ECLI:NL:RBNHO:2020:3317

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
1 mei 2020
Publicatiedatum
1 mei 2020
Zaaknummer
15/997302-12
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelname aan criminele organisatie en oplichting via boilerroomfraude met aandelen en CO2 emissierechten

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 1 mei 2020 uitspraak gedaan in een complexe strafzaak tegen verdachte Marc van D. die betrokken was bij grootschalige oplichting en deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte deel uitmaakte van verschillende 'boilerrooms' die zich bezighielden met de verkoop van aandelen in AWNA, AUFI en CO2 emissierechten via QCP. Gedurende de periode van 1 juli 2004 tot en met 5 november 2013 heeft de verdachte samen met medeverdachten opzettelijk valse informatie verstrekt aan beleggers, hen misleid en hen bewogen tot het aangaan van overeenkomsten voor de aankoop van aandelen en emissierechten. De rechtbank heeft bewezen verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van oplichting, valsheid in geschrifte en het opzettelijk verlenen van beleggingsdiensten zonder vergunning. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 32 maanden en moet schadevergoeding betalen aan de benadeelde partijen. De rechtbank heeft ook de betrokkenheid van de verdachte bij de criminele organisatie vastgesteld, die tot doel had het plegen van misdrijven, waaronder oplichting en valsheid in geschrifte. De rechtbank heeft de ernst van de feiten en de rol van de verdachte in de organisatie zwaar laten wegen in de strafoplegging.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Haarlemmermeer
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/997302-12 (P)
Uitspraakdatum: 1 mei 2020
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 3, 4, 6, 10, 11, 17 en 18 februari 2020, 3 maart 2020 en 17 april 2020 in de zaak tegen:
[Marc] VAN D.,
geboren op [geboortedatum en plaats],
[adres].
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mr. M.D. Hes en mr. A. Kristiç en van wat verdachte en zijn raadslieden, mr. M.M.A.J. Goris en mr. D.A.Y. Jacques, advocaten te Rotterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) ter terechtzitting van 17 februari 2020, ten laste gelegd dat hij zich, kort en zakelijk weergegeven (per zaaksdossier), heeft schuldig gemaakt aan:
t.a.v. IS en PC:
  • medeplegen van oplichting (feit 1);
  • medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van valse en/of vervalste geschriften (feit 2);
t.a.v. TE:
  • medeplegen van oplichting (feit 3);
  • medeplegen van overtreding van artikel 2:96 van de Wet op het financieel toezicht (feit 4);
t.a.v. QCP:
  • medeplegen van oplichting (feit 5);
  • medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift (feit 6);
- deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (hierna ook: deelneming aan een “criminele organisatie”) (feit 7).
De volledige tekst van de tenlastelegging is als bijlage 1 aan dit vonnis gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging. Met betrekking tot de gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweren overweegt de rechtbank het volgende.
Feit 4 – schending specialiteitsbeginsel?
De verdediging heeft bij pleidooi betoogd dat de rechtbank, in het kader van “voortschrijdend inzicht”, het Openbaar Ministerie alsnog niet-ontvankelijk dient te verklaren in de vervolging van verdachte ter zake van feit 4, overtreding van artikel 2:96 van de Wet op het financieel toezicht (Wft). Daartoe is aangevoerd dat als de Duitse rechter – naar aanleiding van het door de Nederlandse autoriteiten uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel (EAB) van verdachte – de overlevering van verdachte aan Nederland niet voor dit feit heeft toegestaan (en ook niet kon toestaan, gelet op het vereiste van de specifieke dubbele strafbaarheid), een vervolging van verdachte ter zake van dit feit in strijd komt met het zogenoemde specialiteitsbeginsel.
De rechtbank stelt vast dat de verdediging dit betoog eerder bij wijze van preliminair verweer heeft gevoerd. De rechtbank heeft dat verweer gemotiveerd verworpen. In de kern komt die verwerping er op neer dat nu de strafvervolging van verdachte ter zake van feit 4 niet heeft geleid tot de toepassing van een maatregel die zijn persoonlijke vrijheid beperkt, het specialiteitsbeginsel op die vervolging niet van toepassing is (artikel 27, derde lid, aanhef en onder c, van het Kaderbesluit EAB). In hetgeen de verdediging bij pleidooi naar voren heeft gebracht, ziet de rechtbank geen reden tot een ander oordeel te komen. Het bepaalde in artikel 27, eerste lid, Kaderbesluit EAB noopt evenmin daartoe. Het verweer wordt verworpen.
Feit 7 – schending specialiteitsbeginsel?
