overeenkomst is aangegaan met Jürgen S., inhoudende dat verdachte de verkoop van aandelen in IFH zou gaan verzorgen. Verdachte is deze overeenkomst aangegaan namens DD BV, waarvan hij enig aandeelhouder en bestuurder is. DD BV zou voor haar werkzaamheden volgens afspraak vijftig procent van de door beleggers voor de aandelen betaalde koopsom verkrijgen.
Om de aandelen te kunnen verkopen heeft verdachte een aantal personen benaderd om voor hem (verkoop)werkzaamheden te verrichten, zoals de (gewezen) medeverdachten Rabih F., Gert-Jan T. en Leon L. Verder heeft verdachte een adressenbestand met potentiële klanten (beleggers) gekocht en ten behoeve van de verkoop van aandelen in IFH aan deze medewerkers beschikbaar gesteld. Verdachte was ook inhoudelijk betrokken bij de verkoop van aandelen in IFH. Zo was hij verantwoordelijk voor de informatie die aan potentiële beleggers werd verstrekt. De inhoud van de brochure (die aan alle beleggers is verstrekt) kwam onder zijn verantwoordelijkheid tot stand. Verdachte leverde daartoe teksten aan ter vertaling en gaf voorts zijn goedkeuring voor de inhoud van de brochure, alvorens deze, doorgaans door zogenoemde brochurebellers, aan beleggers werd verstrekt. Dit gebeurde in opdracht van verdachte. Verdachte was ook betrokken bij de inhoud van in elk geval de door medeverdachte Leon L. aan belegger belegger 1 gestuurde e-mail.
Wanneer een potentiële belegger liet blijken interesse te hebben in de aandelen in IFH werd hij door de brochurebeller in contact gebracht met en/of bezocht door (één van) verdachtes andere medewerkers. Eenmaal is verdachte zelf aanwezig geweest bij een dergelijk bezoek aan een belegger, waarbij hij zich heeft voorgesteld als hoofdbroker. Op het moment dat de belegger besloot de aandelen in IFH te kopen, werd hem een (mede door verdachte opgesteld) contract toegestuurd en werd het door de belegger getekende contract nadien door een medewerker van verdachte opgehaald bij de belegger thuis. Daarmee was de aandelenverkoop voltooid en boekte de belegger, volgens het contract, de gelden over naar de rekening van het notariskantoor. Vervolgens verzond verdachte, namens DD BV, facturen naar IFH, bij het indienen waarvan verdachte instructies gaf over de wijze waarop de afgesproken vijftig procent van de door beleggers betaalde koopsom van de aandelen aan DD BV en aan zijn medeverdachten moest worden uitbetaald, hetgeen ook gebeurde.
Uit de verklaringen van de medewerkers van verdachte, in elk geval die van Gert-Jan T. en Leon L., komt het beeld naar voren van een leidinggevende rol van verdachte bij het hiervoor omschreven verkoopproces. Verdachte nam de medewerkers aan, verstrekte hen informatie over de aandelen in IFH ten behoeve van de verkoopactiviteiten, factureerde voor de verkopen aan IFH en betaalde het salaris/de commissie van medewerkers. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank verdachte aanmerken als leidinggevende over het verkoopproces van de aandelen in IFH, dat in opdracht van DD BV werd gedaan. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte (via DD BV) voor zijn werkzaamheden een hoge vergoeding heeft ontvangen.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande – en indachtig de in de jurisprudentie gestelde eisen voor strafbaarheid van de rechtspersoon – tot de conclusie dat DD BV in nauwe en bewuste samenwerking met anderen de aandelen in IFH heeft verkocht en daarbij een bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd om te kunnen spreken van medeplegen ten aanzien van de oplichting van de in de tenlastelegging vermelde beleggers die hiervoor zijn genoemd. Verdachte was enig aandeelhouder en bestuurder van DD BV en heeft ter terechtzitting treffend verklaard:
“Ik ben DD BV”. De gedragingen van verdachte kunnen dan ook aan DD BV worden toegerekend.
Ten slotte moet de rechtbank de vraag beantwoorden of DD BV het vereiste oogmerk heeft gehad van wederrechtelijke bevoordeling, zoals bedoeld in artikel 326 Sr, en zo ja, of verdachte opdracht heeft gegeven tot het medeplegen van oplichting door DD BV dan wel of hij aan die verboden gedraging feitelijk leiding heeft gegeven, waarvoor eveneens opzet is vereist. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
Daarbij stelt de rechtbank voorop dat in de jurisprudentie criteria zijn ontwikkeld voor de beoordeling van deze vragen – de zogenoemde IJzerdraadcriteria respectievelijk Slavenburgcriteria – maar dat vanwege de vereenzelviging van verdachte en DD BV, die criteria in de onderhavige zaak minder relevant zijn en in elk geval geen uitvoerige bespreking behoeven. Ook in dit verband geldt dat de gedragingen van verdachte, en ook diens wetenschap en eventuele opzet/oogmerk, aan DD BV kunnen worden toegerekend.
Aan de beleggers is door medewerkers van verdachte voorgehouden dat sprake was van een aandelenemissie. Deze informatie was vals en in strijd met de waarheid. De aandelen in IFH waren namelijk herplaatste (en dus bestaande) aandelen (van onder andere Jürgen S.). Aan de beleggers is ook voorgespiegeld dat de inleg volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van de aandelen en als kapitaalinjectie ten goede zou komen aan IFH en/of haar dochterondernemingen. Dat ligt niet alleen besloten in de mededelingen over een aandelenemissie, maar staat ook met zoveel woorden vermeld in de brochure. Daarin staat immers de passage:
“Het bedrijf zal de beschikbare middelen voor 100% voor de dochterondernemingen gebruiken en plant om die middelen voor de volgende doeleinden te gebruiken:…”.Verdachte heeft ter terechtzitting erkend dat deze mededeling in de brochure niet juist is, maar hij heeft verder verklaard dat hij niet precies wist wat er in de brochure stond, omdat hij daarvan geen kennis zou hebben genomen. De rechtbank zal dat laatste als ongeloofwaardig passeren, nu verdachte als leidinggevende bij de verkoop van de aandelen in IFH verantwoordelijk was voor de verstrekte informatie aan beleggers, hij de brochure heeft laten vertalen en voorts zijn goedkeuring aan de inhoud heeft gegeven alvorens deze brochure is gebruikt. Dat verdachte wist dat deze mededeling in de brochure niet juist was, is evident, nu hij in juni 2009 zelf de commissie-afspraken met Jürgen S. heeft gemaakt, op grond waarvan 50% van de inleg naar verdachte en zijn medeverdachten zou vloeien. Derhalve had verdachte in elk geval wetenschap ten aanzien van deze – meest belangrijke – onjuistheid, namelijk de leugen dat de gelden volledig of grotendeels zouden worden geïnvesteerd in IFH.
De rechtbank is van oordeel dat het ook niet anders kan zijn dan dat verdachte wetenschap had ten aanzien van de onjuistheid van de mededeling dat sprake was van een emissie van aandelen. Die mededeling kan niet los worden gezien van hetgeen beleggers is voorgespiegeld over de besteding van de inleg van hun gelden (van welke onjuistheid verdachte dus wist), nu een aandelenemissie immers in de kern betekent dat inleg van beleggers als kapitaalinjectie naar de uitgevende onderneming gaat. Gelet op deze omstandigheid, alsmede de hiervoor beschreven leidinggevende rol van verdachte in het verkoopproces, kan het niet anders zijn dan dat verdachte ook van deze onjuistheid wist. Deze wetenschap kan aan DD BV worden toegerekend.
Dat verdachte, en daarmee DD BV, het oogmerk had van wederrechtelijke bevoordeling volgt verder uit de omstandigheid dat, op grond van de door verdachte namens DD BV gemaakte afspraak, 50% van de inleg van de beleggers door DD BV, verdachte en zijn medeverdachten is opgestreken. Verdachte en zijn medeverdachten hebben daarbij een groot gedeelte van het geld uitbetaald gekregen vanaf de bankrekening van IFG. Dat is opvallend, omdat DD BV factureerde aan IFH, waarbij ook opdracht is gegeven om uitbetalingen aan medeverdachte Rabih F. te verrichten op bankrekeningen van zijn familieleden. Verder heeft verdachte ook zelf betalingen verricht aan medeverdachten. Verdachte heeft echter niet uit kunnen leggen waarom een groot deel van die betalingen aan medeverdachten is voorzien van omschrijvingen die niet duiden op uitbetalingen van salaris, commissies of een vergoeding, terwijl het volgens verdachte daar in werkelijkheid wel om zou gaan. Ook deze omstandigheden sterken de rechtbank in haar oordeel dat verdachte het oogmerk had van wederrechtelijke bevoordeling.
Dat geldt ook voor de omstandigheid dat verdachte moet hebben geweten dat medeverdachte Rabih F., de zakenpartner van verdachte, zich tegenover (potentiële) beleggers heeft bediend van de alias ‘Robert den Hartog’. Verdachte was immers de leidinggevende bij de verkoop van de aandelen in IFH. Ook volgt uit de verklaringen van enkele beleggers en de verklaring van medeverdachte Leon L. dat verdachte wist dat Rabih F. zich uitgaf als ‘Robert den Hartog’. Dat verdachte wist dat deze ‘Den Hartog’ in werkelijkheid Rabih F. was, is evident, nu zij eerder hadden samengewerkt bij IS/PC.
Uit al deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, leidt de rechtbank af dat DD BV samen met anderen in gesprekken, een brochure, e-mails en orderbevestigingen bewust leugenachtige en misleidende informatie over de aandelen in IFH aan de beleggers heeft verstrekt. Dit had tot doel hen te bewegen over te gaan tot aankoop van aandelen in IFH. Het kan – gelet op de hiervoor genoemde vaststellingen – niet anders zijn dan dat verdachte, enig aandeelhouder en bestuurder van DD BV, ten tijde van die gedragingen wetenschap heeft gehad van de gepresenteerde onjuistheden, welke wetenschap aan DD BV kan worden toegerekend. DD BV en (indirect) verdachte hebben in betekenende mate geprofiteerd van de geldbedragen die de beleggers onder invloed van de valse voorstelling van zaken (het samenweefsel van verdichtsels) hebben afgegeven. De rechtbank acht daarom bewezen dat DD BV bij het medeplegen van het oplichten van de beleggers heeft gehandeld met het voor een bewezenverklaring vereiste oogmerk om zichzelf en anderen wederrechtelijk te bevoordelen en dat verdachte daarbij als opdrachtgever dan wel feitelijk leidinggever in de zin van artikel 51 lid 2 sub 2 Sr is opgetreden.
Dit alles leidt ertoe dat feit 3 primair betreffende de verkoop van de aandelen in IFH is bewezen, voor zover dit ziet op de oplichting van de beleggers belegger 1, belegger 2, belegger 3, belegger 5 en belegger 4.
B. TE
Partiële vrijspraak ten aanzien van enkele beleggers c.q. een (groot) aantal personen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de in de tenlastelegging genoemde beleggers belegger 1, belegger 2 en belegger 4 in de ten laste gelegde periode geen aandelen in TE hebben aangekocht, zodat verdachte in hun geval ter zake van het ten laste gelegde met betrekking tot TE zal worden vrijgesproken.
De rechtbank moet dus beoordelen of in de ten laste gelegde periode oplichting heeft plaatsgevonden bij de verkoop van aandelen in TE aan de beleggers belegger 3, belegger 5, belegger 87, belegger 59, belegger V. en belegger 107, alsmede aan een (groot) aantal andere, niet bij naam in de tenlastelegging genoemde beleggers.
Ten aanzien van de beleggers belegger 3, belegger 5 en belegger 59 is de rechtbank van oordeel dat op grond van het dossier niet wettig en overtuigend is bewezen dat zij door één of meer van de in de tenlastelegging genoemde oplichtingsmiddelen – met name het hierna bewezen geachte samenweefsel van verdichtsels – zijn bewogen tot de aankoop van de aandelen in TE, zodat verdachte ook in hun geval zal worden vrijgesproken.
Oplichting
Op basis van de bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat de beleggers belegger 87, belegger V. en belegger 107 door een samenweefsel van verdichtsels zijn bewogen tot het aangaan van één of meer overeenkomsten voor de aankoop van de aandelen in TE en de afgifte van geldbedragen daarvoor. Dat samenweefsel van verdichtsels bestond uit – kort en zakelijk weergegeven – de mededelingen dat sprake was van een aandelenemissie, de inleg volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van de aandelen en/of dat er bij de aankoop (vrijwel) geen kosten en/of commissies in mindering zouden worden gebracht, met de inleg een goed rendement behaald zou worden, een overname en/of beursgang ophanden was waardoor de aandelen in waarde zouden gaan stijgen, dat op het moment van aankoop de waarde van een aandeel in TE € 27,- was en de omstandigheid dat de inleg in betrouwbare handen zou zijn, omdat deze inleg overgemaakt moest worden op een bankrekening van een advocatenkantoor.
De beleggers belegger 87, belegger V. en belegger 107 zijn naar aanleiding van aan hen gedane, deels onjuiste, leugenachtige, mededelingen (zoals de mededeling dat de inleg volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van de aandelen) bewogen tot de aankoop van de genoemde aandelen en, in verband daarmee, de afgifte van geldbedragen ter investering in TE. Deze geldbedragen zijn echter in het geheel niet ten bate gekomen van TE, zoals hen wel was voorgespiegeld. In de meeste gevallen is het geld door de beleggers overgemaakt aan het advocatenkantoor MPRS in München. Via dit advocatenkantoor en de bankrekening van W&M – een van de partijen die de aandelen in TE hield die aan de beleggers werden verkocht – zijn vervolgens aanzienlijke betalingen verricht aan verdachte en zijn medeverdachten.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de hierboven bewezen geachte mededelingen in gesprekken met de beleggers zijn gebezigd. Niet al deze mededelingen kunnen worden gezien als leugenachtig. De rechtbank kan bijvoorbeeld wat betreft de mededeling over een op handen zijnde overname en/of beursgang niet buiten redelijke twijfel vaststellen dat deze vals en in strijd met de waarheid was. Zoals hiervoor onder 3.3.2.1. overwogen, is dat voor een bewezenverklaring evenwel niet vereist. Uit de bewijsmiddelen is wel gebleken dat deze mededeling is gebruikt in combinatie met één of meerdere leugenachtige mededelingen van voldoende gewicht (in het bijzonder de mededeling dat het geld volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van de aandelen in TE en/of dat sprake was van een emissie van aandelen) en dat deze mededeling heeft bijgedragen aan de misleiding van de beleggers en het vertrouwen dat bij hen is gewekt. Als de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de aan de beleggers gedane (deels dus leugenachtige) mededelingen in onderling verband en samenhang worden bezien, is voor de rechtbank duidelijk dat bij de beleggers door dat samenweefsel een onjuiste voorstelling van zaken in het leven is geroepen.
Nog andere beleggers dan belegger 87, belegger V. en belegger 107?
Uit de bewijsmiddelen blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat, naast de in de tenlastelegging expliciet genoemde beleggers belegger 87, belegger V. en belegger 107, ook de belegger belegger 14 door het bovengenoemde samenweefsel van verdichtsels is bewogen tot de aankoop van aandelen in TE en de afgifte van geldbedragen in verband daarmee. Uit de bewijsmiddelen volgt dat belegger belegger 14 op dezelfde wijze is misleid en dat ook in zijn geval een groot deel van de door hem voor de aandelen betaalde koopsom, via de bankrekening van het advocatenkantoor MPRS en de bankrekening van W&M, aan verdachte en zijn medeverdachten is uitbetaald. Zodoende acht de rechtbank bewezen dat door een samenweefsel van verdichtsels een ‘aantal personen’, waaronder drie bij naam in de tenlastelegging genoemde beleggers, is bewogen tot de aankoop van de aandelen in TE.
Betrokkenheid van verdachte: medeplegen en oogmerk
De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is, of, en zo ja in hoeverre, verdachte – al dan niet via DD BV – betrokken is geweest bij de hiervoor vastgestelde oplichting van de beleggers belegger 87, belegger V., belegger 107 en belegger 14.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte, namens DD BV, op 7 oktober 2009 een overeenkomst is aangegaan met W&M, inhoudende dat verdachte een verkoopapparaat zou opzetten in Nederland voor de verkoop van aandelen in TE die op dat moment door W&M werden gehouden. DD BV zou hiervoor als tegenprestatie een vergoeding van 50% van de verkoopopbrengst ontvangen. Met het genoemde advocatenkantoor MPRS werd overeengekomen dat zij de door beleggers voor de aandelen betaalde bedragen, na ontvangst op haar rekening, voor 50% diende uit te betalen aan DD BV en voor 49% aan W&M. De resterende 1% kwam aan MPRS toe als vergoeding voor haar dienstverlening.
Om de aandelen in TE aan Nederlandse beleggers te kunnen verkopen heeft verdachte (voormalig) medewerkers van hem benaderd, onder wie in elk geval (gewezen) medeverdachten Rabih F., Gert-Jan T. en (in een later stadium) Marc van D. Met medeverdachte Marc van D. heeft verdachte op 8 november 2010 een bespreking gehad die zag op de verkoop van aandelen in TE. Uit een e-mailbericht van 2 februari 2013 van de aan W&M gelieerde Volker O., gericht aan verdachte en medeverdachte Marc van D., blijkt dat er nieuwe afspraken zijn gemaakt met betrekking tot het honorarium voor de verkoop van de aandelen in TE, in welke regeling (naast DD BV (Lex V.)) Marc van D. nu ook was opgenomen. Medeverdachten Marc van D. en Rabih F. hebben blijkens de bewijsmiddelen daadwerkelijk aandelen in TE verkocht aan Nederlandse beleggers. Ook verdachte zelf was inhoudelijk betrokken bij de verkoop van aandelen in TE. Verdachte onderhield in een aantal gevallen zelf contact met beleggers, zowel telefonisch als in persoon, en verschafte hen informatie over de aandelen in TE, teneinde te komen tot een (definitieve) verkoop van deze aandelen. In deze gevallen is verdachte zelf als verkoper opgetreden.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat DD BV recht had op een vergoeding van 50% (commissie) van de opbrengst van elke verkoop van de aandelen. Na ontvangst van dit bedrag door DD BV betaalde verdachte – het zij herhaald: als enig aandeelhouder en bestuurder van deze rechtspersoon – vervolgens aan zichzelf en zijn medeverdachten vergoedingen uit.
Uit deze feiten en omstandigheden volgt dat verdachte een leidinggevende rol heeft gehad bij het hiervoor omschreven verkoopproces van de aandelen in TE.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat DD BV in nauwe en bewuste samenwerking met anderen de aandelen in TE heeft verkocht en daarbij een bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd om te kunnen spreken van medeplegen ten aanzien van de oplichting van de beleggers belegger 87, belegger V. en belegger 107 en belegger 14. Wat betreft de vereenzelviging van verdachte en DD BV verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hiervoor, met betrekking tot de verkoop van de aandelen in IFH, heeft overwogen.