De verdediging heeft verder bij pleidooi betoogd dat ook ter zake van feit 7, deelneming aan een “criminele organisatie”, sprake is van schending van het eerdergenoemde specialiteitsbeginsel, zodat het Openbaar Ministerie ook ten aanzien van dit feit niet-ontvankelijk in de vervolging moet worden verklaard.
Dit verweer faalt eveneens. Immers heeft ook de strafvervolging van verdachte ter zake van feit 7 niet geleid tot de toepassing van een maatregel die zijn persoonlijke vrijheid beperkt. Verdachte is, na zijn overlevering aan Nederland, niet wegens dit feit in verzekering gesteld. Evenmin is hij voor dit feit in voorlopige hechtenis genomen. Daarom geldt ook ten aanzien van de vervolging van verdachte ter zake van feit 7 dat het specialiteitsbeginsel daarop niet van toepassing is.
Anders dan de verdediging kennelijk meent – gelet op hetgeen zij naar voren heeft gebracht omtrent een mogelijke U-bochtconstructie – wordt het recht van verdachte op een eerlijk proces hiermee geenszins geschonden, laat staan dat dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte zou zijn gedaan.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben gerekwireerd tot bewezenverklaring van alle ten laste gelegde feiten.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat verdachte integraal van de aan hem ten laste gelegde feiten moet worden vrijgesproken.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van alle aan verdachte ten laste gelegde feiten op grond van de redengevende feiten en omstandigheden, die zijn opgenomen in de bewijsmiddelen in bijlagen 2, 3 en 4 bij dit vonnis.
3.3.2.
IS en PC
3.3.2.1. Medeplegen van oplichting (feit 1)
Verdachte wordt onder feit 1 verweten dat hij als medepleger was betrokken bij de oplichting van een groot aantal personen, waaronder de in de tenlastelegging genoemde beleggers, aangaande de verkoop van aandelen in AWNA en AUFI. Deze aandelen zijn vanaf juli 2004 aan Nederlandse beleggers aangeboden door IS, vanuit Düsseldorf (Duitsland). De verkoop van deze aandelen is vanaf september 2005 voortgezet door PC, eveneens gevestigd in Düsseldorf. De rechtbank moet beoordelen of bij de verkoop van aandelen in AWNA en AUFI sprake is geweest van oplichting en zo ja, of en in hoeverre verdachte daarbij betrokken was. Wat dit laatste betreft, moet de rechtbank beoordelen of het opzet van verdachte op die eventuele oplichting was gericht en of zijn bijdrage daaraan kan worden aangemerkt als die van een medepleger.
Wanneer is sprake van oplichting?
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat het kenmerk van oplichting als bedoeld in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is dat de verdachte door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen bij de ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven heeft willen roepen om daarvan misbruik te kunnen maken (ECLI:NL:HR:2016:2889). Daartoe moet de verdachte één of meer van de in de wet bedoelde oplichtingsmiddelen hebben gebruikt om de ander te bewegen tot bepaalde gedragingen, zoals het aangaan van een schuld of de afgifte van goederen of geldbedragen. Van het in het bestanddeel “bewegen tot” tot uitdrukking gebrachte causaal verband is sprake als voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot die bepaalde gedragingen. Het antwoord op de vraag of de ander mede onder invloed van die onjuiste voorstelling van zaken is bewogen tot dit gedrag, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren de mate waarin de in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen. Daarnaast kan de persoonlijkheid van het slachtoffer een rol spelen, zoals zijn leeftijd en verstandelijke vermogens. Tot slot moet voor een bewezenverklaring van oplichting worden bewezen dat de verdachte heeft gehandeld met het oogmerk om zichzelf en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen.
Oplichting door een samenweefsel van verdichtsels
Uit het hiervoor aangehaalde standaardarrest van de Hoge Raad inzake oplichting leidt de rechtbank verder af dat het bij het oplichtingsmiddel “een samenweefsel van verdichtsels” in de kern gaat om gesproken en/of geschreven uitingen, die bij de ander een op meer dan een enkele leugenachtige mededeling gebaseerde onjuiste voorstelling van zaken in het leven kunnen roepen. Daarvan kan sprake zijn als meerdere duidelijk van elkaar te scheiden leugens kunnen worden aangewezen, maar ook als een leugenachtige mededeling van voldoende gewicht, in combinatie met andere aan de verdachte toe te rekenen omstandigheden, tot misleiding van het beoogde slachtoffer kunnen leiden. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om het misbruik van een tussen de verdachte en het beoogde slachtoffer bestaande vertrouwensrelatie.
De in dit verband door de verdediging betoogde eis dat ten aanzien van elk in de tenlastelegging genoemd gedachtestreepje (door de verdediging als “oplichtingsmiddel” aangeduid) vast moet komen te staan dat het gaat om een leugenachtige mededeling, vindt, gelet op het voorgaande, wat betreft het oplichtingsmiddel “samenweefsel van verdichtsels” geen steun in het recht. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt immers dat voor een bewezenverklaring van dit oplichtingsmiddel niet is vereist dat elke gesproken en/of geschreven uiting een leugenachtige mededeling oplevert. Bij de beantwoording van de vraag of van een samenweefsel van verdichtsels sprake is geweest, moeten de aan beleggers gedane (deels dus leugenachtige) mededelingen, zoals uitgewerkt in de verschillende gedachtestreepjes, in onderling verband en samenhang worden bezien.
Oplichting
Op basis van de bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat de beleggers in de aandelen in AWNA en AUFI door een samenweefsel van verdichtsels zijn bewogen tot het aangaan van één of meer overeenkomsten voor de aankoop van de aandelen in AWNA en/of AUFI en de afgifte van geldbedragen daarvoor. De beleggers zijn naar aanleiding van aan hen gedane, deels onjuiste, leugenachtige, mededelingen (in brochures, nieuwsbrieven, orderbevestigingen en/of gesprekken) deze overeenkomsten aangegaan en hebben de geldbedragen vervolgens afgegeven ter investering in AWNA en/of AUFI. De geldbedragen zijn echter in het geheel niet ten bate gekomen van deze ondernemingen, zoals beleggers wel was voorgespiegeld. Het geld is via vele verschillende bankrekeningen van onder andere internationale entiteiten (met zetels in onder meer Hongkong en Belize) doorgesluisd en terechtgekomen bij (vennootschappen van) Jeffrey R., die de aandelen in eigendom had. Een deel van het geld is aan verdachte en zijn medeverdachten uitbetaald.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat alle in de tenlastelegging omschreven uitingen gesproken en geschreven mededelingen betreffen, die tegenover beleggers zijn gebruikt. Niet al deze mededelingen kunnen worden gezien als leugenachtig. De rechtbank kan wat betreft de mededelingen over de hoofddoelen van AWNA en AUFI en het toezicht waaronder IS en PC stonden, niet buiten redelijke twijfel vaststellen dat deze vals en in strijd met de waarheid zijn. Zoals hiervoor is overwogen, is dat voor een bewezenverklaring evenwel niet vereist. Uit de bewijsmiddelen is wel gebleken dat deze mededelingen steeds zijn gebruikt in combinatie met één of meer leugenachtige mededelingen van voldoende gewicht (zoals de mededeling dat het geld zou worden geïnvesteerd in AWNA en/of AUFI en/of dat sprake was van een emissie van aandelen) en dat zij hebben bijgedragen aan de misleiding van de beleggers en het vertrouwen dat door IS en PC bij hen was gewekt.
Als de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de aan de beleggers gedane (deels dus leugenachtige) mededelingen in onderling verband en samenhang worden bezien, is voor de rechtbank duidelijk dat bij de beleggers door dat samenweefsel een onjuiste voorstelling van zaken in het leven is geroepen.
Oplichting van een ‘groot aantal personen’
Op basis van de bewijsmiddelen acht de rechtbank, anders dan de verdediging heeft bepleit, ook bewezen dat door het gebruik van het in de tenlastelegging omschreven samenweefsel van verdichtsels een groot aantal beleggers is bewogen tot de aankoop van de genoemde aandelen en, in verband daarmee, de afgifte van geldbedragen. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat dit geldt voor de expliciet in de tenlastelegging genoemde beleggers, maar dat ook andere beleggers overeenkomsten voor de aankoop van aandelen in AWNA en AUFI zijn aangegaan en ter investering in die ondernemingen geldbedragen hebben afgegeven. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de bewijsmiddelen dat deze andere beleggers op dezelfde wijze zijn misleid als de expliciet in de tenlastelegging genoemde beleggers. De rechtbank leidt dat af uit de getuigenverklaringen van de beleggers belegger 24, belegger 27 en belegger 139, en uit de omstandigheden dat de afgegeven geldbedragen naar dezelfde bankrekeningen zijn overgemaakt en eveneens zijn terechtgekomen bij (vennootschappen van) Jeffrey R., en dat een deel daarvan (uiteindelijk) is overgemaakt aan verdachte en zijn medeverdachten.