Ten slotte moet de rechtbank de vraag beantwoorden of DD BV het vereiste oogmerk heeft gehad van wederrechtelijke bevoordeling, zoals bedoeld in artikel 326 Sr, en zo ja, of verdachte opdracht heeft gegeven tot het medeplegen van oplichting door DD BV dan wel of hij aan die verboden gedraging feitelijk leiding heeft gegeven. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
De rechtbank heeft hiervoor reeds een en ander overwogen over de rol, betrokkenheid en wetenschap van verdachte in het kader van de verkoop van de aandelen in IFH. De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen vast dat de verkoop van de aandelen in TE in tijd zeer kort is gevolgd op de verkoop van de aandelen in IFH, welke verkopen gedeeltelijk in dezelfde samenstelling van personen hebben plaatsgevonden. De rechtbank stelt in dat kader verder vast dat het door haar bewezen geachte samenweefsel van verdichtsels met betrekking tot de oplichtingen ten aanzien van de aandelen in IFH en TE in de kern een bijzonder grote overeenkomst heeft. Tevens stelt de rechtbank vast dat verdachte ook bij de verkoop van de aandelen in TE een leidinggevende positie heeft vervuld. Dit vormt op zichzelf al een sterke aanwijzing dat verdachte ook wat betreft TE, net als bij IFH, op de hoogte is geweest van de aan beleggers gepresenteerde onjuistheden.
Daarnaast stelt de rechtbank op basis van de bewijsmiddelen in het bijzonder de volgende feiten en omstandigheden vast:
  • Aan de beleggers belegger 87, belegger V. en belegger 14 – aan wiens verklaringen de rechtbank geen reden ziet te twijfelen – is door verdachte of medeverdachte Marc van D. voorgehouden dat sprake was van een aandelenemissie. Deze informatie was vals en in strijd met de waarheid. De aandelen in TE die aan beleggers zijn verkocht, betroffen aandelen in handen van een bestaande aandeelhouder, in geval van belegger 87 en belegger V. W&M. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij wist dat het om bestaande aandelen ging. Uit deze verklaring van verdachte volgt dat hij wist dat de aan de beleggers – deels door hemzelf – verstrekte informatie vals was. Het feit dat in de contracten tussen W&M en de beleggers wel was vermeld (overigens in de Engelse taal) dat het ging om een transactie inzake bestaande aandelen, doet aan het misleidende karakter van de onjuiste mededelingen omtrent de emissie niet af. Evenmin is de rechtbank van oordeel dat beleggers vanwege dit enkele feit de oplichting hadden moeten doorzien. Niet uit het oog mag worden verloren dat aan de ondertekening van de contracten een of meer, vaak indringende gesprekken zijn voorafgegaan, juist in welke gesprekken de beleggers door het samenweefsel van verdichtsels zijn bewogen tot de aankopen van de aandelen.
  • Verder is aan de beleggers belegger 87 en belegger V. medegedeeld dat hun inleg volledig zou worden besteed aan de aankoop van de aandelen in TE en dat er op deze inleg geen kosten en/of commissies in mindering zouden worden gebracht. Deze informatie – die in het geval van belegger 87 door verdachte zelf is verstrekt – was eveneens vals en in strijd met de waarheid. Dat verdachte van die valsheid wetenschap had, blijkt uit het feit dat hij ter terechtzitting heeft erkend dat hij wist dat DD BV 50% van de inleg van de beleggers ontving en dat hij en zijn medeverdachten uit deze geldstroom werden betaald. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat het daarbij ging om aanzienlijke bedragen.
Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank verder nog af dat verdachte ook bij de verkoop van de aandelen in TE moet hebben geweten dat medeverdachte Rabih F. zich, in het contact met belegger belegger 107, heeft bediend van de alias ‘Robert den Hartog’. In aanvulling op hetgeen hierover met betrekking tot de verkoop van aandelen in IFH is overwogen, leidt de rechtbank dit in het bijzonder af uit hun gezamenlijke betrokkenheid bij de contacten met belegger belegger 107.
Uit al deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, leidt de rechtbank af dat DD BV samen met anderen in gesprekken bewust leugenachtige en misleidende informatie over de aandelen in TE aan de beleggers heeft verstrekt. Dit had tot doel hen te bewegen over te gaan tot aankoop van aandelen in TE. Het kan – gelet op de hiervoor genoemde vaststellingen – niet anders zijn dan dat verdachte, enig aandeelhouder en bestuurder van DD BV, ten tijde van die gedragingen wetenschap heeft gehad van de gepresenteerde onjuistheden, welke wetenschap aan DD BV kan worden toegerekend. DD BV en (indirect) verdachte hebben in betekenende mate geprofiteerd van de geldbedragen die de beleggers onder invloed van de valse voorstelling van zaken (het samenweefsel van verdichtsels) hebben afgegeven. De rechtbank acht daarom bewezen dat DD BV bij het medeplegen van het oplichten van de beleggers heeft gehandeld met het voor een bewezenverklaring vereiste oogmerk om zichzelf en anderen wederrechtelijk te bevoordelen en dat verdachte daarbij als opdrachtgever dan wel feitelijk leidinggever in de zin van artikel 51 lid 2 sub 2 Sr is opgetreden.
Dit alles leidt ertoe dat feit 3 primair betreffende de verkoop van de aandelen in TE is bewezen, voor zover dit ziet op de oplichting van de beleggers belegger 87, belegger V., belegger 107 en belegger 14. Voor het overige zal verdachte worden vrijgesproken.
3.3.3.2. Opdracht geven tot, dan wel feitelijk leiding geven aan, medeplegen van overtreding van artikel 2:96 van de Wet op het financieel toezicht, begaan door een rechtspersoon (feit 4 primair)
Dit feit betreft de verdenking van het opdracht geven tot, dan wel feitelijk leiding geven aan, het medeplegen van overtreding van artikel 2:96 Wft inzake de verkoop van de aandelen in IFH en TE.
Ingevolge het eerste lid van artikel 2:96 Wft is het verboden in Nederland zonder een daartoe door de Autoriteit Financiële Markten (AFM) verleende vergunning beleggingsdiensten te verlenen of beleggingsactiviteiten te verrichten. Onder het verlenen van een beleggingsdienst wordt blijkens artikel 1:1 Wft onder andere verstaan het in de uitoefening van een beroep of bedrijf ontvangen en doorgeven van orders van cliënten met betrekking tot financiële instrumenten (sub a) en het in de uitoefening van beroep of bedrijf adviseren over financiële instrumenten (sub d). Uit hoofde van hetzelfde artikel worden als financiële instrumenten onder meer effecten aangemerkt en omvat de definitie van effecten mede verhandelbare aandelen en daarmee gelijk te stellen verhandelbare waardebewijzen. De in de tenlastelegging genoemde aandelen in IFH en TE zijn derhalve aan te merken als financiële instrumenten in de zin van de Wft.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van het als opdrachtgever c.q. feitelijk leidinggever (van/aan DD BV) of (mede)pleger hebben overtreden van de vergunningplicht. Primair is daartoe aangevoerd dat in de tenlastelegging (kort gezegd) aan verdachte is verweten dat hij beleggingsdiensten heeft verleend en/of beleggingsactiviteiten heeft verricht door het
verkopen en/of aanbiedenvan de aandelen in IFH en TE, terwijl deze termen niet vallen onder de definitie van beleggingsdiensten of beleggingsactiviteiten in de Wft. Daarom kan volgens de verdediging een bewezenverklaring van het verkopen en/of aanbieden van de aandelen niet leiden tot een bewezenverklaring van de ten laste gelegde overtreding van de vergunningplicht. Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat de termen verkopen en aanbieden van aandelen (effecten) in de Wft wél een eigen betekenis hebben en dat daarvoor geen vergunning is vereist. Meer subsidiair is vrijspraak bepleit omdat de activiteiten van verdachte inzake de aandelen in IFH en TE niet kunnen worden aangemerkt als het verkopen en/of aanbieden van aandelen, nu hij (via DD BV) enkel als tussenpersoon is opgetreden.
Activiteiten vergunningplichtig?
Vaststaat dat met tussenkomst van DD BV, verdachte en zijn medeverdachten, aandelen in IFH en TE zijn aangekocht door beleggers in Nederland. Verdachte, noch zijn medeverdachten, IFH (inzake de aandelen in IFH), W&M (inzake de aandelen in TE) of aan hen gelieerde organisaties beschikten over een vergunning van de AFM. De rechtbank dient te beoordelen of de activiteiten die in dit verband met de aandelen in IFH en TE zijn verricht, vergunningplichtig zijn uit hoofde van artikel 2:96 Wft.
Over zijn betrokkenheid bij de aandelen in IFH heeft verdachte zelf verklaard dat hij namens zijn vennootschap DD BV afspraken heeft gemaakt met Jürgen S. Naar aanleiding van die afspraken heeft verdachte mensen geregeld om de aandelen in IFH te verkopen. Dit waren onder andere de (gewezen) medeverdachten Rabih F., Gert-Jan T. en Leon L. Van de verkoopopbrengst van de aandelen ging vijftig procent naar verdachte en zijn medewerkers. Verdachte ontving het geld en betaalde vergoedingen uit aan de verkopers op basis van de klanten die ze hadden ‘geschoten’.
Over zijn betrokkenheid bij de aandelen in TE heeft verdachte verklaard dat hij namens DD BV met W&M een overeenkomst heeft gesloten om zich te gaan inspannen voor de verkoop van de aandelen in TE. Het idee was ook hier dat verdachte een team van agenten zou gaan samenstellen en dat DD BV bij elke verkoop vijftig procent van de inleg van de belegger zou ontvangen. Dat is ook zo gebeurd. De in de tenlastelegging genoemde belegger belegger 87 heeft verdachte zelf bezocht. Hij heeft belegger 87 gezegd dat TE hem een goede investering leek. Ook de niet bij naam in de tenlastelegging genoemde belegger belegger 14 heeft verdachte bezocht. Verdachte heeft beide beleggers de contracten voor de aankoop van de aandelen in TE aangeboden.
Onder 3.3.3.1. is reeds overwogen dat verdachte naar het oordeel van de rechtbank moet worden aangemerkt als leidinggevende over het verkoopproces van de aandelen in IFH en in TE, dat in beide gevallen in opdracht van DD BV werd gedaan. Bewezen wordt verklaard dat DD BV in nauwe en bewuste samenwerking met anderen de aandelen in IFH en TE heeft verkocht en daarbij een bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd om te kunnen spreken van medeplegen ten aanzien van de oplichting van de beleggers belegger 1, belegger 2, belegger 3, belegger 5 en belegger 4, die aandelen in IFH hebben aangekocht, en de beleggers belegger 87, belegger V., belegger 107 en de niet bij naam in de tenlastelegging genoemde belegger 14, die aandelen in TE hebben aangekocht. Bewezen wordt verder verklaard dat verdachte hierbij als opdrachtgever dan wel feitelijk leidinggever in de zin van artikel 51 lid 2 sub 2 Sr is opgetreden.
Anders dan de verdediging, is de rechtbank van oordeel dat de (verkoop)activiteiten die de organisaties van verdachte en zijn medeverdachten inzake de aandelen in IFH en TE hebben verricht, zijn te kwalificeren als het verlenen van een beleggingsdienst in de zin van artikel 1:1 Wft, voor zover die activiteiten betrekking hebben gehad op Nederlandse beleggers. Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat binnen de verkooporganisaties waaraan verdachte leiding gaf, in de eerste plaats de in artikel 1:1 sub d Wft bedoelde activiteit werd verricht, te weten het in de uitoefening van beroep of bedrijf adviseren over financiële instrumenten. Verdachte en zijn medeverdachten hebben immers gepersonaliseerde aanbevelingen gedaan aan cliënten, met betrekking tot een transactie die verband houdt met financiële instrumenten. Daarnaast is zogenoemde orderremise verricht als bedoeld in artikel 1:1 sub a Wft, omdat verdachte en zijn medeverdachten de aankoopgegevens van de cliënten, beleggers hebben doorgeleid – inclusief aantal aan te kopen aandelen en prijs – ter opmaking van de contracten. Daarbij ging het in beide gevallen om bestaande aandelen, in handen van een bestaande aandeelhouder. Blijkens de wetsgeschiedenis valt onder orderremise niet alleen het doorgeven van orders aan een beleggingsinstelling, maar is daaronder ook te begrijpen het in contact brengen van twee of meer beleggers met het oog op de verwezenlijking van transacties in financiële instrumenten (vgl. CAG mr. Wissink, ECLI:NL:PHR:2019:1203, vanaf 4.35).
Voorts merkt de rechtbank nog op dat het verweer dat verdachte niet betrokken was bij de verkoop van de aandelen, maar dat hij enkel als tussenpersoon zou zijn opgetreden, lastig te rijmen valt met de afspraken c.q. overeenkomst die verdachte namens DD BV is aangegaan met Jürgen S. inzake IFH en W&M inzake TE, waarin met zoveel woorden is vermeld dat de door verdachte te verrichten activiteit de verkoop van aandelen betreft.
De conclusie luidt dat de activiteiten van DD BV, verdachte en zijn medeverdachten, zijn aan te merken als verkoop van aandelen in IFH en TE, zoals vermeld in de tenlastelegging, en voorts dat deze activiteiten kwalificeren als het verrichten van beleggingsdiensten in de zin van artikel 1:1 Wft, waarvoor ingevolge artikel 2:96 Wft een vergunning was benodigd. Dat de term ‘verkoop’ als zodanig niet in de artikelen 1:1 en 2:96 Wft is opgenomen, doet daaraan niet af.
Uit de bewijsmiddelen blijkt verder dat, naast de hierboven genoemde beleggers, ook de in de tenlastelegging genoemde belegger belegger 59 en andere beleggers c.q. personen aandelen in TE hebben aangekocht. Hoewel medeplegen van oplichting door DD BV in hun gevallen niet is bewezen, kan uit de bewijsmiddelen wel worden opgemaakt dat DD BV ook bij de verkoop van de aandelen in TE aan deze beleggers in nauwe en bewuste samenwerking met anderen is opgetreden en daaraan een bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd om te kunnen spreken van medeplegen ten aanzien van de overtreding van de vergunningplicht. Gelet op zijn positie binnen de organisatie en het feit dat verdachte enig aandeelhouder en bestuurder was van DD BV, acht de rechtbank bewezen dat verdachte ook in deze gevallen is opgetreden als opdrachtgever dan wel feitelijk leidinggever in de zin van artikel 51 lid 2 sub 2 Sr.
Dit alles betekent dat een bewezenverklaring zal volgen ten aanzien van het zonder de daarvoor vereiste vergunning verlenen van beleggingsdiensten aan alle bij naam in de tenlastelegging van feit 4 primair genoemde beleggers (met uitzondering van de in België woonachtige belegger 4) en ‘andere beleggers/personen’.
Opzet en gewoonte
De vraag die vervolgens nog dient te worden beantwoord is of de vergunningplicht opzettelijk is overtreden. Daartoe is van belang dat in het economisch strafrecht het in de delictsomschrijving dan wel in de strafbepaling opgenomen begrip opzet dient te worden uitgelegd als ‘kleurloos’ opzet. Dit betekent dat verdachtes opzet slechts gericht hoeft te zijn op de strafbaar gestelde gedraging en niet op de wederrechtelijkheid daarvan. In dit geval houdt dat in dat het opzet gericht diende te zijn op het verlenen van de beleggingsdiensten, zonder dat daarvoor een vergunning was verleend.
Dat verdachte (en daarmee DD BV) wist dat inzake de verkoop van de aandelen in IFH van een vergunning geen sprake was, volgt uit de verklaring van medeverdachte Leon L., aan wie verdachte heeft laten weten dat een vergunning van de AFM niet nodig was, omdat er belegd werd boven een bedrag van € 50.000,-. Aan het opzetvereiste is daarmee voldaan. Vanwege de leidinggevende rol van verdachte binnen de organisatie kan het naar oordeel van de rechtbank niet anders zijn dan dat hij ook inzake de (kort hierop volgende) verkoop van de aandelen in TE wist dat er geen vergunning van de AFM was voor de verkoopactiviteiten. Ook deze wetenschap wordt aan DD BV toegerekend.
Gelet op de mate van professionaliteit van de organisaties en de bestaansduur daarvan gedurende meerdere maanden/jaren is de rechtbank voorts van oordeel dat DD BV en verdachtes medeverdachten van het opzettelijk verlenen van beleggingsdiensten zonder vergunning een gewoonte hebben gemaakt en verdachte ook hieraan opdracht dan wel feitelijke leiding heeft gegeven. Ook dit onderdeel van de tenlastelegging zal daarom bewezen worden verklaard. Het zal door de rechtbank echter niet als zodanig worden gekwalificeerd, nu deze strafverzwaringsgrond ten tijde van het bewezen verklaarde nog niet in de wet was opgenomen.
3.3.3.3. Opdracht geven tot, dan wel feitelijk leiding geven aan, medeplegen van valsheid in geschrift en het opzettelijk gebruik maken van valse geschriften, begaan door een rechtspersoon (feit 5 primair)
Verdachte wordt onder feit 5 verweten dat hij (primair: als opdrachtgever en/of feitelijk leidinggever, subsidiair: zonder die hoedanigheden) was betrokken bij het medeplegen van het valselijk opmaken en/of het opzettelijk gebruik maken van valse geschriften, namelijk een e-mail (D-178), een brochure (D-178a) en een bedrijfsvoorstelling (D-178b) over (de aandelen in) IFH. Deze geschriften zijn aan potentiële beleggers verstrekt om hen te informeren over en te bewegen tot de aankoop van aandelen in IFH. De rechtbank moet beoordelen of in deze verstrekte geschriften valsheden stonden vermeld en zo ja, of, en in hoeverre, verdachte bij het opmaken en het gebruik maken van die valse geschriften betrokken was (al dan niet middels DD BV). Wat dit laatste betreft, moet de rechtbank – net als hiervoor ten aanzien van de oplichting in dit zaaksdossier is gedaan – beoordelen of het opzet van verdachte op dit valselijk opmaken en/of gebruik maken (als ware de geschriften echt en onvervalst) was gericht en of zijn bijdrage kan worden gezien als die van een opdrachtgever/feitelijk leidinggever in de zin van artikel 51 lid 2 sub 2 Sr respectievelijk een medepleger. Bij het beantwoorden van deze vragen zal de rechtbank het juridisch kader ten aanzien van het valselijk opmaken en het opzettelijk gebruik maken van valse geschriften zoals vermeld in 3.3.2.2. als uitgangspunt nemen.
Partiële vrijspraak t.a.v. enkele gedachtestreepjes
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat de in de tenlastelegging genoemde mededelingen over de actuele waardebepaling van IFH en het aantal vaste medewerkers en stagiaires van IFG en/of haar dochterfirma’s, valsheden betreffen. Verdachte zal van deze gedachtestreepjes worden vrijgesproken.
Wat betreft de mededeling dat de actuele waardebepaling van IFH € 20.000.000,- was, overweegt de rechtbank overigens dat deze mededeling in de brochure is genuanceerd, doordat daarbij is vermeld dat deze waardebepaling voor discussie vatbaar is.
Hoewel het dossier aanwijzingen bevat dat de mededelingen dat IFH een goed draaiend bedrijf was en dat IFH zich bezighield met de professionele begeleiding van modelabels niet conform de waarheid zijn, is de rechtbank, alles afwegende, ook ten aanzien van deze mededelingen van oordeel dat niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat zij vals zijn. Verdachte zal daarom ook van deze gedachtestreepjes worden vrijgesproken.
De rechtbank merkt overigens op dat het de vraag is of de mededeling dat IFH een goed draaiend bedrijf was, wel (met zoveel woorden) in een of meer van de ten laste gelegde geschriften is vermeld, of dat het hier (net zoals in het zaaksdossier IS/PC) gaat om een eigen invulling, interpretatie, van de opsteller(s) van de tenlastelegging.
Partiële vrijspraak t.a.v. het geschrift IFG Bedrijfsvoorstelling
Omdat de overige in de tenlastelegging genoemde vermeende valsheden niet in de bedrijfsvoorstelling (D-178b) zijn vermeld, moet vrijspraak wat betreft dit geschrift volgen.