Het bij pleidooi gedane (voorwaardelijke) verzoek van de verdediging om – zo begrijpt de rechtbank – het onderzoek te heropenen en de andere dan de expliciet in de tenlastelegging genoemde beleggers als getuigen te horen, wordt afgewezen. Voor de beoordeling van dit verzoek, dat nimmer eerder is gedaan, is het noodzakelijkheidscriterium van toepassing, namelijk de vraag of het door de verdediging verzochte onderzoek noodzakelijk is voor de beantwoording door de rechtbank van de vragen van, in dit geval, artikel 350 Sv. Naar het oordeel van de rechtbank zijn door de verdediging geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht, die het (nogmaals) horen van de andere beleggers noodzakelijk maken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Fiscale Inlichtingen en OpsporingsDienst (FIOD) behalve de in de tenlastelegging genoemde beleggers ook de genoemde beleggers belegger 24, belegger 27 en belegger 139 heeft gehoord. Belegger 24 en belegger 27 zijn daarna op verzoek van de verdediging ook nog als getuigen bij de rechter-commissaris ondervraagd. Uit de verklaringen van deze drie beleggers komt geen ander beeld naar voren over de werkwijze van IS en PC en de reden waarom zij zijn bewogen tot het aangaan van de overeenkomsten en de afgifte van de geldbedragen dan uit de verklaringen van de andere beleggers. De rechtbank ziet in het licht hiervan geen noodzaak om nog andere beleggers als getuigen te horen.
Betrokkenheid van verdachte: medeplegen en oogmerk
De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of, en zo ja in hoeverre, verdachte betrokken is geweest bij de verkoop van de aandelen in AWNA en AUFI en, meer in het bijzonder, bij de hiervoor vastgestelde oplichting van de beleggers in deze aandelen.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte in de ten laste gelegde periode werkzaam is geweest bij eerst IS en daarna PC. Bij aanvang van zijn werkzaamheden voor IS heeft verdachte een adressenbestand met potentiële klanten (beleggers) beschikbaar gesteld om aan hen informatie over onder meer (de aandelen in) AWNA en AUFI te kunnen verstrekken. Als verkoper en medewerker van de afdeling klantenbeheer onderhield verdachte contacten met potentiële beleggers, zowel telefonisch als in persoon, en verschafte hij hen informatie teneinde te komen tot de (definitieve) verkoop van aandelen in AWNA en AUFI. Dat deed verdachte vóórdat de beleggers, door middel van het tekenen van de orderbevestigingen, de overeenkomsten voor de aankoop van de aandelen sloten. Bij het uitvoeren van zijn werkzaamheden werkte verdachte nauw en bewust samen met andere medewerkers van IS en PC. Verdachte is door hen onder andere omschreven als ‘loader’, dat wil zeggen iemand die bestaande klanten benaderde om hen nog meer aandelen te verkopen. Verdachte verstrekte ook informatie over de aandelen in AWNA en AUFI aan de zogenoemde brochurebellers van IS en PC, onderhield contacten met de beheerder van de derdenrekening waarnaar de beleggers hun geldbedragen overmaakten, en controleerde certificaten van aandelen voordat deze naar de beleggers werden verzonden. Verdachte was verder medeorganisator van de zogenoemde ‘golfdag’ in het voorjaar van 2005 en in die hoedanigheid betrokken bij de introductie van (het aandeel in) AUFI aan bestaande klanten. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte voor al deze werkzaamheden voor IS en PC, naast salaris, tevens commissie ontving. Deze commissie betrof volgens verdachte een half tot één procent van de totale omzet van de verkoop van aandelen in AWNA en AUFI door IS en PC.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat verdachte in nauwe en bewuste samenwerking met anderen de aandelen in AWNA en AUFI heeft verkocht en daarbij een bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd om te kunnen spreken van medeplegen, ten aanzien van alle in de bewezenverklaring vermelde beleggers in die aandelen.
Ten slotte moet de rechtbank de vraag beantwoorden of verdachte het vereiste opzet, te weten oogmerk, heeft gehad op de wederrechtelijke bevoordeling. De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen in dit verband de volgende feiten en omstandigheden vast:
  • In de orderbevestigingen van IS ten behoeve van de aankoop van aandelen in AWNA en AUFI stond vermeld dat IS pas zou verdienen aan deze aandelen, wanneer de beleggers hun aandelen met winst zouden gaan verkopen. IS zou in een dergelijk geval een winstdeling van vijftien procent in rekening brengen. Verdachte heeft verklaard dat hij wist dat IS feitelijk al bij de eerste verkoop van de aandelen aan de beleggers dertig procent van het aankoopbedrag in rekening bracht. Dat percentage was geheel bestemd voor IS en haar medewerkers. Uit deze verklaring van verdachte volgt dat hij wist dat de aan de beleggers verstrekte informatie in de orderbevestigingen vals was.