Beoordeling t.a.v. de aandelenemissie en de 100% besteding van de beschikbare middelen
Op basis van de bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat de in de tenlastelegging vermelde mededelingen dat de aandelen in IFH deel uitmaakten van een aandelenemissie en dat de beschikbare middelen voor 100% voor de dochterondernemingen gebruikt zouden worden (voor de realisering van een aantal plannen), vals en in strijd met de waarheid zijn. Deze mededelingen stonden vermeld in de ten laste gelegde e-mail (D-178), wat betreft de aandelenemissie, en de brochure van IFG (D-178a), wat betreft de 100% besteding van de beschikbare middelen. Het gaat om informatie die niet overeenstemt met de werkelijkheid en die aan potentiële beleggers is voorgespiegeld om hen te bewegen tot aankoop van de aandelen in IFH.
Zoals de rechtbank al eerder heeft overwogen, staat vast dat de aandelen in IFH die aan potentiële beleggers werden aangeboden, geen deel uitmaakten van een aandelenemissie, maar herplaatste (en dus bestaande) aandelen waren (van onder andere Jürgen S.).
Daarnaast zouden de beschikbare middelen niet voor 100% worden gebruikt voor de dochterondernemingen (voor de realisering van een aantal plannen), nu volgens een vooraf gemaakte afspraak 50% van de door beleggers voor de aandelen betaalde koopsom naar DD BV zou vloeien. Daarmee is aan potentiële beleggers bewust een onjuistheid gepresenteerd om hen te kunnen misleiden.
Betrokkenheid van verdachte
Op basis van de bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat verdachte opdracht heeft gegeven tot en feitelijk leiding heeft gegeven aan (i) het valselijk opmaken door DD BV van de e-mail met het oogmerk deze als echt en onvervalst te (doen) gebruiken, en (ii) het opzettelijk gebruikmaken daarvan door DD BV. De tekst van dit geschrift is door verdachte opgemaakt en was bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen. Daarna is het geschrift gebruikt bij de verkoop van de aandelen in IFH aan belegger belegger 1, doordat medeverdachte Leon L. de e-mail op verzoek van verdachte aan belegger 1 heeft verzonden.
Op basis van de bewijsmiddelen acht de rechtbank verder bewezen dat DD BV in nauwe en bewuste samenwerking met een ander (Jürgen S.) de hierboven genoemde brochure valselijk heeft opgemaakt, waar het de 100% besteding van de beschikbare middelen betreft, met het oogmerk deze als echt en onvervalst te (doen) gebruiken, en ook daadwerkelijk (in nauwe en bewuste samenwerking met anderen, onder wie Rabih F.) opzettelijk daarvan gebruik heeft gemaakt. Verdachte heeft ook aan deze strafbare feiten feitelijk leiding gegeven en daartoe opdracht gegeven. Dit geschrift is mede door verdachte opgemaakt en was bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen. Daarna is het geschrift door verdachte en zijn medeverdachten gebruikt bij de verkoop van de aandelen in IFH en daartoe aan (potentiële) beleggers verstrekt.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte – gelet op zijn bijdrage, zijn wetenschap van de aan potentiële beleggers gepresenteerde onjuistheden en zijn oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling, zoals hiervoor onder 3.3.3.1 is overwogen – en daarmee (ook) DD BV heeft gehandeld met het voor een bewezenverklaring vereiste oogmerk van misleiding en dat ook overigens het daarvoor vereiste opzet bij verdachte heeft bestaan.
Dit alles leidt ertoe dat feit 5 primair is bewezen.
3.3.4.
QCP
3.3.4.1. Medeplegen van oplichting (feit 6)
Verdachte wordt onder feit 6 verweten dat hij als medepleger was betrokken bij de oplichting van een groot aantal personen, waaronder de in de tenlastelegging genoemde beleggers, aangaande de verkoop van vrijwillige CO2 emissierechten. Deze vrijwillige CO2 emissierechten zijn vanaf juli 2012 aan Nederlandse beleggers aangeboden door QCP, vanuit Nederland en Duitsland. De rechtbank moet beoordelen of bij de verkoop van deze vrijwillige CO2 emissierechten sprake is geweest van oplichting en zo ja, of en in hoeverre verdachte daarbij betrokken was. Wat dit laatste betreft, moet de rechtbank beoordelen of het opzet van verdachte op die eventuele oplichting was gericht en of zijn bijdrage daaraan kan worden aangemerkt als die van een medepleger. Bij het beantwoorden van deze vragen zal de rechtbank het hiervoor in 3.3.2.1. vermelde kader ten aanzien van oplichting tot uitgangspunt nemen.
Partiële vrijspraak ten aanzien van belegger belegger 60
Ten aanzien van de belegger belegger 60 is de rechtbank van oordeel dat op grond van het dossier – waaronder de eigen verklaringen van belegger 60 – niet wettig en overtuigend is bewezen dat zij door één of meer van de in de tenlastelegging genoemde oplichtingsmiddelen is bewogen tot de aankopen van de vrijwillige CO2 emissierechten en de afgifte van geldbedragen daarvoor. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of in de ten laste gelegde periode oplichting heeft plaatsgevonden bij de verkoop van de vrijwillige CO2 emissierechten aan de beleggers belegger 91, belegger 94, belegger 93, belegger 78, belegger 92, belegger 96 en belegger 95, alsmede een (groot) aantal andere, niet bij naam in de tenlastelegging genoemde beleggers.
Oplichting
Op basis van de bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat de bovengenoemde zeven beleggers in de vrijwillige CO2 emissierechten door een samenweefsel van verdichtsels zijn bewogen tot het aangaan van één of meer overeenkomsten voor de aankoop van deze emissierechten en de afgifte van geldbedragen daarvoor. Dat samenweefsel van verdichtsels bestond uit – kort en zakelijk weergegeven – de mededelingen dat QCP een groot verkoopkantoor in emissierechten was en al geruime tijd bestond, de inleg volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van vrijwillige CO2 emissierechten, er (vrijwel) geen kosten en/of commissies in mindering zouden worden gebracht, vrijwillige CO2 emissierechten een goede investeringsmogelijkheid waren voor particulieren en over het algemeen altijd hun waarde behielden en dat QCP zich bezig hield met het offsetten van emissierechten bij bedrijven en over een eigen offsetafdeling beschikte. Voorgewend is (aldus) dat ten aanzien van QCP sprake was van een bonafide organisatie, terwijl dat in werkelijkheid niet het geval was. Andere in de tenlastelegging genoemde mededelingen hebben de genoemde beleggers niet bewogen tot het aangaan van de overeenkomsten voor de aankoop van de vrijwillige CO2 emissierechten en de afgifte van geldbedragen daarvoor. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De beleggers belegger 91, belegger 94, belegger 93, belegger 78, belegger 92, belegger 96 en belegger 95 zijn naar aanleiding van aan hen gedane, deels onjuiste, leugenachtige, mededelingen (zoals de mededeling dat de inleg volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van vrijwillige CO2 emissierechten) bewogen tot de aankoop van de vrijwillige CO2 emissierechten en de afgifte van geldbedragen daarvoor. Deze geldbedragen zijn echter voor het grootste deel niet besteed aan de aankoop van vrijwillige CO2 emissierechten, zoals hen wel was voorgespiegeld. De betalingen voor de aankoop van de vrijwillige CO2 emissierechten zijn door vrijwel alle beleggers gedaan op de ING-bankrekening van QCP, waarvan medeverdachte Daan K. gemachtigde/beheerder was, waarna een groot deel van het geld door deze medeverdachte via de bankrekening van Agon in Denemarken is doorgesluisd naar verdachte en zijn medeverdachten. Gebleken is dat maar een klein percentage van de door de beleggers ingelegde gelden is besteed aan de aankoop van vrijwillige CO2 emissierechten, via de beheerdersmaatschappijen WCO2 en V&S.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de hierboven bewezen geachte mededelingen in gesprekken met de beleggers zijn gedaan, en ook in de aan hen toegezonden/uitgereikte brochure ‘Timing is money’. Niet al deze mededelingen kunnen zonder meer worden gezien als leugenachtig. De rechtbank kan wat betreft de mededelingen dat vrijwillige CO2 emissierechten een goede investeringsmogelijkheid waren voor particulieren en dat QCP zich bezighield met het offsetten van emissierechten bij bedrijven, niet buiten redelijke twijfel vaststellen dat deze als zodanig echt vals en in strijd met de waarheid zijn. Zoals eerder is overwogen, is dat voor een bewezenverklaring evenwel niet vereist. Uit de bewijsmiddelen is wel gebleken dat deze mededelingen steeds zijn gebruikt in combinatie met één of meerdere leugenachtige mededelingen van voldoende gewicht en dat zij hebben bijgedragen aan de misleiding van de beleggers en het vertrouwen dat door QCP bij hen was gewekt. Wat betreft de mededeling dat vrijwillige CO2 emissierechten een goede investeringsmogelijkheid waren voor particulieren is van belang dat tegenover de beleggers is verzwegen dat het overgrote deel van de door hen te investeren gelden in het geval van QCP niet aan de aankoop van de emissierechten zou worden besteed, als gevolg waarvan de kansrijkheid van de investering aanzienlijk geringer was dan door de beleggers kon worden verondersteld op basis van hetgeen hen werd voorgespiegeld. Wat betreft de mededeling dat QCP zich bezighield met het offsetten van emissierechten bij bedrijven, geldt dat in de dossierstukken aanwijzingen zijn te vinden die erop lijken te duiden dat medeverdachte Daan K. namens QCP enige activiteiten heeft verricht om toekomstige offset van emissierechten (ofwel: doorverkoop aan bedrijven) te bewerkstelligen, zodat niet kan worden vastgesteld dat QCP zich daarmee in het geheel niet bezighield. Dat QCP over een eigen offsetafdeling beschikte, hetgeen ook aan beleggers is voorgespiegeld, is echter niet juist. De rechtbank stelt verder vast dat medeverdachte Daan K. er namens QCP ook (nog) niet in was geslaagd klanten te vinden voor de offset en daarmee afspraken te maken. Dit terwijl uit de bewijsmiddelen blijkt dat aan beleggers is medegedeeld dat zij hun vrijwillige CO2 emissierechten eenvoudig via QCP aan de offsetmarkt zouden kunnen doorverkopen. Ook dat was dus ten onrechte en heeft de beleggers op het verkeerde been gezet.
Als de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de aan de beleggers gedane (deels dus leugenachtige) mededelingen in onderling verband en samenhang worden bezien, is voor de rechtbank duidelijk dat bij de beleggers door dat samenweefsel een onjuiste voorstelling van zaken in het leven is geroepen.
Nog andere beleggers?
Uit de bewijsmiddelen blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat naast de in de tenlastelegging expliciet genoemde beleggers ook de beleggers belegger 79, belegger 90, belegger 66 en belegger 64 door het bovengenoemde samenweefsel van verdichtsels zijn bewogen tot de aankoop van de vrijwillige CO2 emissierechten en, in verband daarmee, de afgifte van geldbedragen. Uit de bewijsmiddelen volgt dat deze andere beleggers op dezelfde wijze zijn misleid. De rechtbank leidt dat af uit hun getuigenverklaringen en uit de omstandigheid dat de door hen afgegeven geldbedragen naar dezelfde ING-bankrekening van QCP zijn overgemaakt (waarvan medeverdachte Daan K. gemachtigde/beheerder was) en dat vervolgens een groot deel daarvan – in de meeste gevallen via de eerdergenoemde bankrekening van Agon in Denemarken – is terechtgekomen bij verdachte en zijn medeverdachten.
Ten aanzien van andere beleggers die wel in het dossier maar niet bij naam in de tenlastelegging zijn genoemd (waaronder belegger 97) geldt dat de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen acht dat zij door één of meer van de in de tenlastelegging genoemde oplichtingsmiddelen – met name het samenweefsel van verdichtsels – zijn bewogen tot de aankoop van de vrijwillige CO2 emissierechten. Verdachte zal in zoverre worden vrijgesproken.
Concluderend acht de rechtbank bewezen dat door een samenweefsel van verdichtsels een ‘aantal personen’, waaronder de bij naam in de tenlastelegging genoemde beleggers (met uitzondering van belegger 60), is bewogen tot de aankoop van de vrijwillige CO2 emissierechten.
Het bij pleidooi gedane (voorwaardelijke) verzoek van de verdediging om – zo begrijpt de rechtbank – het onderzoek te heropenen en de andere dan de expliciet in de tenlastelegging genoemde beleggers als getuigen te horen, wordt afgewezen. Voor de beoordeling van dit verzoek, dat (met uitzondering van het verzoek om belegger 90 te horen) niet eerder is gedaan, is het noodzakelijkheidscriterium van toepassing, namelijk de vraag of het door de verdediging verzochte onderzoek noodzakelijk is voor de beantwoording door de rechtbank van de vragen van, in dit geval, artikel 350 Sv. Naar het oordeel van de rechtbank zijn door de verdediging geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht, die het (nogmaals) horen van de andere beleggers noodzakelijk maken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de FIOD behalve de in de tenlastelegging genoemde beleggers ook de genoemde beleggers belegger 79, belegger 90, belegger 66 en belegger 64 heeft gehoord. Op verzoek van de verdediging is belegger 90 daarna ook nog als getuige bij de rechter-commissaris ondervraagd. Uit de verklaringen van deze vier beleggers komt, zoals vermeld, geen ander beeld naar voren over de werkwijze van QCP en de reden waarom zij zijn bewogen tot het aangaan van de overeenkomsten en de afgifte van de geldbedragen dan uit de verklaringen van de andere – expliciet in de tenlastelegging genoemde – beleggers. De rechtbank ziet in het licht hiervan geen noodzaak om nog andere beleggers als getuigen te horen.
Betrokkenheid van verdachte: medeplegen en oogmerk
De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of, en zo ja in hoeverre, verdachte betrokken is geweest bij de hiervoor vastgestelde oplichting van de beleggers in deze aandelen.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte in de ten laste gelegde periode werkzaamheden heeft verricht voor de in juli 2012 opgerichte Engelse vennootschap QCP. Het doel van QCP was het verkopen van vrijwillige CO2 emissierechten aan beleggers. In Engeland waren bij QCP onder meer betrokken Steve W. en Stephen W. Als directeur van QCP was ingeschreven Jerome S.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij door Stephen W. is benaderd in het kader van de handel in vrijwillige CO2 emissierechten en dat hij vervolgens samen met Stephen W. en Steve W. gesprekken hierover heeft gevoerd. Verdachte heeft verklaard dat hij van mening was dat de verkoop van deze emissierechten interessant kon zijn voor de Nederlandse markt. Verdachte heeft hierover vervolgens besprekingen gevoerd met medeverdachten Daan K. en Marc van D., waarna het verkoopkantoor van Marc van D. in Duitsland bij wijze van ‘pilot’ is begonnen met de verkoop van vrijwillige CO2 emissierechten aan Nederlandse beleggers. Vervolgens hebben verdachte en medeverdachten Daan K. en Marc van D. meer personen benaderd om de emissierechten in Nederland te verkopen. Dit heeft geresulteerd in een tweetal aanvullende verkoopkanalen, aangeduid als ‘kantoor Eindhoven’ en ‘kantoor WTC’ (Amsterdam). Voor het opzetten van het verkoopkantoor in Eindhoven zijn Humphrey E. en medeverdachte Walter F. benaderd, die een kantoorruimte hebben gehuurd en personeel hebben aangetrokken om de emissierechten te verkopen. Voor kantoor WTC is medeverdachte John H. benaderd, die zijn contacten Anton E. en Arnold S. heeft aangezocht om de emissierechten aan beleggers aan te bieden. Vanuit al deze drie verkoopkanalen zijn (potentiële) klanten door verkopers benaderd en zijn de vrijwillige CO2 emissierechten verkocht aan onder meer de bovengenoemde beleggers.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte met zijn medeverdachte Daan K. in meerdere opzichten de regie heeft gehouden over de informatievoorziening aan en de bedrijfsvoering van de verkoopkanalen. Medeverdachte Marc van D. werd daarbij veelal betrokken en steeds op de hoogte gehouden. Hun onderlinge overleg is in een afgeluisterd telefoongesprek van 23 april 2013 ook wel aangeduid als ‘de dinsdagmorgenkoffiedriehoek’.
Ten aanzien van de verkoop oefenden verdachte en medeverdachte Daan K. bij kantoor Eindhoven en kantoor WTC controle uit over de productinformatie en de inhoud van de verkoopgesprekken. Zij gingen meermalen op bezoek op het kantoor Eindhoven om de verkopers te voorzien van informatie. Tevens voerden zij (telefonisch of in persoon) overleg met de leiding van dit kantoor (Walter F. en Humphrey E.), maakten zij afspraken over de voortgang van de werkzaamheden en lieten zij zich van de vorderingen ten aanzien van de verkoop steeds op de hoogte brengen. Medeverdachte Marc van D. was onder andere bij het kantoor Eindhoven betrokken doordat hij daar met enige regelmaat verkooptrainingen gaf aan de verkopers en op basis van een ‘leadovereenkomst’ klanten benaderde bij wie het eerste contact door kantoor Eindhoven was gelegd. Ook met het kantoor WTC, in de persoon van medeverdachte John H., werd intensief contact onderhouden.
Voorts zijn de website van QCP en de brochure ‘Timing is money’, die op de website was geplaatst en aan potentiele beleggers is verstrekt, onder verantwoordelijkheid van verdachte en medeverdachte Daan K. tot stand gekomen. De website is in opdracht van medeverdachte Daan K. gebouwd, maar ook verdachte heeft zich intensief met de inhoud van deze website bemoeid. Hij kon daarop zelfstandig wijzigingen doorvoeren. Voor de brochure heeft medeverdachte Daan K. de teksten aangeleverd.
Wanneer een belegger besloot over te gaan tot aankoop van de vrijwillige CO2 emissierechten, werd de administratieve afhandeling daarvan door medeverdachte Daan K. gedaan. Hij verzond de contracten, ontving deze ondertekend retour en controleerde de inhoud. Als de verkoop van de vrijwillige CO2 emissierechten was voltooid, boekte de belegger, volgens het contract, de aankoopsom over naar in de regel de ING-bankrekening van QCP. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat medeverdachte Daan K. met een (gering) gedeelte van het aldus ontvangen geldbedrag vervolgens emissierechten inkocht bij de beheerdersfirma’s WCO2 en V&S. Per emissierecht bedroeg de door QCP gehanteerde aankoopprijs voor de belegger namelijk € 8,- à € 9,-, terwijl de inkoopprijs voor QCP circa € 2,- bedroeg. Verdachte en ook medeverdachte Marc van D. waren, via medeverdachte Daan K., op de hoogte van deze inkoopprijs per emissierecht. De rest van het ontvangen bedrag werd – al dan niet met tussenkomst van de Deense firma Agon – uitbetaald aan medeverdachte Daan K., verdachte en medeverdachte Marc van D. en eventuele andere betrokkenen bij de verkoop aan de betreffende belegger. Over de verdeling van het geld hebben verdachte, Daan K. en Marc van D. gezamenlijk afspraken gemaakt.
Uit voornoemde feiten en omstandigheden en uit de verklaringen van medeverdachten en verkopers van QCP volgt dat verdachte een leidinggevende rol heeft gehad bij het hiervoor omschreven verkoopproces van de vrijwillige CO2 emissierechten. Dit volgt ook uit de omstandigheid dat verdachte in de positie was een korting te geven op de verkoopprijs van de emissierechten. Zo volgt uit een afgeluisterd telefoongesprek van 8 mei 2013, tussen verdachte en verkoper Iwan van E., dat verdachte (bij de verkoop aan belegger belegger B.) een korting voorstelt van € 0,50 per credit en uitkomt op een prijs van € 7,90 in plaats van € 8,40. Voorts bepaalt verdachte in dat gesprek dat de commissie van Iwan van E. 10% zal zijn.
Uit de bewijsmiddelen blijkt voorts dat verdachte voor zijn werkzaamheden voor QCP een aanzienlijke vergoeding heeft ontvangen.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat verdachte in nauwe en bewuste samenwerking met anderen de vrijwillige CO2 emissierechten heeft verkocht en daarbij een bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd om te kunnen spreken van medeplegen ten aanzien van de oplichting van de beleggers die hiervoor zijn genoemd.
Ten slotte moet de rechtbank de vraag beantwoorden of verdachte het vereiste oogmerk heeft gehad op de wederrechtelijke bevoordeling zoals bedoeld in artikel 326 Sr. De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen in dit verband de volgende feiten en omstandigheden vast:
  • De rechtbank trekt uit afgeluisterde telecommunicatie tussen verdachte en medeverdachte Daan K., in combinatie met e-mailcorrespondentie, de conclusie dat verdachte ervan op de hoogte moet zijn geweest dat Jerome S. slechts op papier directeur was van QCP. Zo wordt in een afgetapt telefoongesprek tussen verdachte en medeverdachte Daan K. besproken dat ze van ‘hem’ af willen. Verder volgt uit e-mailcorrespondentie dat verdachte en medeverdachte Daan K. met Steve W. communiceren via het e-mailadres [abc]@gmail.com. Zo stuurt medeverdachte Daan K. op 22 november 2012 een bericht naar dit adres, met verdachte in de cc, welk bericht hij aanvangt met “Dear Steven” en waarin hij een aantal vragen stelt met onder andere vermelding van de namen “WCO2” en “naam belegger”. Op diezelfde datum wordt vanaf dit e-mailadres gereageerd met onder meer de mededeling:
  • Voorts blijkt uit een e-mail van Stephen W. aan verdachte van 17 december 2012, die verdachte heeft doorgestuurd aan medeverdachte Daan K. (D-2110), met daarin een link naar een krantenbericht, dat verdachte en medeverdachte Daan K. vanaf dat moment reeds op de hoogte waren van misstanden in Engeland rondom de investeringen in vrijwillige CO2 emissierechten. Volgens het dossier (AH-077be) had het betreffende krantenbericht, vertaald naar het Nederlands, als titel:
  • Door de verkopers is aan beleggers voorgespiegeld dat de inleg volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van de vrijwillige CO2 emissierechten en dat er (vrijwel) geen kosten en/of commissies in mindering zouden worden gebracht. Verdachte wist dat dit niet waar was, reeds gelet op zijn (hiervoor al vermelde) wetenschap van de inkoopprijs van deze rechten voor QCP en de verkoopprijs aan de beleggers. Uit de inhoud van onder medeverdachte Daan K. in beslag genomen gegevensdragers blijkt verder dat door verdachte en medeverdachte Daan K. een overzicht is opgesteld (‘Overleg Dalex’ genoemd, naar de voornamen van beide verdachten), waarin per belegger is aangegeven welke (aanzienlijke) bedragen uit diens inleg dienden te worden uitbetaald aan verdachte, zijn medeverdachten en eventuele anderen die bij de verkoop aan de betreffende belegger waren betrokken. Verdachte wist dat het grootste deel van de door de beleggers ingelegde gelden, in strijd met de mededelingen daarover aan de beleggers, niet werd besteed aan de aankoop van vrijwillige CO2 emissierechten, maar door verdachte en zijn medeverdachten werd opgestreken.
  • Tot slot overweegt de rechtbank dat de verkoop van de vrijwillige CO2 emissierechten is gestart in een tijd waarin verdachte zich ook nog bezig hield met de verkoop van de aandelen in TE, ten aanzien waarvan de rechtbank eveneens bewezen acht dat daarbij beleggers zijn opgelicht. Tevens is bewezen dat – onder meer – verdachte en medeverdachte Marc van D. daarbij als medeplegers waren betrokken. Dit sterkt de rechtbank in de overtuiging dat verdachte wist dat het ook bij QCP om oplichting ging, waarvan hij, wederom, aanzienlijk heeft geprofiteerd.
Uit al deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, leidt de rechtbank af dat verdachte samen met anderen in de brochure en in gesprekken bewust leugenachtige en misleidende informatie over de vrijwillige CO2 emissierechten aan beleggers heeft verstrekt. Dit had tot doel hen te bewegen over te gaan tot aankopen van de vrijwillige CO2 emissierechten. Het kan – gelet op de hiervoor genoemde vaststellingen – niet anders zijn dan dat verdachte ten tijde van die gedragingen wetenschap heeft gehad van de gepresenteerde onjuistheden. Verdachte heeft een ruime vergoeding ontvangen voor zijn werkzaamheden uit de geldbedragen die de beleggers onder invloed van de valse voorstelling van zaken (het samenweefsel van verdichtsels) hebben afgegeven. De rechtbank acht daarom bewezen dat verdachte bij het oplichten van de bovengenoemde beleggers heeft gehandeld met het voor een bewezenverklaring vereiste oogmerk om zichzelf en anderen wederrechtelijk te bevoordelen.
Dit alles leidt ertoe dat feit 6 is bewezen, voor zover dit ziet op de oplichting van de beleggers belegger 91, belegger 94, belegger 93, belegger 78, belegger 92, belegger 96, belegger 95, belegger 79, belegger 90, belegger 66 en belegger 64. Voor het overige zal verdachte van de ten laste gelegde oplichting worden vrijgesproken.
3.3.4.2. Medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift (feit 7)
Verdachte wordt onder feit 7 verweten dat hij als medepleger was betrokken bij het opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, namelijk de brochure van QCP genaamd ‘Timing is money’ (D-527) over de vrijwillige CO2 emissierechten. Dit geschrift is aan potentiële beleggers verstrekt om hen te informeren over en te bewegen tot de aankoop van vrijwillige CO2 emissierechten. De rechtbank moet beoordelen of in dit verstrekte geschrift valsheden stonden vermeld en zo ja, of en in hoeverre verdachte bij het gebruik maken van het valse geschrift betrokken was. Wat dit laatste betreft, moet de rechtbank beoordelen of het opzet van verdachte op dit gebruik (als ware het geschrift echt en onvervalst) was gericht en of zijn bijdrage kan worden gezien als die van een medepleger. Bij het beantwoorden van deze vragen zal de rechtbank het juridisch kader ten aanzien van het opzettelijk gebruik maken van valse geschriften zoals vermeld in 3.3.2.2. als uitgangspunt nemen.
Partiële vrijspraak t.a.v. enkele gedachtestreepjes
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat de in de tenlastelegging genoemde mededeling dat de rendementen van verhandelbare, vrijwillige emissierechten in potentie hoog konden zijn (tweede gedachtestreepje, tweede zinsnede) een valsheid betreft. Deze mededeling is daarvoor te algemeen. Van dit gedachtestreepje zal verdachte worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het vierde gedachtestreepje overweegt de rechtbank als volgt. In de brochure wordt weliswaar (ten onrechte) de suggestie gewekt dat de verwachte (wereldwijde) markt- en/of prijsontwikkelingen en/of rendementen die golden voor (de handel in) verplichte emissierechten ook golden voor de handel in vrijwillige emissierechten, maar de rechtbank constateert dat deze mededeling niet, of onvoldoende uitdrukkelijk, in dit geschrift staat vermeld. Hoewel voor een bewezenverklaring niet per se is vereist dat de vermeende valsheid letterlijk in het geschrift is vermeld, omdat de tenlastelegging een zakelijke weergave van de betreffende passages kan behelzen, gaat het naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet om een zakelijke weergave van passages uit de brochure, maar om een interpretatie van die passages. Daarmee is door de opsteller(s) van de tenlastelegging een eigen invulling aan de inhoud van het geschrift gegeven, hetgeen aan een bewezenverklaring van valsheid in geschrifte in de weg staat. Ook van het vierde gedachtestreepje dient daarom vrijspraak te volgen.
Verdere beoordeling en betrokkenheid verdachte
Op basis van de bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat de in de tenlastelegging vermelde mededelingen dat QCP klein was gestart in 2002 en uitgegroeid was tot een wereldspeler, QCP verhandelbare, vrijwillige CO2 emissierechten aanbood met een uitstekend verwacht rendement, de focus van QCP het optimaliseren van rendement op emissierechten voor investeerders was en dat de aangeschafte carbon credits werden bewaard onder de hoofdrekening van een beheerder, die onder het toezicht viel van (de Zwitserse toezichthouder) Verein zur Qualitätssicherung von Finanzdienstleistungen, bij een door de Verenigde Naties (VN) goedgekeurd internationaal Carbon Credit Register, vals en in strijd met de waarheid waren. Deze mededelingen stonden vermeld in de brochure ‘Timing is money’ (D-527). Het gaat om informatie die niet overeenstemt met de werkelijkheid en die aan potentiële beleggers is voorgespiegeld om hen te bewegen tot aankoop van de vrijwillige CO2 emissierechten.
In de eerste plaats stelt de rechtbank vast dat QCP niet in 2002 is gestart, nu uit de bewijsmiddelen blijkt dat deze Engelse vennootschap pas op 25 juli 2012 is ingeschreven in het Engelse handelsregister. Dat QCP niet valt te kwalificeren als wereldspeler volgt reeds uit het gegeven dat QCP, naast de activiteiten van Steven W. in Engeland, zich enkel richtte op de Nederlandse markt en zij daarmee nog in een aanvangsfase verkeerde.
Verder bood QCP geen vrijwillige emissierechten aan met een uitstekend verwacht rendement. In 3.3.4.1. is overwogen dat binnen de organisatie van QCP het overgrote deel van de door beleggers geïnvesteerde gelden niet aan de aankoop van emissierechten werd besteed, hetgeen voor de beleggers is verzwegen. De beleggers betaalden € 8,- à € 9,- per emissierecht, terwijl deze emissierechten door QCP voor circa € 2,- werden ingekocht. Om alsnog tot een goed, volgens de brochure uitstekend rendement te komen, zouden de emissierechten derhalve zeer aanzienlijk in waarde moeten stijgen. Uit niets blijkt dat dit redelijkerwijs te verwachten was. Hieruit volgt tevens dat de focus van QCP niet lag op het optimaliseren van rendement op de emissierechten voor investeerders (dat QCP een offset afdeling had, zoals aan beleggers is voorgehouden, klopt in dit verband ook niet), maar veeleer op eigen financieel gewin voor verdachte en zijn medeverdachten. Het verschil tussen de inkoopprijs en de verkoopprijs van de vrijwillige CO2 emissierechten werd als commissie binnen de organisatie uitgekeerd. Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt de rechtbank voorts vast dat geen van de beleggers daadwerkelijk de beschikking heeft kunnen krijgen over de door hen aangekochte vrijwillige CO2 emissierechten, dan wel effectief toegang tot deze rechten heeft kunnen krijgen in het register waarin die rechten zouden zijn geregistreerd. Op geen enkele wijze is gebleken dat deze vrijwillige CO2 emissierechten renderen.
Tot slot stelt de rechtbank vast dat de mededeling dat de aangeschafte carbon credits werden bewaard onder de hoofdrekening van een beheerder, die onder het toezicht viel van de genoemde Zwitserse toezichthouder, bij een door de VN goedgekeurd internationaal Carbon Credit Register, eveneens vals en in strijd met de waarheid is. Uit de bij de FIOD afgelegde verklaring van getuige getuige 51 – coördinator registratie emissiehandel van de Nederlandse Emissieautoriteit – blijkt dat de VN registers goedkeurt voor het verplichte systeem van emissiehandel tussen landen (op basis van het Kyoto-protocol). De VN keurt derhalve niet een register goed waarin zich vrijwillige CO2 emissierechten kunnen bevinden en vrijwillige CO2 emissierechten kunnen bijgevolg niet worden gehouden in een register dat door de VN is goedgekeurd. Ook door deze mededeling is de werkelijkheid geweld aan gedaan en aan potentiële beleggers bewust een onjuistheid gepresenteerd om hen te misleiden.
Op basis van de bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat verdachte in nauwe en bewuste samenwerking met anderen opzettelijk gebruik heeft gemaakt van de hierboven genoemde valse brochure, als ware dit geschrift echt en onvervalst. Dit geschrift, dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, is door verdachte en anderen gebruikt bij de verkoop van de vrijwillige CO2 emissierechten en daartoe aan potentiële beleggers verstrekt. De rechtbank is van oordeel dat verdachte daarbij – gelet op zijn bijdrage, zijn wetenschap van de aan potentiële beleggers gepresenteerde onjuistheden en zijn oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling, zoals hiervoor onder 3.3.4.1. is overwogen – heeft gehandeld met het voor een bewezenverklaring vereiste opzet op het gebruik van dit geschrift en het valse karakter daarvan.
Dit alles leidt ertoe dat feit 7 is bewezen.
3.3.5.
Deelneming aan een “criminele organisatie” (feit 8)
Dit feit betreft de verdenking van deelname aan een criminele organisatie op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 juli 2004 tot en met 5 november 2013. Gelet op de in de tenlastelegging vermelde pleegplaatsen en deelnemers aan het samenwerkingsverband, heeft de opsteller van de tenlastelegging daarbij duidelijk het oog gehad op de door het Openbaar Ministerie als zodanig aangeduide ‘boilerrooms’ in de verschillende zaaksdossiers. De rechtbank begrijpt het verwijt onder feit 8 dan ook aldus dat verdachte wordt verweten – als leider – te hebben deelgenomen aan verschillende ‘boilerrooms’.
Het Openbaar Ministerie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van één criminele organisatie die ruim negen jaren actief is geweest. De rechtbank volgt het Openbaar Ministerie hierin niet. De – hierna te beschrijven – afzonderlijke organisaties zijn immers duidelijk van elkaar te onderscheiden. Zo waren zij veelal actief in verschillende periodes en op verschillende plaatsen, terwijl ook steeds andere producten zijn verkocht door een ook weer steeds wisselende groep van personen. Dat de werkwijze in de afzonderlijke organisaties sterke overeenkomsten vertoont en diverse verdachten ook in meerdere organisaties actief zijn geweest, is onvoldoende om te kunnen spreken van één organisatie die onafgebroken actief is geweest.
Juridisch kader
Voor de bewezenverklaring van ‘een organisatie’ als bedoeld in artikel 140 Sr is, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad, vereist dat sprake is van een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon (ECLI:NL:HR:2008:BB7134). Voor een bewezenverklaring van het ten laste gelegde is voorts vereist dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft. Dat oogmerk – waartoe in ieder geval het naaste doel dat de organisatie nastreeft moet worden gerekend – zal uit de bewijsmiddelen moeten blijken. Voor het bewijs van dit oogmerk zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie (
ecli:nl:hr:2007:BA0502).
Om te kunnen spreken van deelneming aan de hierboven bedoelde criminele organisatie is vervolgens nodig dat aan twee vereisten is voldaan:
1) de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en
2) de verdachte heeft een aandeel in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het misdadig oogmerk van de organisatie.
In ‘deelneming aan’ ligt bovendien opzet besloten. Van opzet is sprake wanneer de verdachte in zijn algemeenheid weet dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Daarbij is niet vereist dat de verdachte enige vorm van opzet heeft gehad op de door de criminele organisatie beoogde concrete misdrijven.
IS en PC (zaaksdossier 1)
Ten aanzien van de hierboven genoemde entiteiten is de rechtbank van oordeel dat uit de bewijsmiddelen volgt dat in de periode van 1 juli 2004 tot en met 25 juli 2006 sprake was van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband, met als oogmerk het plegen van strafbare feiten in het kader van zogeheten boilerroomfraude.
Uit de bewijsmiddelen is gebleken dat in de genoemde periode een verkooporganisatie heeft bestaan, eerst onder de naam IS en later onder de naam PC. Deze verkooporganisatie hield zich bezig met de verkoop van onder meer aandelen in AWNA en AUFI. Er werd op bedrijfsmatige wijze gewerkt door medewerkers met verschillende functies. Zo werd er bijvoorbeeld gewerkt vanuit een speciaal daartoe opgezet kantoor in Düsseldorf, waar telefonisch contact werd gelegd met potentiële beleggers door zogenoemde brochurebellers en verkopers. Ook werden potentiële beleggers thuis bezocht door verkopers en/of buitendienst- dan wel compliance-medewerkers.
De rechtbank acht bewezen dat bij de verkoop van aandelen in AWNA en AUFI steeds sprake is geweest van oplichting en dat er bovendien valsheid in geschrifte is gepleegd in brochures, nieuwsbrieven en orderbevestigingen. In de kern zijn de beleggers onder invloed van een verkeerde voorstelling van zaken bewogen tot de aankoop van aandelen teneinde te investeren in AWNA en AUFI, maar zijn de door beleggers overgemaakte gelden toegekomen aan de betrokkenen bij de criminele organisatie.
Gelet op het voorgaande en hetgeen verder uit de bewijsmiddelen blijkt, staat vast dat deze strafbare feiten in gestructureerd samenwerkingsverband hebben plaatsgevonden en dat die samenwerking bovendien een duurzaam karakter had. Kortom, er was sprake van een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van de misdrijven oplichting (artikel 326 Sr) en valsheid in geschrifte (artikel 225 Sr).
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte gedurende de gehele periode van het bestaan van de criminele organisatie (1 juli 2004 tot en met 25 juli 2006) deelgenomen aan deze organisatie en heeft hij daarin een cruciale rol vervuld. Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte zich als medepleger zelf schuldig heeft gemaakt aan oplichting van de beleggers en ook acht de rechtbank bewezen dat hij de valsheid in geschrifte heeft medegepleegd. Verder heeft verdachte nog andere gedragingen verricht, die als zodanig niet zijn aan te merken als strafbare feiten, maar die wel strekken tot of verband houden met verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Zo kan bijvoorbeeld worden benoemd dat verdachte – via de door hem opgerichte vennootschap IFS – de huurbetalingen deed voor het kantoor in Düsseldorf, en ook appartementen en vervoer heeft geregeld voor de medewerkers van de organisatie. Verdachte onderhield voorts contacten met Bert de V. en Jeffrey R., twee andere belangrijke deelnemers aan de criminele organisatie, die zich (kort gezegd) met de financiën en de aandelen bezig hielden. Van belang acht de rechtbank verder dat uit diverse verklaringen van medewerkers van de organisatie is gebleken dat zij de (valse) informatie die zij presenteerden aan beleggers hebben gekregen van verdachte en dat zij verdachte als ‘de baas’, de eindverantwoordelijke, zagen. De rechtbank acht, gelet op het voorgaande, bewezen dat verdachte leider was van de criminele organisatie in de zin van het derde lid van artikel 140 Sr. Dit oordeel wordt nog ondersteund door het feit dat verdachte in zeer aanzienlijke mate heeft geprofiteerd van de strafbare feiten. Het opzet van verdachte op het deelnemen aan de criminele organisatie vloeit uit het voorgaande voort.
De criminele organisatie werd gevormd door in ieder geval verdachte, medeverdachte Marc van D., Bert de V. en andere (rechts)personen waaronder Jeffrey R. en de rechtspersonen die waren betrokken bij het doorsluizen van de ingelegde gelden.
IFH (zaaksdossier 3)
Ook ten aanzien van de verkoop van de aandelen in IFH is naar het oordeel van de rechtbank sprake geweest van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband, met als oogmerk het plegen van strafbare feiten, te weten oplichting, valsheid in geschrifte en het opzettelijk verlenen van beleggingsdiensten zonder vergunning. Dit samenwerkingsverband heeft bestaan in de periode van 1 mei 2009 tot en met 1 oktober 2009. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verkoop van de aandelen in IFH in de genoemde periode heeft plaatsgevonden in georganiseerd verband. Zo heeft verdachte – namens de door hem gedreven vennootschap DD BV – afspraken gemaakt met Jürgen S. om die aandelen tegen een vergoeding van 50% van de verkoopprijs te gaan verkopen. Vervolgens zijn diverse personen in verschillende functies (zoals brochurebellers en verkopers) op bedrijfsmatige wijze werkzaam geweest om die verkopen te realiseren. De rechtbank acht bewezen dat bij die verkoop aan in totaal vijf beleggers steeds sprake is geweest van oplichting en dat bovendien valsheid in geschrifte is gepleegd in een aan de (potentiële) beleggers verzonden brochure en een aan één van hen (belegger 1) verzonden e-mailbericht. Bovendien is er ten onrechte – en opzettelijk – in deze aandelen gehandeld zonder de daarvoor op grond van de Wft benodigde vergunning. In de kern zijn de beleggers onder invloed van een verkeerde voorstelling van zaken bewogen middels de aankoop van de aandelen te investeren in IFH, maar is een belangrijk deel van de geïnvesteerde gelden toegekomen aan de betrokkenen bij de criminele organisatie.
Gelet op het voorgaande staat vast dat de strafbare feiten in een gestructureerd samenwerkingsverband hebben plaatsgevonden en dat die samenwerking bovendien een duurzaam karakter had.
Naar het oordeel van de rechtbank is evident dat verdachte ook aan deze organisatie heeft deelgenomen en ook hierin een cruciale rol heeft vervuld. Uit de reeds vermelde afspraken met Jürgen S. (maar ook uit andere bewijsmiddelen) kan worden afgeleid dat het verdachte is geweest die de verkoop van de aandelen aan de beleggers heeft geïnitieerd. Ook in het kader van deze organisatie is verdachte door medewerkers in feite aangeduid als hun leidinggevende. Aangaande zijn betrokkenheid bij de organisatie wijst de rechtbank er nog in het bijzonder op dat zij bewezen acht dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het medeplegen door DD BV van de oplichting, de valsheid in geschrifte en het opzettelijk verlenen van beleggingsdiensten zonder de daarvoor benodigde vergunning. Verder volgt uit de bewijsmiddelen dat verdachte (rechtstreeks of indirect) in aanzienlijke mate van die feiten heeft geprofiteerd.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank bewezen dat verdachte in de gehele periode van het bestaan van deze criminele organisatie, daaraan als leider heeft deelgenomen. De criminele organisatie werd gevormd door in ieder geval verdachte, medeverdachte Rabih F., DD BV, en ook Jürgen S.
TE (zaaksdossier 3)
Ook de verkoop van de aandelen in TE heeft plaatsgevonden in een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband. In verband met die verkoop is immers tussen de vennootschap W&M, die de betreffende aandelen hield, en verdachte, namens DD BV, een overeenkomst gesloten, gedateerd 7 oktober 2009, op grond waarvan de aandelen tegen een vergoeding van 50% van de verkoopprijs zullen worden verkocht aan Nederlandse beleggers. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat vanaf die datum tot aan 30 juni 2013 aandelen in TE zijn verkocht aan Nederlandse beleggers, door verdachte zelf, maar ook door de door verdachte benaderde medeverdachte Rabih F. (met wie hij tevens werkte inzake IFH) en in het bijzonder vanaf 27 oktober 2010 ook door medeverdachte Marc van D. (met wie hij bij IS/PC had gewerkt), die tevens in de hiervoor genoemde overeenkomst met W&M is vermeld.
De rechtbank acht bewezen dat bij die verkoop steeds – opzettelijk – is gehandeld zonder de daartoe op grond van de Wft benodigde vergunning. Bij een aantal verkopen acht de rechtbank niet bewezen dat sprake is geweest van oplichting. Dat is echter anders bij de verkoop van de aandelen aan de beleggers belegger 87, belegger 107, belegger V. en belegger 14. Aan hen is ten onrechte voorgehouden dat het ging om een emissie van aandelen en/of dat de inleg volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van de aandelen, ter investering in TE, terwijl uit de bewijsmiddelen volgt dat de inleg niet ten goede is gekomen aan TE, maar wel voor een belangrijk deel bij verdachte en zijn medeverdachten is terechtgekomen. Hieruit leidt de rechtbank af dat de organisatie linksom of rechtsom, al dan niet met gebruikmaking van oplichtingsmiddelen, de aandelen wilde verkopen teneinde daarvan te profiteren. Dat betekent dat de rechtbank bewezen acht dat de organisatie (mede) tot oogmerk had het plegen van oplichting en daarnaast het opzettelijk verlenen van beleggingsdiensten zonder vergunning.
Verdachte heeft ook aan deze criminele organisatie deelgenomen en is daarvan leider geweest. Zoals volgt uit de bewijsmiddelen is ook de verkoop van de aandelen in TE aan Nederlandse beleggers mede door hem geïnitieerd en heeft hij daartoe medewerkers benaderd, zoals medeverdachte Rabih F. en Gert-Jan T. De rechtbank acht bewezen dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan het plegen van de beschreven strafbare feiten door DD BV, waarbij verdachte in het geval van de beleggers belegger 87 en belegger 14 zelf degene is geweest die de valse voorstelling van zaken heeft gepresenteerd. Verdachte heeft ook ter zake van deze strafbare feiten in aanzienlijk mate geprofiteerd, direct of indirect.
Samengevat acht de rechtbank bewezen dat verdachte in de periode van 7 oktober 2009 tot en met 30 juni 2013 heeft deelgenomen aan deze criminele organisatie, gevormd door in elk geval verdachte, medeverdachten Rabih F. en Marc van D. en DD BV.
Titan (zaaksdossier 5)
Uit het dossier volgt dat Titan in de periode van 1 juni 2011 tot en met 21 februari 2012 in Servië actief is geweest met de verkoop van eerst obligaties van Societé en later aandelen in Eccor aan Nederlandse beleggers. Deze verkopen hebben ten onrechte – en opzettelijk – plaatsgevonden zonder de daarvoor vereiste vergunning, maar in het bijzonder volgt uit het dossier dat bij voornoemde verkopen sprake is geweest van oplichting en valsheid in geschrifte. Naar het oordeel van de rechtbank was het plegen van deze strafbare feiten het oogmerk van deze organisatie.
Verdachte is bij deze verkopen echter niet betrokken geweest. Uit het dossier volgt wel dat hij op verzoek van medeverdachte Rabih F. personen heeft benaderd om werkzaam te zijn voor de organisatie. Voorts volgt uit de verklaring van de door verdachte benaderde getuige 70, dat verdachte hem in dat verband de brochure van Titan en de brochure over de verkoop van de obligaties heeft gemaild. Daarnaast bevat het dossier aanwijzingen dat verdachte voor (potentiële) medewerkers van Titan, de (vlieg)reis naar Servië heeft betaald. Als deze gedragingen al strekken tot of mede verband houden met de (latere) verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie, is dat nog niet voldoende om te kunnen spreken van deelneming aan de organisatie door verdachte. Zoals overwogen, ligt in deelneming aan een criminele organisatie opzet besloten en is daarvoor vereist dat de verdachte weet, in de zin van onvoorwaardelijk opzet, dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft. Uit het dossier kan niet, althans niet voldoende, worden afgeleid dat verdachte ten tijde van zijn handelen wist dat Titan (in zijn algemeenheid) het plegen van misdrijven tot oogmerk had. De enkele omstandigheid dat verdachte en Rabih F. eerder hebben samengewerkt in criminele organisaties (IFH en TE), is daarvoor naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van de ten laste gelegde deelneming aan de criminele organisatie Titan.
QCP (zaaksdossier 15)
Ten aanzien van QCP is de rechtbank van oordeel dat uit de bewijsmiddelen volgt dat in de periode van 1 juli 2012 tot en met 5 november 2013 sprake was van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband, met als oogmerk het plegen van oplichting en valsheid in geschrifte. Uit de bewijsmiddelen volgt, zoals hiervoor uitgebreid is beschreven, dat QCP in de genoemde periode als verkooporganisatie actief is geweest met de verkoop van vrijwillige CO2 emissierechten. De verkooporganisatie bestond in grote lijnen uit drie verkooppunten: het kantoor van medeverdachte Marc van D. in Duitsland, het verkooppunt in Eindhoven en de vanuit Amsterdam werkzame verkopers onder leiding van medeverdachte John H. (kantoor ‘WTC’). De rechtbank acht bewezen dat bij de meeste van die verkopen sprake is geweest van oplichting en dat er bovendien opzettelijk een valse brochure is gebruikt teneinde potentiële beleggers onder invloed van een onjuiste voorstelling van zaken te bewegen te investeren in de emissierechten. Dit terwijl het overgrote deel van de door de beleggers geïnvesteerde gelden uiteindelijk bij betrokkenen bij de criminele organisatie terecht is gekomen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte ook aan deze criminele organisatie deelgenomen en is hij daarvan leider geweest. Zoals volgt uit de bewijsmiddelen is de verkoop van de emissierechten immers door hem en medeverdachte Daan K. geïnitieerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte – zoals reeds overwogen met betrekking tot het medeplegen van de oplichting in dit zaaksdossier – een belangrijke en bepalende rol gehad in de organisatie. De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich zelf als medepleger schuldig heeft gemaakt aan de oplichting en het opzettelijk gebruik maken van de valse brochure. Bovendien heeft verdachte van de gepleegde strafbare feiten geprofiteerd. Dat verdachte opzet had op deelneming aan de criminele organisatie volgt reeds uit hetgeen de rechtbank ten aanzien van (het opzet op) die strafbare feiten heeft overwogen.
Samengevat acht de rechtbank bewezen dat verdachte in de periode van 1 juli 2012 tot en met 5 november 2013 heeft deelgenomen aan de criminele organisatie, gevormd door in elk geval verdachte, medeverdachten Daan K. en Marc van D. en QCP.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de feiten 1, 2, 3 primair, 4 primair, 5 primair, 6, 7 en 8 heeft begaan, met dien verstande dat
feit 1
hij in de periode van 1 juli 2004 tot en met 25 juli 2006 in Nederland en Duitsland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen, door een samenweefsel van verdichtsels een groot aantal personen, waaronder de nagenoemde personen, heeft bewogen tot het aangaan van (een) schuld(en), te weten (een) overeenkomst(en) betreffende de investering/aankoop in/van aandelen in AWNA en/of AUFI, en de afgifte van één of meer geldbedragen, te weten:
= belegger 138, geldbedragen van (ongeveer) € 1.499.875,- en
= belegger 145, geldbedragen van (ongeveer) € 101.548,- en
= belegger 12, geldbedragen van € 225.000,- en
= belegger 13, geldbedragen van (ongeveer) € 824.876,- en $ 50.000,- en
= belegger 29, geldbedragen van € 41.830,- en
= belegger 38, geldbedragen van (ongeveer) € 5.000,- en $ 130.090,- en
= belegger 71, geldbedragen van € 47.800,- en
= belegger 99, geldbedragen van € 36.300,- en
= belegger 137, geldbedragen van (ongeveer) € 449.931,- en
= belegger 140, geldbedragen van € 20.000,- en
= belegger 141, geldbedragen van € 97.158,- en
= belegger 142, geldbedragen van $ 50.500,- en
= belegger 146, geldbedragen van € 23.904,- en
= belegger 147, geldbedragen van € 330.000,- en
= belegger 30, een geldbedrag van € 48.500,-,
door met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – valselijk en in strijd met de waarheid, in/aan de hand van brochures en nieuwsbrieven en orderbevestigingen en gesprekken, jegens voormelde personen
te doen alsof ten aanzien van de aan hen voorgestelde investering/aankoop in/van aandelen in AWNA en/of AUFI sprake was van bonafide beleggingsproducten, en ten aanzien van IS en/of PC sprake was van bonafide beleggingsorganisaties, en
voor te wenden en/of mede te delen dat
= de aandelen in AWNA en AUFI deel uitmaakten van aandelenemissies en/of
= de inleg volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van de aandelen en/of dat er bij de aankoop (vrijwel) geen kosten en/of commissie(s) in mindering zou(den) worden gebracht op de inleg en/of
= met de inleg een goed rendement behaald zou worden en/of
= het hoofddoel van AWNA was om te investeren in wijn(goederen) met een hoog potentieel en/of
= AUFI een houtverwerkende onderneming was met uitstekende toekomstperspectieven en/of
= de aandelen in AWNA en AUFI noteringen hadden aan de NASDAQ en/of
= IS en PC onder toezicht stonden van de Nederlandse Autoriteit Financiële Markten;
feit 2
hij in de periode van 1 juli 2004 tot en met 25 juli 2006 in Nederland en Duitsland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, geschriften, te weten:
= brochures van AWNA (D-094 en D-842 en D-950 en D-798 en D-2325 en D-2282 en D-2293) en
= een brochure van AUFI (D-2350 en D-2315) en
= nieuwsbrieven ‘AnalysIS IS’ betreffende (aandelen in) AWNA (D-314 en D-315) en
= een nieuwsbrief ‘AnalysIS IS’ betreffende (aandelen in) AUFI (D-319) en
= een nieuwsbrief ‘Content’ betreffende (aandelen in) AUFI (D-322) en
= brieven betreffende aandelen AWNA aan belegger 38 (D-797, d.d. 5 januari 2005) en belegger 12 (D-094, d.d. 2 december 2004) en belegger 13/FBP BV en belegger 138 en belegger 145 (D-842 en D-2325 en D-2282, allen d.d. 19 augustus 2004) en
= een brief betreffende aandelen in AUFI aan belegger 145 (D-2315),
zijnde geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen,
valselijk heeft opgemaakt, immers, hebbende verdachte en zijn mededaders telkens valselijk, in strijd met de waarheid, in die geschriften – zakelijk weergegeven – vermeld dat
= de aandelen in AWNA of AUFI deel uitmaakten van aandelenemissies en/of
= de aandelen in AWNA of AUFI noteringen hadden aan de NASDAQ,
zulks met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken;
en
hij in de periode van 1 juli 2004 tot en met 25 juli 2006 in Nederland en in Duitsland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van valse geschriften, te weten:
= brochures van AWNA (D-094 en D-842 en D-950 en D-798 en D-2325 en D-2282 en D-2293) en
= een brochure van AUFI (D-2350 en D-2315) en
= nieuwsbrieven ‘AnalysIS IS’ betreffende (aandelen in) AWNA (D-314 en D-315) en
= een nieuwsbrief ‘AnalysIS IS’ betreffende (aandelen in) AUFI (D-319) en
= een nieuwsbrief ‘Content’ betreffende (aandelen in) AUFI (D-322) en
= brieven betreffende aandelen AWNA aan belegger 38 (D-797, d.d. 5 januari 2005) en belegger 12 (D-094, d.d. 2 december 2004) en belegger 13/FBP BV en belegger 138 en belegger 145 (D-842 en D-2325 en D-2282, allen d.d. 19 augustus 2004) en
= een brief betreffende aandelen in AUFI aan belegger 145 (D-2315),
zijnde geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, als ware die geschriften echt en onvervalst,
bestaande die valsheid hierin dat valselijk, in strijd met de waarheid, in die geschriften – zakelijk weergegeven – stond vermeld dat
= de aandelen in AWNA of AUFI deel uitmaakten van aandelenemissies en/of
= de aandelen in AWNA of AUFI noteringen hadden aan de NASDAQ,
en bestaande dat opzettelijk gebruikmaken van die geschriften hierin dat verdachte en zijn mededaders telkens die geschriften hebben verstrekt aan potentiële geïnteresseerden in en/of kopers van aandelen in AWNA en/of AUFI;
feit 3 primair
DD BV in de periode van 1 mei 2009 tot 1 oktober 2009 in Nederland en België en Duitsland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen, door een samenweefsel van verdichtsels, de nagenoemde personen heeft bewogen tot het aangaan van een schuld, te weten een overeenkomst betreffende de investering/aankoop in/van aandelen in IFH, en de afgifte van een geldbedrag, te weten:
= belegger 1, een geldbedrag van € 50.000,- en
= belegger 2, een geldbedrag van € 50.000,- en
= belegger 3, een geldbedrag van € 50.000,- en
= belegger 5, een geldbedrag van € 100.000,- en
= belegger 4, een geldbedrag van € 1.000.000,-,
door met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – valselijk en in strijd met de waarheid, in/aan de hand van brochures, e-mails, orderbevestigingen en/of gesprekken, jegens voormelde personen
te doen alsof ten aanzien van de aan hen voorgestelde investering/aankoop in/van aandelen IFH sprake was van een bonafide beleggingsproduct, en
voor te wenden en/of mede te delen dat
= de aandelen in IFH deel uitmaakten van een aandelenemissie en/of
= de inleg volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van de aandelen en/of
= met de inleg een goed rendement (van 50%) behaald zou worden en/of
= een overname ophanden is waardoor de aandelen in waarde gaan stijgen en/of
= de inleg ten behoeve van de aandelen in betrouwbare handen is omdat de inleg overgemaakt moet worden naar een bankrekeningnummer van een notariskantoor,
tot het plegen van welke bovenomschreven strafbare feiten hij, verdachte, telkens opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedragingen hij, verdachte, telkens feitelijke leiding heeft gegeven;
en
DD BV in de periode van 7 oktober 2009 tot en met 30 juni 2013 in Nederland en in Duitsland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen, door een samenweefsel van verdichtsels een aantal personen, waaronder de nagenoemde personen, heeft bewogen tot het aangaan van (een) schuld(en), te weten (een) overeenkomst(en) betreffende de investering/aankoop in/van aandelen in TE, en de afgifte van één of meer geldbedragen, te weten:
= belegger 87, geldbedragen van € 150.000,- en
= belegger V., geldbedragen van € 108.000,- en
= belegger 107, geldbedragen van € 200.000,-,
door met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – valselijk en in strijd met de waarheid, in gesprekken, jegens voormelde personen voor te wenden en/of mede te delen dat
= de aandelen in TE deel uitmaakten van aandelenemissies en/of
= de inleg volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van de aandelen en/of dat er bij de aankoop (vrijwel) geen kosten en/of commissie(s) in mindering zou(den) worden gebracht op de inleg en/of
= met de inleg een goed rendement behaald zou worden en/of
= een overname en/of beursgang ophanden is waardoor de aandelen in waarde gaan stijgen en/of
= op het moment van aankoop de werkelijke waarde van een aandeel in TE € 27,- was en/of
= de inleg ten behoeve van de aandelen in betrouwbare handen is omdat de inleg overgemaakt moet worden naar een bankrekeningnummer van een advocatenkantoor,
tot het plegen van welke bovenomschreven strafbare feiten hij, verdachte, telkens opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedragingen hij, verdachte, telkens feitelijke leiding heeft gegeven;
feit 4 primair
DD BV in de periode van 1 mei 2009 tot en met 30 juni 2013 in Nederland en Duitsland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, opzettelijk, zonder een daartoe door de Autoriteit Financiële Markten verleende vergunning, in Nederland beleggingsdiensten heeft verleend, door het verkopen van aandelen in IFH en/of TE aan belegger 1 en belegger 2 en belegger 3 en belegger 5 en belegger 87 en belegger 59 en belegger V. en belegger 107 en een aantal andere beleggers/personen, terwijl DD BV en haar mededaders van het plegen van het vorenbedoeld misdrijf een gewoonte hebben gemaakt,
tot het plegen van welke bovenomschreven strafbare feiten hij, verdachte, telkens opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedragingen hij, verdachte, telkens feitelijke leiding heeft gegeven;
feit 5 primair
t.a.v. de e-mail
DD BV op of omstreeks 6 augustus 2009 in Nederland en/of Duitsland, een geschrift, te weten een e-mail t.a.v. IFG-Aandelen Emissie (D-178), zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen,
valselijk heeft opgemaakt, immers, heeft de DD BV toen aldaar valselijk, in strijd met de waarheid, in dat geschrift – zakelijk weergegeven – vermeld dat de aandelen in IFH deel uitmaakten van een aandelenemissie,
zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken en door een ander te doen gebruiken,
tot het plegen van welk bovenomschreven strafbaar feit hij, verdachte, opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven;
en
DD BV op of omstreeks 6 augustus 2009 in Nederland en/of in Duitsland, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals geschrift, te weten een e-mail t.a.v. IFG-Aandelen Emissie (D-178), zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, als ware dat geschrift echt en onvervalst,
bestaande die valsheid hierin dat valselijk, in strijd met de waarheid, in dat geschrift – zakelijk weergegeven – stond vermeld dat de aandelen in IFH deel uitmaakten van een aandelenemissie,
en bestaande dat opzettelijk gebruikmaken hierin dat DD BV dat geschrift heeft doen verzenden aan belegger 1,
tot het plegen van welk bovenomschreven strafbaar feit hij, verdachte, opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven;
en
t.a.v. de brochure
DD BV in of omstreeks de periode van 1 mei 2009 tot en met 1 juli 2009 in Nederland en in Duitsland, tezamen en in vereniging met een ander, een geschrift, te weten een brochure van IFG (D-178a), zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen,
valselijk heeft opgemaakt, immers, heeft de DD BV en haar mededader toen aldaar valselijk, in strijd met de waarheid, in dat geschrift – zakelijk weergegeven – vermeld dat de beschikbare middelen voor 100% voor de dochtondernemingen gebruikt zouden worden (voor de realisering van een aantal plannen),
zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken en/of door (een) ander(en) te doen gebruiken,
tot het plegen van welk bovenomschreven strafbaar feit hij, verdachte, telkens opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging hij, verdachte, telkens feitelijke leiding heeft gegeven;
en
DD BV in de periode van 1 mei 2009 tot en met 23 september 2009 in Nederland en in Duitsland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals geschrift, te weten een brochure van IFG (D-178a), zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, als ware dat geschrift echt en onvervalst,
bestaande die valsheid hierin dat valselijk, in strijd met de waarheid, in dat geschrift – zakelijk weergegeven – stond vermeld dat de beschikbare middelen voor 100% voor de dochtondernemingen gebruikt zouden worden (voor de realisering van een aantal plannen)
en bestaande dat opzettelijk gebruikmaken hierin dat DD BV en haar mededaders telkens dat geschrift hebben verstrekt aan potentiële geïnteresseerden in en/of kopers van aandelen in IFH,
tot het plegen van welke bovenomschreven strafbare feiten hij, verdachte, telkens opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedragingen hij, verdachte, telkens feitelijke leiding heeft gegeven;
feit 6
hij in de periode van 1 juli 2012 tot en met 5 november 2013 in Nederland en Engeland en Duitsland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen, door een samenweefsel van verdichtsels een aantal personen, waaronder de nagenoemde personen, heeft bewogen tot het aangaan van (een) schuld(en), te weten (een) overeenkomst(en) betreffende de investering/aankoop in/van vrijwillige CO2 emissierechten, en de afgifte van één of meer geldbedragen, te weten:
= belegger 91, een geldbedrag van € 10.010,- en
= belegger 94, een geldbedrag van € 10.004,40 en
= belegger 93, een geldbedrag van € 74.995,20 en
= belegger 78, geldbedragen van € 25.025,- en
= belegger 92, geldbedragen van € 15.036,- en
= belegger 96, een geldbedrag van € 3.998,45 en
= belegger 95, een geldbedrag van € 5.040,-,
door met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – valselijk en in strijd met de waarheid, in/aan de hand van een brochure en/of gesprekken, jegens voormelde personen
te doen alsof ten aanzien van QCP sprake was van een bonafide organisatie en
voor te wenden en/of mede te delen dat
= QCP een groot verkoopkantoor in emissierechten was en al geruime tijd bestond en/of
= de inleg volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van vrijwillige CO2 emissierechten en/of dat er (vrijwel) geen kosten en/of commissie in mindering zou(den) worden gebracht op de inleg en/of
= vrijwillige CO2 emissierechten een goede investeringsmogelijkheid waren voor particulieren en/of over het algemeen altijd hun waarde behielden en/of (hoge) rendementen te behalen waren en/of
= QCP zich bezighield met het offsetten van emissierechten bij bedrijven en/of over een eigen offsetafdeling beschikte;
feit 7
hij in de periode van 1 juli 2012 tot en met 5 november 2013 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een valse brochure van QCP (‘Timing is money’) (D-527), zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, als ware dat geschrift echt en onvervalst,
bestaande die valsheid hierin dat valselijk, in strijd met de waarheid, in dat geschrift – zakelijk weergegeven – stond vermeld dat
= QCP klein gestart was in 2002 en uitgegroeid was tot wereldspeler en
= QCP verhandelbare, vrijwillige CO2 emissierechten aanbood met een uitstekend verwacht rendement en
= de focus van QCP was het optimaliseren van rendement op emissierechten voor investeerders en
= de aangeschafte carbon credits werden bewaard onder de hoofdrekening van een beheerder, die onder het toezicht viel van de Zwitserse toezichthouder Verein zur Qualitätssicherung von Finanzdienstleistungen, bij een door de Verenigde Naties goedgekeurd internationaal Carbon Credit Register,
en bestaande dat opzettelijk gebruik maken van dat geschrift hierin dat verdachte en zijn mededaders telkens dat geschrift hebben verstrekt aan potentiële geïnteresseerden in en/of kopers van vrijwillige CO2 emissierechten;
feit 8
t.a.v. IS en PC
hij in de periode van 1 juli 2004 tot en met 25 juli 2006, in Nederland en Duitsland en de Verenigde Staten en Hong Kong heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen en rechtspersonen, te weten: verdachte en Bert de V. en DD BV en Marc van D. en andere (rechts)personen,
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk
= het plegen van oplichting als bedoeld in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht en
= het plegen van valsheid in geschrift als bedoeld in artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht,
van welke organisatie hij, verdachte, leider was;
en
t.a.v. IFH
hij in de periode van 1 mei 2009 tot 1 oktober 2009, in Nederland en Duitsland en België, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen en rechtspersonen, te weten: verdachte en Rabih F. en DD BV en andere (rechts)personen,
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk
= het plegen van oplichting als bedoeld in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht en
= het plegen van valsheid in geschrift als bedoeld in artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht en
= het plegen van opzettelijk verlenen van beleggingsdiensten in Nederland zonder vergunning als bedoeld in artikel 2:96 van de Wet op het financieel toezicht,
van welke organisatie hij, verdachte, leider was;
en
t.a.v. TE
hij in de periode van 7 oktober 2009 tot 30 juni 2013, in Nederland en Duitsland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen en rechtspersonen, te weten: verdachte en Rabih F. en DD BV en Marc van D. en andere (rechts)personen,
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk
= het plegen van oplichting als bedoeld in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht en
= het plegen van opzettelijk verlenen van beleggingsdiensten in Nederland zonder vergunning als bedoeld in artikel 2:96 van de Wet op het financieel toezicht,
van welke organisatie hij, verdachte, leider was;
en
t.a.v. QCP
hij in de periode van 1 juli 2012 tot en met 5 november 2013, in Nederland en Duitsland en Engeland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen en rechtspersonen, te weten: verdachte en Marc van D. en QCP en Daan K. en andere (rechts)personen,
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk
= het plegen van oplichting als bedoeld in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht en
= het plegen van valsheid in geschrift als bedoeld in artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht
van welke organisatie hij, verdachte, leider was.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan verdachte onder deze feiten meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
feiten 1 en 6
telkens: medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd;
feit 2
*medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, en
*medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd;
feit 3 primair
*t.a.v. IFH: medeplegen van oplichting, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte tot het feit opdracht heeft gegeven, dan wel feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd, en
*t.a.v. TE: medeplegen van oplichting, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte tot het feit opdracht heeft gegeven, dan wel feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd;
feit 4 primair
medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2:96, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht, opzettelijk door een rechtspersoon begaan, , terwijl verdachte tot het feit opdracht heeft gegeven, dan wel feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd;
feit 5 primair
t.a.v. de e-mail:
de voortgezette handeling van:
*valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte tot het feit opdracht heeft gegeven, dan wel feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, en
*opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte tot het feit opdracht heeft gegeven, dan wel feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, en
t.a.v. de brochure:
*medeplegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte tot het feit opdracht heeft gegeven, dan wel feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, en
*medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte tot het feit opdracht heeft gegeven, dan wel feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd;
feit 7
medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd;
feit 8
als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, meermalen gepleegd.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de straf

6.1.
Standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben gevorderd dat verdachte, gelet op de ernst van de door hen bewezen geachte feiten en de rol van verdachte enerzijds, en de overschrijding van de redelijke termijn van berechting anderzijds, zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
6.2.
Standpunt van de verdediging
In het geval de rechtbank toekomt aan een strafoplegging, heeft de verdediging bepleit dat de rechtbank geen langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal opleggen dan de tijd die verdachte al in voorarrest heeft doorgebracht. De verdediging heeft in dit verband aandacht gevraagd voor de persoonlijke omstandigheden van verdachte, het tijdsverloop en de schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM, alsmede gewezen op de (inhoud van de) buitengerechtelijke afdoeningen van strafzaken tegen een aantal (gewezen) medeverdachten, in het bijzonder Iwan van E. Tot slot heeft de verdediging de rechtbank verzocht om in het geval van strafoplegging een aparte straf op te leggen voor valsheid in geschrifte en deelname aan een criminele organisatie, omdat voor executie daarvan in de visie van de verdediging eerst toestemming nodig is van Spanje, nu verdachte (kort gezegd) niet voor deze feiten is overgeleverd.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
In de kern komt de rechtbank in de zaaksdossiers 1 (IS/PC), 3 (IFH en TE) en 15 (QCP) tot bewezenverklaring van het medeplegen van oplichting van vele beleggers. In dat kader (in zaaksdossier 3: voor zover het gaat om IFH) heeft verdachte zich bovendien schuldig gemaakt aan “valsheid in geschrift”. Met betrekking tot de verkoop van de aandelen in IFH en TE heeft verdachte zich daarnaast schuldig gemaakt aan het opzettelijk verlenen van beleggingsdiensten zonder de daarvoor vereiste vergunning. Tot slot acht de rechtbank bewezen dat verdachte heeft deelgenomen aan de diverse criminele organisaties, waarvan verdachte telkens leider is geweest.
Verdachte heeft zich structureel en gedurende langere tijd schuldig gemaakt aan beleggingsfraude, ook wel aangeduid als boilerroomfraude. In verschillende criminele organisaties, die opgeteld circa 7 a 8 jaren actief zijn geweest, heeft verdachte samen met medeverdachten vele beleggers opgelicht. Daarbij werd op professionele en georganiseerde wijze misbruik gemaakt van het vertrouwen van deze beleggers en werden aan hen producten verkocht die voor deze beleggers (doorgaans) niets opleverden, maar waarvan verdachten aanzienlijk hebben geprofiteerd. Bij deze oplichting zijn verdachten geraffineerd te werk gegaan. Zo werd bijvoorbeeld gebruik gemaakt van fraaie – valse – brochures en websites om beleggers te bewegen tot een investering. In het zaaksdossier IS/PC kregen beleggers daarnaast flessen wijn en, tijdens een voor hen georganiseerde golfdag, een kistje hout aangeboden om hen te interesseren voor de aandelen in AWNA en AUFI. Een ander aspect uit dit zaaksdossier dat de geraffineerdheid van het handelen van verdachten aantoont, is het netwerk van internationale vennootschappen waarlangs de inleg van de beleggers werd door- en weggesluisd. Ook in de andere zaaksdossiers zijn verdachten doortrapt te werk gegaan. Als gevolg van het handelen van verdachte en zijn medeverdachten zijn vele beleggers ernstig gedupeerd. In sommige gevallen zijn de slachtoffers daardoor al hun spaargeld of hun pensioenvoorziening kwijtgeraakt. De totale financiële schade loopt in de miljoenen euro’s; alleen al bij de expliciet in de bewezenverklaring genoemde beleggers gaat het om circa 6 miljoen euro. Verdachte en zijn medeverdachten hebben aldus – uitsluitend gedreven door eigen financieel gewin – enorme schade aangericht. Verder heeft het handelen van verdachte en zijn medeverdachten, blijkens de vorderingen van de benadeelde partijen, ook diverse andere negatieve gevolgen gehad voor de slachtoffers en heeft het hun vertrouwen in de medemens geschaad. Bovendien hebben verdachten door hun handelen ook het vertrouwen geschonden dat men in het algemeen moet kunnen stellen in (verkopers van) financiële producten en het financiële handelsverkeer.
Verder heeft de rechtbank bij de strafoplegging acht geslagen op de cruciale rol die verdachte heeft gehad bij de hiervoor beschreven strafbare feiten. Hij is gedurende de volledige bestaansduur van de criminele organisaties van waaruit de fraude werd gepleegd, daarbij betrokken geweest; een periode van jaren. Het is ook veelal verdachte geweest die de strafbare feiten heeft geïnitieerd. In elk geval is hij – zoals de rechtbank eerder heeft overwogen – steeds leider geweest van de criminele organisaties. Verdachte heeft ook telkens in zeer aanzienlijke mate geprofiteerd van de strafbare feiten. Alles bij elkaar ontstaat het beeld dat verdachte een levensstijl heeft gemaakt van het oplichten van beleggers om daaruit een inkomen te verkrijgen.
Een inkomen dat verdachte vervolgens besteedde aan een luxueus leven, met een woning (met zwembad) in [plaats], een tweede woning in [plaats] (Spanje) en uitjes naar bijvoorbeeld de formule 1 in Monaco.
Gelet op de ernst en omvang van de hiervoor beschreven strafbare feiten, alsmede gelet op de rol van verdachte daarin, komt de rechtbank tot de conclusie dat uitsluitend een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur passend en geboden is als reactie op het handelen van verdachte.
De enkele omstandigheid dat de feiten gedateerd zijn, is voor de rechtbank geen reden voor strafmatiging, omdat ook nu nog strafrechtelijk optreden is geboden. Daarbij heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen dat aan het handelen van verdachte en zijn medeverdachten in het kader van de fraude met vrijwillige CO2 emissierechten (zaaksdossier 15: QCP) eerst een einde is gekomen na ingrijpen door de FIOD en justitie.
Door de verdediging is gewezen op de omstandigheid dat het Openbaar Ministerie met diverse (gewezen) medeverdachten is gekomen tot een buitengerechtelijke afdoening. In het bijzonder heeft de verdediging gewezen op de transactie met Iwan van E.; hij zou – zonder erkenning van schuld – alleen een boete hebben moeten betalen van € 2.500,-. Hoewel de verdediging begrijpt dat de rol van verdachte mogelijk anders en eventueel groter is dan die van Iwan van E., acht zij het disproportioneel om verdachte dan wel een langdurige gevangenisstraf op te leggen.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. Uitgaande van de verdenkingen tegen Iwan van E. en zijn uit het dossier gebleken betrokkenheid en bijdrage aan de strafbare feiten, acht de rechtbank het onbegrijpelijk dat Iwan van E. een transactie is aangeboden zoals hiervoor vermeld. Deze transactie kan dan ook niet leidend zijn voor de straf die aan verdachte moet worden opgelegd. Dat hierdoor een zekere disproportionaliteit ontstaat in de afdoening van de verschillende strafzaken, is een consequentie die door de rechtbank wordt aanvaard. Naar het oordeel van de rechtbank is zij niet gehouden – ook niet uit oogpunt van gelijke behandeling – om bij de strafoplegging rekening te houden met een buitengerechtelijke afdoening in een andere zaak die zij zelf als onbegrijpelijk en te mild beoordeelt.
Uit het op naam van verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 18 december 2019, blijkt dat verdachte niet eerder voor soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld. Verder heeft de rechtbank acht geslagen op de huidige persoonlijke omstandigheden van verdachte, waarover hij ter terechtzitting van 11 februari 2020 heeft verklaard. Hierin ziet de rechtbank geen reden voor strafmatiging.
In de proceshouding van verdachte, waaruit niet blijkt dat hij het laakbare van zijn handelen inziet en/of berouw heeft, is evenmin grond gelegen voor matiging van de op te leggen straf.
Wel zal de rechtbank in strafmatigende zin rekening houden met een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
In artikel 6, eerste lid, van het EVRM is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Bij de uitleg van dit grondrecht wordt in ons land als uitgangspunt genomen dat een strafzaak bij de rechtbank dient te zijn afgerond met een vonnis binnen twee jaren nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit een strafvervolging zal worden ingesteld.
De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak de aanvangsdatum van de redelijke termijn moet worden gesteld op 5 november 2013, de datum waarop verdachte op grond van een door het Openbaar Ministerie uitgevaardigd EAB in Spanje (Marbella) is aangehouden. Dit betekent dat de hiervoor genoemde termijn van twee jaren is overschreden. Naar het oordeel van de rechtbank is echter sprake van bijzondere omstandigheden.
Het onderzoek Zevenblad is aangevangen met een actiedag op 5 november 2013, waarbij onder leiding van het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie door de FIOD verdachten zijn aangehouden en een veelheid aan documenten en gegevensdragers in beslag zijn genomen. In de periode daarna heeft deze opsporingsdienst een groot aantal onderzoekshandelingen verricht, zoals het horen van getuigen en verdachten en het doen van onderzoek in, en naar aanleiding van, de inbeslaggenomen documenten en gegevensdragers. Voorts is het voor de waarheidsvinding noodzakelijk gebleken een aanzienlijk aantal rechtshulpverzoeken te richten aan meerdere landen. Uiteindelijk zijn gegevens geanalyseerd die zijn verkregen uit 55 rechtshulpverzoeken die zijn uitgegaan naar 19 landen. Het internationale gedeelte van het onderzoek zag met name op het volgen van (gecompliceerde) geldstromen die startten bij de betalingen van beleggers en, via buitenlandse entiteiten, voor een groot deel uitkwamen bij de in het onderzoek betrokken verdachten. Ook zagen de rechtshulpverzoeken op het horen van getuigen in het buitenland en het uitleveren van informatie.
Vanaf eind 2015 tot in het voorjaar van 2017 – middels meerdere inleveringen – is het einddossier door de FIOD opgeleverd. In totaal omvat het complete einddossier van het gehele onderzoek Zevenblad zo’n 25.000 pagina’s. In 2017 zijn de rechters-commissarissen gestart met hun werkzaamheden in het onderzoek Zevenblad. Door hen zijn meerdere personen als getuigen gehoord, waartoe ook (wederom) rechtshulpverzoeken aan verschillende landen zijn gericht. Uiteindelijk is het onderzoek voor inhoudelijke behandeling ter terechtzitting ingepland, waarvoor oorspronkelijk 17 dagen dienden te worden uitgetrokken.
De rechtbank acht gezien deze omvang van het onderzoek, de ingewikkeldheid daarvan en het internationale karakter, een redelijke termijn van vijf jaren in plaats van twee jaren gerechtvaardigd.
Omdat het eindvonnis nu op 1 mei 2020 wordt gewezen, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met ongeveer één jaar en zes maanden. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd als de redelijke termijn niet zou zijn overschreden (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BD2578).
Bij een tijdige afdoening zou de rechtbank aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van viereneenhalf jaar hebben opgelegd. Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn, zal zij deze gevangenisstraf matigen en aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier jaren opleggen. Dit is conform de eis van de officieren van justitie.
De rechtbank zal – wat er verder ook zij van de stelling van de verdediging – geen afzonderlijke straf(fen) opleggen voor de gepleegde valsheid in geschrifte en de deelneming aan de criminele organisaties. Artikel 57 Sr dwingt de rechter er immers toe om in een geval als het onderhavige één straf op te leggen. Voorts gaat niet de rechter, maar (thans) de Minister, over de tenuitvoerlegging (executie) van de opgelegde straf.
Opheffing bevel voorlopige hechtenis
De rechtbank zal, in lijn met wat de verdediging heeft bepleit, het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte opheffen. De rechtbank ziet, gelet op het tijdsverloop, geen noodzaak tot continuering van de voorlopige hechtenis.

7.Beslag

Gedurende het onderzoek naar de aan verdachte ten laste gelegde feiten zijn drieëntwintig documentmappen onder verdachte in beslag genomen.
De rechtbank is van oordeel dat deze in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen moeten worden verbeurd verklaard. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het bewezenverklaarde met betrekking tot, dan wel met behulp van, die voorwerpen, die aan verdachte toebehoren, is begaan of voorbereid.

8.Vorderingen benadeelde partijen

8.1.
Algemeen
De rechtbank stelt bij haar beoordeling van de vorderingen van de benadeelde partijen voorop dat zij, zoals ter terechtzitting is besproken, deze vorderingen beschouwt als te zijn ingediend in de strafzaken tegen de verdachten in het zaaksdossier waarop die vorderingen blijkens hun inhoud betrekking hebben. Hierna zal per zaaksdossier worden aangegeven om welke vorderingen het gaat.
De verdediging heeft gemotiveerd betoogd, net als in zaken van medeverdachten is gedaan, dat de rechtbank de vorderingen niet-ontvankelijk dient te verklaren, nu de behandeling van die vorderingen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, zoals bedoeld in artikel 361 lid 3 Sv. Van de zijde van de verschillende verdachten is erop gewezen dat sprake is van een groot aantal (omvangrijke) vorderingen, die pas kort voor de inhoudelijke behandeling aan de verdediging zijn verstrekt en bij de beoordeling waarvan ingewikkelde civiele vraagstukken een rol spelen. Wat is bijvoorbeeld de omvang van de eventuele schade? Staat die schade in voldoende causaal verband tot het handelen van de verdachte? Is er sprake van eigen schuld van de benadeelde partijen? Voorts is in een aantal zaken aangevoerd dat de verdachte een of meer andere partijen in vrijwaring wenst op te roepen, waarvoor in het strafproces geen plaats is. Samengevat komt het betoog erop neer dat de verdediging van mening is dat zij zich in het onderhavige strafproces onvoldoende kan verweren tegen de ingediende vorderingen.
De rechtbank merkt hier in algemene zin het volgende over op. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 28 mei 2019 (ECLI:NL:HR:2019:793) – voor zover hier van belang – het volgende overwogen:
“Art. 51f Sv bepaalt dat diegene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces met een vordering tot vergoeding van die schade. Op die vordering van de benadeelde partij is het materiële burgerlijk recht van toepassing. (…)
Met de mogelijkheid tot het instellen van een vordering door benadeelde partijen heeft de wetgever beoogd binnen het strafproces te voorzien in – kort gezegd – een eenvoudige en laagdrempelige procedure die ertoe leidt dat personen die schade hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit zoveel mogelijk schadeloos worden gesteld. Indien echter de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van de rechter een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, kan de rechter bepalen dat die vordering in het geheel of ten dele niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering, of het deel van de vordering dat niet-ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen (art. 361, derde lid, Sv).
De aldus voorziene eenvoudige procedure biedt aan de benadeelde partij en de verdachte niet dezelfde processuele waarborgen als een gewone civielrechtelijke procedure, onder meer omdat in de context van de strafrechtelijke procedure ingevolge art. 334 Sv slechts in beperkte mate plaats is voor bewijslevering. Dit bezwaar wordt echter in afdoende mate ondervangen door voornoemd art. 361, derde lid, Sv, welke bepaling mede in het licht van art. 6, eerste lid, EVRM aldus moet worden uitgelegd dat zij de strafrechter tot niet-ontvankelijkverklaring verplicht indien hij niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om naar voren te brengen hetgeen zij ter staving van de vordering, onderscheidenlijk tot verweer tegen de vordering kunnen aanvoeren en, voor zover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren.
Het bieden van die eenvoudige en laagdrempelige procedure tot schadeloosstelling van de benadeelde partij kan de strafrechter voor complexe afwegingen stellen, nu de rechter ervoor moet zorgen dat daarbij zowel de materiële, civielrechtelijke voorschriften als de processuele regels en waarborgen die gelden bij de beoordeling van een vordering van een benadeelde partij in acht worden genomen, terwijl de rechter daarnaast heeft te oordelen over de in de strafzaak zelf aan de orde zijnde vragen.”
De Hoge Raad gaat vervolgens over tot het, ten behoeve van de rechtspraktijk, bespreken van enige aandachtspunten die bij de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij een rol kunnen spelen. Mede gelet op het grote belang dat benadeelde partijen erbij hebben op een eenvoudige wijze schadeloos gesteld te worden voor de schade die zij door een strafbaar feit hebben geleden, beoogt deze uiteenzetting ook te voorkomen dat de strafrechter vaker dan nodig gebruikmaakt van zijn bevoegdheid een benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk te verklaren omdat hij vindt dat de behandeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, aldus de Hoge Raad.
De rechtbank stelt vast dat de verdediging de vorderingen van de benadeelde partijen ongeveer twee weken voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling heeft ontvangen. Ter terechtzitting van 17 februari 2020 zijn deze vorderingen, in het bijzijn van de verdediging, besproken. De verdediging heeft op die zitting de gelegenheid gehad vragen over deze vorderingen te stellen aan de aanwezige benadeelde partijen en/of daarover opmerkingen te maken. Dit laatste geldt ook ten aanzien van de vorderingen van de op die zitting niet verschenen benadeelde partijen, welke vorderingen door de voorzitter zijn voorgehouden. De rechtbank stelt voorts vast dat de verdediging bij pleidooi verweer heeft kunnen voeren tegen de vorderingen, en dat de verdediging dat ook heeft gedaan. Gelet op dit alles, ziet de rechtbank in het algemeen geen reden voor gehele niet-ontvankelijkverklaring van de vorderingen, zoals door de verdediging bepleit.
Daarbij merkt de rechtbank nog het volgende op. De omstandigheid dat binnen het strafgeding, anders dan in het burgerlijk procesrecht is geregeld, geen plaats is voor een zogenoemd vrijwaringsincident, betekent niet dat als een verdachte ten aanzien van een tegen hem ingestelde vordering van een benadeelde partij, een andere partij in vrijwaring wenst op te roepen, de vordering van de benadeelde partij om die enkele reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard en moet worden verwezen naar de burgerlijke rechter. Immers, indien de vordering in het strafgeding wordt toegewezen, waarvoor aansprakelijkheid van verdachte jegens de benadeelde partij moet komen vast te staan, heeft de verdachte civielrechtelijk nog steeds de mogelijkheid een zelfstandige (regres-)vordering tegen de in zijn ogen aansprakelijke partij te starten. Het zou bovendien leiden tot een behoorlijke beperking van de eenvoudige en laagdrempelige procedure tot schadeloosstelling van de benadeelde partij, welke beperking de wetgever niet heeft gewild.
8.2.
Zaaksdossier 1: IS en PC
Het betreft in dit zaaksdossier de vorderingen van de benadeelde partijen belegger 29, belegger 140, belegger 38, belegger 141, belegger 12, belegger 99, belegger 145, belegger 146, belegger 13, belegger 147, belegger 30, belegger 27, belegger G, belegger H en belegger 24.
Hiervoor is bewezen verklaard dat verdachte zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van oplichting van een groot aantal personen betreffende (kort gezegd) de verkoop van aandelen in AWNA en AUFI (feit 1).
De rechtbank is van oordeel dat de door de benadeelde partijen gedane inleg in deze aandelen als rechtstreekse schade is aan te merken, zoals bedoeld in artikel 361, tweede lid, onderdeel b, Sv. Daartoe overweegt de rechtbank dat anders dan de benadeelde partijen was voorgespiegeld deze inleg in het geheel niet ten bate is gekomen van AWNA en AUFI, maar ten goede is gekomen aan de criminele organisatie rondom Jeffrey R. (de bestaande aandeelhouder) en verdachten. Weliswaar hebben de benadeelde partijen (certificaten van) aandelen in AWNA en AUFI ontvangen, maar naar het oordeel van de rechtbank is genoegzaam komen vast te staan dat deze (certificaten van) aandelen – van bedrijven die op de OTCBB zijn vermeld – nagenoeg geen waarde vertegenwoordigen en niet of nauwelijks verhandelbaar zijn. Kennelijk is slechts één belegger (belegger 141) in staat gebleken, na vele inspanningen en het betalen van kosten voor het verwijderen van de restrictie, de (certificaten van) aandelen, met verlies, te verkopen. Dit is niet representatief.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat deze schade, de inleg in de aandelen AWNA en AUFI, voor volledige vergoeding in aanmerking komt. Dat sprake is geweest van eigen schuld of medeschuld van de benadeelde partijen, zoals bedoeld in artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek (BW), is, in het licht van de bewezen verklaarde oplichting, onvoldoende onderbouwd en ook anderszins niet aannemelijk geworden. De opmerking dat vragen kunnen worden gesteld bij de door de beleggers in acht genomen voorzichtigheid en het door hen verrichte onderzoek, volstaat, in het licht van de bewijsmiddelen en de bewezenverklaring, hiertoe niet.
Voor zover de benadeelde partijen (tevens) schadevergoeding hebben gevorderd met betrekking tot de inleg in andere aandelen (AS, EIUS en SM), zullen de benadeelde partijen in (dat deel van) de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard. Het betreft hier immers geen rechtstreekse schade als bedoeld in artikel 361 lid 2 Sv.
Voor zover de benadeelde partijen vergoeding van gestelde immateriële schade hebben gevorderd, overweegt de rechtbank dat artikel 6:106 BW slechts in bepaalde gevallen recht geeft op vergoeding daarvan. Toegespitst op de onderhavige zaak is hiervoor vereist dat de benadeelde partij stelt en onderbouwt dat zij als gevolg van het strafbare feit ‘geestelijk letsel’ heeft opgelopen, dat wil zeggen dat psychische schade is ontstaan die naar objectieve maatstaven kan worden vastgesteld.
Met inachtneming van het voorgaande, komt de rechtbank ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen tot de volgende beslissingen.
belegger 29
De vordering van € 41.830,- zal geheel worden toegewezen, betreffende inleg in AWNA en AUFI.
belegger 140
De vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 20.000,-, betreffende inleg in AWNA.
Het overige deel van de vordering ziet op inleg in het aandeel SM. De benadeelde partij zal in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
De rechtbank heeft overigens geconstateerd dat het voegingsformulier niet is ondertekend. Naar het oordeel van de rechtbank staat die enkele omstandigheid echter niet aan ontvankelijkheid in de weg. Immers, onder het voegingsformulier is met pen de naam belegger 140 vermeld. Bovendien heeft het Slachtofferinformatiepunt van het Openbaar Ministerie, naar aanleiding van de ontvangst van het voegingsformulier, belegger 140 aangeschreven met het verzoek zijn gestelde schade nader te onderbouwen. Bij ongedateerde, maar wél door belegger 140 ondertekende brief, heeft belegger 140 op dit verzoek gereageerd en bewijsstukken ingestuurd. Er kan dan ook geen twijfel over bestaan dat belegger 140 schadevergoeding wenst.
belegger 38
De vordering zal worden toegewezen tot bedragen van $ 140.064,39 en € 5.000,-, betreffende inleg in AWNA en AUFI.
Voor het overige acht de rechtbank de vordering – met onder andere de schadeposten ‘restriction fee’ en ‘warrants’ – onvoldoende onderbouwd. De benadeelde partij zal in het overige deel van de vordering daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
belegger 141
De vordering ziet enkel op inleg in de aandelen EIUS en SM. De benadeelde partij zal daarom niet in de vordering kunnen worden ontvangen.
belegger 12
De vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 225.000,-, betreffende inleg in AWNA.
Het overige deel van de vordering ziet op inleg in de aandelen AS en EIUS. De benadeelde partij zal in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Met betrekking tot de door deze benadeelde partij gestelde proceskosten van ongeveer € 200.000,- betreffende advocaatkosten en kostenveroordelingen van/in civiele procedures tegen Iwan van E., overweegt de rechtbank dat deze proceskosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Het gaat hier immers niet om kosten gemaakt in het kader van de onderhavige strafprocedure. Overigens kunnen deze kosten evenmin worden aangemerkt als rechtstreekse schade, veroorzaakt door het door verdachte gepleegde strafbare feit.
belegger 99
De vordering van € 36.300,- zal geheel worden toegewezen, betreffende inleg in AWNA en AUFI.
belegger 145
De vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 101.613,-, betreffende inleg in AWNA en AUFI.
Het overige deel van de vordering ter zake van de materiële schade ziet op inleg in de aandelen AS, EIUS en SM. De benadeelde partij zal in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Dat geldt ook voor de vorderding tot vergoeding van immateriële schade, nu onvoldoende is onderbouwd dat de benadeelde partij als gevolg van het strafbare feit ‘geestelijk letsel’ heeft opgelopen in de zin van de wet.
belegger 146
De vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 23.904,-, betreffende inleg in AWNA en AUFI.
Het overige deel van de vordering ziet op inleg in de aandelen AS, EIUS en SM. De benadeelde partij zal in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
belegger 13
De vordering – die, zo begrijpt de rechtbank, mede is ingediend namens FSP BV (eerder genaamd FBP BV) – zal worden toegewezen tot bedragen van € 42.735,- (belegger 13) en € 1.824.877,80 (FSP BV), betreffende inleg in AWNA en AUFI. Dat, in navolging van de tenlastelegging, in de bewezenverklaring een kleiner bedrag is vermeld, staat niet aan toewijzing van deze bedragen in de weg. Mede gelet op de documenten D-2086 en D-2088 en gezien de door de benadeelde partij zelf overgelegde stukken, is genoegzaam komen vast te staan dat deze geldbedragen in AWNA en AUFI zijn ingelegd.
Het overige deel van de vordering ziet op inleg in de aandelen AS en EIUS. De benadeelde partij zal in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
De rechtbank heeft overigens geconstateerd, aan de hand van de door de benadeelde partij overgelegde uittreksels uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel, dat belegger 13 (als (indirect) enig aandeelhouder en bestuurder) bevoegd is FSP BV te vertegenwoordigen.
belegger 147
De vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 330.000,-, betreffende inleg in AWNA en AUFI. Daarbij merkt de rechtbank ter toelichting op dat deze benadeelde partij heeft verklaard dat van het in de vordering genoemde bedrag van € 35.000,-, een bedrag van € 30.000,- was bestemd voor inleg in AWNA.
Het overige deel van de vordering ter zake van de materiële schade ziet op inleg in de aandelen AS, EIUS en SM. De benadeelde partij zal in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Dat geldt ook voor de vordering tot vergoeding van immateriële schade, nu onvoldoende is onderbouwd dat de benadeelde partij als gevolg van het strafbare feit ‘geestelijk letsel’ heeft opgelopen in de zin van de wet.
belegger 30
De vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 48.500,-, betreffende inleg in AUFI.
Het overige deel van de vordering ziet op de inleg in het aandeel AS. De benadeelde partij zal in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
belegger 27
De vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 20.000,-, betreffende inleg in AWNA.
Het overige deel van de vordering ziet op de inleg in het aandeel EIUS. De benadeelde partij zal in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
belegger G
De vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 120.000,-, betreffende inleg in AWNA. Daarbij merkt de rechtbank ter toelichting het volgende op.
Blijkens twee door de benadeelde partij overgelegde orderbevestigingen van 13 april 2005 zijn op die datum twee orders voor de aankoop van aandelen AWNA bevestigd van elk € 10.000,-. De op deze orderbevestigingen geplaatste handtekening is dezelfde en komt overeen met de handtekening van de benadeelde partij. Op 26 april 2005 zijn van de bankrekening van de benadeelde partij geldbedragen van tweemaal € 10.000,- overgemaakt naar de derdenrekening (Escrow account) van L&W. Bij brief van 28 april 2005, gericht aan de benadeelde partij, bevestigt IS de ontvangst van € 20.000,- op de derdenrekening. Op de twee orderbevestigingen staan de namen van de kinderen van de benadeelde partij vermeld. Mede gelet op de toelichting van de benadeelde partij ter terechtzitting van 17 februari 2020 begrijpt de rechtbank het zo, dat het de benadeelde partij zelf is geweest die is bewogen tot deze aanko(o)p(en) van aandelen AWNA – hij heeft de orderbevestigingen ondertekend en het geld is vanaf zijn bankrekening overgemaakt – en dat hij de aandelen ten behoeve van zijn kinderen heeft aangeschaft, om hen “een extra centje” te gunnen, hetgeen er niet is gekomen. Voorts staat op de brief van 28 april 2005 de benadeelde partij (belegger G) als aandeelhouder vermeld. Hiernaast heeft de benadeelde partij, blijkens de door hem overgelegde stukken, op 11 mei 2005 nog een bedrag van € 100.000,- overgemaakt naar de derdenrekening van L&W. Op 19 mei 2005 bevestigt IS de ontvangst van een bedrag van € 99.900,- op de derdenrekening. Volgens de brief van deze datum, gericht aan de benadeelde partij, gaat het ook hier om de aankoop van aandelen AWNA.
Voor het resterende bedrag van € 17.200,- geldt dat de vordering onvoldoende is onderbouwd. De rechtbank kan niet vaststellen of dit bedrag inleg in AWNA of andere rechtstreekse schade betreft. De benadeelde partij zal in dit deel van de vordering daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
belegger H
De vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 5.000,-, betreffende inleg in AWNA.
Het overige deel van de vordering ziet op de inleg in het aandeel AS. De benadeelde partij zal in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
belegger 24
De vordering van € 5.000,- zal geheel worden toegewezen, betreffende inleg in AWNA.
Overigens
De toe te wijzen bedragen zullen worden vermeerderd met de wettelijke rente. De rechtbank zal de ingangsdatum van deze rente op 26 juli 2006 bepalen, zijnde de dag na de bewezen verklaarde pleegperiode van de oplichting.
Nu het medeplegen van de oplichting is bewezen verklaard, zal de rechtbank, ook gelet op het bepaalde in artikel 6:166 BW, de schadevergoedingsverplichting hoofdelijk aan verdachte opleggen.
8.3.
Zaaksdossier 3: IFH
Het betreft in dit zaaksdossier, voor zover dat ziet op IFH, de vorderingen van de benadeelde partijen belegger 1, belegger 3, belegger 2, belegger 5 en belegger 4.
Hiervoor is bewezen verklaard dat DD BV zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van oplichting van deze benadeelde partijen betreffende (kort gezegd) de verkoop van aandelen in IFH en dat verdachte daartoe opdracht heeft gegeven, dan wel daaraan feitelijk leiding heeft gegeven (feit 3 primair).
Bij de stukken bevinden zich twee vaststellingsovereenkomsten. Een daarvan is gesloten tussen enerzijds onder andere Lex V., DD BV en getuige 74 – de moeder van Rabih F. – en anderzijds de benadeelde partijen belegger 2, belegger 3, belegger 1 en belegger 5 (D-056). De andere overeenkomst is gesloten tussen enerzijds onder andere de eerder genoemde drie partijen en anderzijds de benadeelde partij belegger 4 (D-290).
In beide overeenkomsten zijn partijen tot een minnelijke regeling gekomen wat betreft de aankopen door de benadeelde partijen van hun aandelen in IFH. Artikel 3 van beide overeenkomsten bepaalt daarbij dat partijen elkaar wederzijds finale kwijting verlenen en dat zij over en weer niets meer van elkaar te vorderen zullen hebben.
Gelet op deze vaststellingsovereenkomsten is de rechtbank van oordeel dat – ondanks de bewezen verklaarde oplichting van de benadeelde partijen – de benadeelde partijen niet in hun vorderingen tot schadevergoeding (in het geval van de benadeelde partij belegger 4: met inbegrip van het immateriële deel van de gestelde schade) kunnen worden ontvangen.
De rechtbank zal de vorderingen niet afwijzen, zodat de benadeelde partijen de mogelijkheid houden hun vorderingen bij de burgerlijke rechter aan te brengen en daar, zo mogelijk, de nietigheid dan wel de vernietigbaarheid van de vaststellingsovereenkomsten in te roepen.
8.4.
Zaaksdossier 3: TE
Het betreft in dit zaaksdossier, voor zover dat ziet op TE, de vorderingen van de benadeelde partijen belegger 3 en belegger 5 (die, naast aandelen in IFH, ook aandelen in TE hebben aangekocht), AMH BV (vertegenwoordigd door belegger 87), belegger 107, belegger 60, belegger 69, AA BV (vertegenwoordigd door belegger 61), belegger 58, belegger 68 en belegger 66.
Hiervoor is bewezen verklaard dat DD BV zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van oplichting van een aantal personen betreffende (kort gezegd) de verkoop van aandelen in TE en dat verdachte daartoe opdracht heeft gegeven, dan wel daaraan feitelijk leiding heeft gegeven (feit 3 primair). Blijkens de bewijsoverweging ziet deze bewezenverklaring op de oplichting van (alleen) de beleggers belegger 87, belegger V., belegger 107 en (de niet bij naam in de tenlastelegging genoemde) belegger 14. Verdachte zal worden vrijgesproken van de ten laste gelegde oplichting van andere personen.
Dit laatste heeft tot gevolg dat, afgezien van de benadeelde partijen AMH BV (vertegenwoordigd door belegger 87) en belegger 107, de benadeelde partijen niet in hun vorderingen tegen verdachte kunnen worden ontvangen (artikel 361 lid 2 Sv). De rechtbank zal deze benadeelde partijen reeds daarom niet-ontvankelijk verklaren in de vorderingen.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen AMH BV en belegger 107 het volgende.
Deze benadeelde partijen hebben de door hen – in het geval van AMH BV: door belegger 87 – aangekochte aandelen in TE geleverd gekregen. Zoals ook de officieren van justitie in hun requisitoir hebben aangegeven, is TE een bestaande onderneming die daadwerkelijk economische activiteiten verricht. Uit de stukken blijkt verder dat de aandelen in TE een reële waarde hebben, dat er over deze aandelen dividend wordt uitgekeerd en dat deze aandelen ook verhandelbaar zijn. Gelet hierop kan de rechtbank, in het licht van de gemotiveerde betwisting van de gestelde schade door de verdediging, niet vaststellen wat de omvang van de door de benadeelde partijen (eventueel) geleden schade is. Dit wordt niet anders door het bepaalde in artikel 6:97 BW, inhoudende dat de rechter de omvang van de schade kan schatten als deze niet nauwkeurig kan worden vastgesteld. Ook dan moet immers vaststaan dat er schade is en hoe hoog die schade in ieder geval is. Er ligt thans onvoldoende informatie voor om tot een reële schatting van de (eventuele) schade te kunnen komen. Anders dan de officieren van justitie hebben betoogd, kan deze schade naar het oordeel van de rechtbank niet, althans niet zonder meer, worden vastgesteld op minimaal 50% van de inleg.
Dit leidt ertoe dat de rechtbank ook de benadeelde partijen AMH BV en belegger 107 niet-ontvankelijk zal verklaren in de vorderingen. Deze vorderingen lenen zich, gelet op het voorgaande, niet voor behandeling in het strafproces. De benadeelde partijen AMH BV (dan wel belegger 87) en belegger 107 kunnen hun vorderingen desgewenst bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
8.5.
Zaaksdossier 5: Titan
Het betreft in dit zaaksdossier de vorderingen van de benadeelde partijen belegger 81 en betrokkene belegger 81, belegger 55, belegger 52, belegger 53, belegger 79, belegger 56, belegger 57 en belegger 54.
In de nadere omschrijving van de tenlastelegging op grond van artikel 314a Sv is het verwijt dat verdachte – blijkens een concept van de definitieve tenlastelegging – in dit zaaksdossier eerder nog werd gemaakt, namelijk dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van oplichting van een (groot) aantal personen betreffende (kort gezegd) de verkoop van obligaties van Societé en aandelen in Eccor, niet opgenomen. Bovendien zal verdachte worden vrijgesproken van de wel nog aan hem ten laste gelegde deelneming aan de criminele organisatie (‘boilerroom’) Titan.
Dit heeft tot gevolg dat de benadeelde partijen niet (meer) in hun vorderingen tegen verdachte kunnen worden ontvangen (artikel 361 lid 2 Sv). De rechtbank zal de benadeelde partijen daarom niet-ontvankelijk verklaren in de vorderingen.
8.6.
Zaaksdossier 15: QCP
Het betreft in dit zaaksdossier de vorderingen van de benadeelde partijen belegger 95, belegger 60, belegger 91, belegger 92, belegger 96, belegger 93, belegger 64, KO BV (vertegenwoordigd door belegger 90), belegger 97, belegger 79 en belegger 66.
Hiervoor is bewezen verklaard dat verdachte zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van oplichting van een aantal personen betreffende (kort gezegd) de verkoop van vrijwillige CO2 emissierechten (feit 6). Verdachte zal echter worden vrijgesproken van de ten laste gelegde oplichting van belegger 60. Voorts heeft de rechtbank in haar bewijsoverwegingen tot uitdrukking gebracht dat de bewezenverklaring niet ziet op belegger 97.
Dit heeft tot gevolg dat de benadeelde partijen belegger 60 en belegger 97 niet in hun vorderingen tegen verdachte kunnen worden ontvangen (artikel 361 lid 2 Sv). De rechtbank zal deze benadeelde partijen daarom niet-ontvankelijk verklaren in de vorderingen.
De rechtbank is van oordeel dat de door de overige benadeelde partijen gedane inleg in de vrijwillige emissierechten als rechtstreekse schade is aan te merken, zoals bedoeld in artikel 361, tweede lid, Sv. Daartoe overweegt de rechtbank dat – wat er verder ook zij van de opmerkingen van zowel de officieren van justitie als de verdediging over de (actuele) waarde van deze rechten – op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is komen vast te staan dat geen van de benadeelde partijen daadwerkelijk toegang heeft kunnen verkrijgen tot de door hen aangekochte vrijwillige emissierechten, althans het register waarin die rechten zijn geregistreerd. Als gevolg daarvan is geen van de benadeelde partijen in staat gebleken deze rechten te verhandelen. Ook is op geen enkele wijze gebleken dat deze rechten desalniettemin renderen voor de benadeelde partijen. Dat, naar van de zijde van een aantal verdachten naar voren is gebracht, de namen van de benadeelde partijen wel degelijk staan geregistreerd met vermelding van het aantal door hen gekochte vrijwillige emissierechten, doet aan het voorgaande niets af. Het gaat er immers niet om of de namen van de benadeelde partijen staan geregistreerd, maar of de benadeelde partijen effectief beschikkingsmacht hebben (gekregen) over de door hen, van de verdachten, aangekochte rechten. Dit laatste is niet het geval. Samengevat komt het erop neer dat aan de benadeelde partijen iets is verkocht, waar zij helemaal niet bij kunnen en waar zij niets aan hebben.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat deze schade, de inleg in de vrijwillige emissierechten, voor volledige vergoeding in aanmerking komt. Dat sprake is geweest van eigen schuld of medeschuld van de benadeelde partijen, zoals bedoeld in artikel 6:101 BW, is, in het licht van de bewezen verklaarde oplichting, onvoldoende onderbouwd en ook anderszins niet aannemelijk geworden. De rechtbank passeert dan ook het door de verdediging gedane beroep hierop.
Voor zover de benadeelde partijen vergoeding van gestelde immateriële schade hebben gevorderd, overweegt de rechtbank dat artikel 6:106 BW slechts in bepaalde gevallen recht geeft op vergoeding daarvan. Toegespitst op de onderhavige zaak is hiervoor vereist dat de benadeelde partij stelt en onderbouwt dat zij als gevolg van het strafbare feit ‘geestelijk letsel’ heeft opgelopen in de zin van de wet.
Met inachtneming van het voorgaande, komt de rechtbank ten aanzien van de vorderingen van de overige benadeelde partijen tot de volgende beslissingen.
belegger 95
De vordering zal geheel worden toegewezen, een bedrag van € 5.040,-, betreffende inleg in de vrijwillige emissierechten.
belegger 91
De vordering zal geheel worden toegewezen, een bedrag van € 10.010,-, betreffende inleg in de vrijwillige emissierechten.
belegger 92
De vordering zal geheel worden toegewezen, een bedrag van in totaal € 15.036,-, betreffende inleg in de vrijwillige emissierechten.
belegger 96
De vordering zal geheel worden toegewezen, een bedrag van € 3.998,40, betreffende inleg in de vrijwillige emissierechten.
belegger 93
De vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 74.995,20, betreffende inleg in de vrijwillige emissierechten.
Wat betreft de door de benadeelde partij gevorderde vergoeding van de gestelde immateriële schade is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is onderbouwd dat de benadeelde partij als gevolg van het strafbare feit ‘geestelijk letsel’ heeft opgelopen in de zin van de wet. De rechtbank zal de benadeelde partij in dit deel van de vordering daarom niet-ontvankelijk verklaren.
belegger 64
De vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van in totaal € 10.013,-, betreffende inleg in de vrijwillige emissierechten.
Wat betreft de door de benadeelde partij gevorderde schadevergoeding ten aanzien van zijn deelname, middels Wesa, aan ‘DRECB’ is de rechtbank van oordeel dat dit geen rechtstreekse schade betreft als gevolg van de bewezen verklaarde oplichting. De benadeelde partij zal in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
KO BV (belegger 90)
De vordering zal geheel worden toegewezen, een bedrag van € 10.003,60, betreffende inleg in de vrijwillige emissierechten.
belegger 79
De vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 10.004,40, betreffende inleg in de vrijwillige emissierechten.
Het overige deel van de vordering ziet op de inleg in obligaties van Societé en aandelen in Eccor in het zaaksdossier Titan. Zoals hiervoor reeds is overwogen, zal de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk in de vordering worden verklaard.
belegger 66
De vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 13.406,-, betreffende inleg in de vrijwillige emissierechten.
Het overige deel van de vordering – zoals ter terechtzitting mondeling aangevuld – ziet op de inleg in aandelen in TE. Zoals hiervoor reeds is overwogen, zal de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk in de vordering worden verklaard.
Overigens
De toe te wijzen bedragen zullen worden vermeerderd met de wettelijke rente. De rechtbank zal de ingangsdatum van deze rente op 6 november 2013 bepalen, zijnde de dag na de bewezen verklaarde pleegperiode van de oplichting.
Nu het medeplegen van de oplichting is bewezen verklaard, zal de rechtbank, ook gelet op het bepaalde in artikel 6:166 BW, de schadevergoedingsverplichting hoofdelijk aan verdachte opleggen.
8.7.
Schadevergoedingsmaatregelen
De rechtbank ziet, alles afwegende, voldoende aanleiding om in het belang van de benadeelde partijen ter zake van de toegewezen vorderingen tot schadevergoeding, telkens de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr op te leggen. Bij het bepalen van de duur van de gijzeling – die bij gebreke van betaling of verhaal kan worden toegepast – heeft de rechtbank acht geslagen op het bepaalde in artikel 36f lid 5 Sr en artikel 60a Sr. De totale duur van de gijzeling betreft volgens deze bepalingen maximaal een jaar.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De wetsartikelen die van toepassing zijn, zijn de artikelen 33, 33a, 36f, 47, 51, 56, 57, 60a, 63, 140, 225 en 326 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 2:96 van de Wet op het financieel toezicht en de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, zoals die bepalingen golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

10.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart
bewezendat verdachte het onder feiten 1, 2, 3 primair, 4 primair, 5 primair, 6, 7 en 8 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder deze feiten meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het onder feiten 1, 2, 3 primair, 4 primair, 5 primair, 6, 7 en 8 bewezen verklaarde de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaren.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering, in voorlopige hechtenis en in detentie in het buitenland ingevolge een Nederlands verzoek om overlevering heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van deze gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurddrieëntwintig documentmappen (goednummers XX).
T.a.v. de vorderingen benadeelde partijen ingediend in zaaksdossier 1 IS en PC:
Verklaart de benadeelde partij
belegger 141 niet-ontvankelijkin de vordering.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 29geleden schade tot een bedrag van
€ 41.830,-en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 29 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 41.830,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 140geleden schade tot een bedrag van
€ 20.000,-en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 140 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 20.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 38geleden schade tot een bedrag van
$ 140.064,39 en € 5.000,-en veroordeelt verdachte tot betaling van die bedragen aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente daarover.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 38 de verplichting op tot betaling aan de Staat van $ 140.064,39 en € 5.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 12geleden schade tot een bedrag van
€ 225.000,-en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 12 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 225.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 99geleden schade tot een bedrag van
€ 36.300,-en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 99 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 36.300,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 145geleden schade tot een bedrag van
€ 101.613,-en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 145 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 101.613,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 146geleden schade tot een bedrag van
€ 23.904,-en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 146 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 23.904,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 13geleden schade tot een bedrag van
€ 42.735,-en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 13 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 42.735,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
FSP BV (belegger 13)geleden schade tot een bedrag van
€ 1.824.877,80en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij FSP BV (belegger 13) de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 1.824.877,80, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 147geleden schade tot een bedrag van
€ 330.000,-en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 147 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 330.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 30geleden schade tot een bedrag van
€ 48.500,-en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 30 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 48.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 27geleden schade tot een bedrag van
€ 20.000,-en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 27 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 20.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger Ggeleden schade tot een bedrag van
€ 120.000,-en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger G de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 120.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger Hgeleden schade tot een bedrag van
€ 5.000,-en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger H de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 5.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 24geleden schade tot een bedrag van
€ 5.000,-en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 24 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 5.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen gijzeling.
Bepaalt de ingangsdatum van de wettelijke rente telkens op 26 juli 2006, tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat de betalingen aan de benadeelde partijen dienen te worden gedaan tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Verklaart de genoemde benadeelde partijen, voor zover hun vorderingen niet geheel zijn toegewezen, in het overige deel van de vorderingen niet-ontvankelijk.
Veroordeelt verdachte ook in de kosten door deze benadeelde partijen gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Bepaalt dat de toepassing van de genoemde gijzeling de hiervoor opgelegde betalingsverplichting aan de Staat niet opheft.
Bepaalt dat als de genoemde geldbedragen of een gedeelte daarvan al door of namens de medeverdachte aan de Staat is betaald, verdachte in zoverre van zijn betalingsverplichting zal zijn bevrijd.
Bepaalt verder dat betalingen aan de benadeelde partijen in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en omgekeerd dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partijen.
T.a.v. de vorderingen benadeelde partijen ingediend in zaaksdossier 3 IFH en TE:
Verklaart de benadeelde partijen belegger 1, belegger 3, belegger 2, belegger 5, belegger 4, AMH BV (vertegenwoordigd door belegger 87), belegger 107, belegger 60 (voor zover dit betrekking heeft op zaaksdossier 3), belegger 69, AA BV (vertegenwoordigd door belegger 61), belegger 58, belegger 68 en belegger 66 (voor zover dit betrekking heeft op zaaksdossier 3)
niet-ontvankelijkin de vorderingen.
T.a.v. de vorderingen benadeelde partijen ingediend in zaaksdossier 5 Titan:
Verklaart de benadeelde partijen belegger 81 en betrokkene belegger 81, belegger 55, belegger 52, belegger 53, belegger 56, belegger 79 (voor zover dit betrekking heeft op zaaksdossier 5), belegger 57 en belegger 54
niet-ontvankelijkin de vorderingen.
T.a.v. de vorderingen benadeelde partijen ingediend in zaaksdossier 15 QCP:
Verklaart de benadeelde partijen
belegger 60(voor zover dit betrekking heeft op zaaksdossier 15) en
belegger 97 niet-ontvankelijkin de vorderingen.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 95geleden schade tot een bedrag van
€ 5.040,-en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag
aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 95 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 5.040,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 91geleden schade tot een bedrag van
€ 10.010,-en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 91 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 10.010,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 92geleden schade tot een bedrag van
€ 15.036,-en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 92 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 15.036,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 96geleden schade tot een bedrag van
€ 3.998,40en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 96 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 3.998,40, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 93geleden schade tot een bedrag van
€ 74.995,20en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 93 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 74.995,20, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 64geleden schade tot een bedrag van
€ 10.013,-en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 64 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 10.013,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
KO BV (belegger 90)geleden schade tot een bedrag van
€ 10.003,60en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij KO BV (belegger 90) de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 10.003,60, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 79geleden schade (voor zover dit betrekking heeft op zaaksdossier 15) tot een bedrag van
€ 10.004,40en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 79 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 10.004,40, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 66geleden schade (voor zover dit betrekking heeft op zaaksdossier 15) tot een bedrag van
€ 13.406,-en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 66 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 13.406,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen gijzeling.
Bepaalt de ingangsdatum van de wettelijke rente telkens op 6 november 2013, tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat de betalingen aan de benadeelde partijen dienen te worden gedaan tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Verklaart de genoemde benadeelde partijen, voor zover hun vorderingen niet geheel zijn toegewezen, in het overige deel van de vorderingen niet-ontvankelijk.
Veroordeelt verdachte ook in de kosten door deze benadeelde partijen gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Bepaalt dat de toepassing van de genoemde gijzeling de hiervoor opgelegde betalingsverplichting aan de Staat niet opheft.
Bepaalt dat als de genoemde geldbedragen of een gedeelte daarvan al door of namens de medeverdachte(n) aan de Staat is betaald, verdachte in zoverre van zijn betalingsverplichting zal zijn bevrijd.
Bepaalt verder dat betalingen aan de benadeelde partijen in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en omgekeerd dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partijen.
Heft ophet reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. S. Jongeling, voorzitter,
mr. M.S. Lamboo en mr. H. Brouwer, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffiers, mr. P.H. Boersma en mr. L. Witte,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 1 mei 2020.
De oudste rechter, mr. M.S. Lamboo, is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.