  • In de orderbevestigingen van PC ten behoeve van de aankoop van aandelen in AWNA en AUFI stond vermeld dat PC op het totaalbedrag van de order een commissie van een half procent, met een minimum van € 50,-, in rekening zou brengen. Uit de verklaring van verdachte volgt dat hij wist dat ook deze aan de beleggers verstrekte informatie vals was. Verdachte heeft namelijk ter terechtzitting verklaard dat hij zelf een commissie van een half tot één procent van de totale omzet van de verkoop van aandelen in AWNA en AUFI van PC ontving, zodat hij – mede gelet op zijn wetenschap van de 30% in de tijd van IS – moet hebben geweten dat de in de orderbevestigingen genoemde commissie voor PC nooit juist kon zijn en hoger moet zijn geweest.
  • Aan de beleggers is door onder andere verdachte verder medegedeeld dat de aandelen in AWNA en AUFI deel uitmaakten van aandelenemissies. Deze informatie was eveneens vals en in strijd met de waarheid. De aandelen in AWNA en AUFI die IS en PC aan beleggers verkochten, waren namelijk bestaande aandelen, in handen van een bestaande aandeelhouder (Jeffrey R.). Uit de verklaring van verdachte blijkt dat hij daarvan op de hoogte was.
  • Een aanzienlijk deel van de door de beleggers afgegeven geldbedragen is via verschillende bankrekeningen van onder andere internationale entiteiten, naast aan medeverdachten, ook aan verdachte uitbetaald. Verdachte heeft daarentegen – althans het dossier bevat daarover geen informatie en verdachte heeft de rechtbank daarvan evenmin bewijsstukken overgelegd – geen gelden uitbetaald gekregen vanaf de bankrekeningen van IS of PC. Dat is opvallend, omdat verdachte voor deze ondernemingen werkzaam was en hij daartoe naar zijn zeggen met PC ook een arbeidscontract had gesloten. Verdachte heeft de rechtbank geen (afdoende) verklaring gegeven voor deze geldstromen en de omvang daarvan. Evenmin heeft verdachte uitgelegd waarom een groot deel van de overschrijvingen is voorzien van de omschrijving ‘lening’, terwijl het volgens verdachte in werkelijkheid zou gaan om uitbetalingen van salaris en commissies.
Uit al deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, leidt de rechtbank af dat verdachte samen met andere medewerkers van IS en PC aan de hand van geschriften en gesprekken bewust leugenachtige en misleidende informatie over IS en PC en de aandelen in AWNA en AUFI aan potentiële beleggers heeft verstrekt. Dit had tot doel hen te bewegen tot aankoop van aandelen in AWNA en AUFI. Het kan – gelet op de hiervoor genoemde vaststellingen – niet anders dan dat verdachte ten tijde van die gedragingen wetenschap heeft gehad van de gepresenteerde onjuistheden. Verdachte heeft in betekenende mate geprofiteerd van de geldbedragen die de beleggers onder invloed van de valse voorstelling van zaken hebben afgegeven. De rechtbank acht daarom bewezen dat verdachte bij het oplichten van de beleggers heeft gehandeld met het voor een bewezenverklaring vereiste oogmerk om zichzelf en anderen te bevoordelen.
Dit alles leidt ertoe dat feit 1 is bewezen.
3.3.2.2. Medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van valse geschriften (feit 2)
Verdachte wordt onder feit 2 verweten dat hij zich als medepleger heeft schuldig gemaakt aan het opzettelijk gebruik maken van valse geschriften, namelijk brochures met begeleidende brieven, nieuwsbrieven en orderbevestigingen over (de aandelen in) AWNA en AUFI. Deze geschriften zijn aan potentiële beleggers verstrekt om hen te informeren over en te bewegen tot de aankoop van aandelen in AWNA en AUFI. De rechtbank moet beoordelen of in deze verstrekte geschriften valsheden stonden vermeld en zo ja, of en in hoeverre verdachte bij het gebruik maken van die valse geschriften betrokken was. Wat dit laatste betreft, moet de rechtbank beoordelen of het opzet van verdachte op dit gebruik (als ware de geschriften echt en onvervalst) was gericht en of zijn bijdrage kan worden gezien als die van een medepleger.
Juridisch kader
Het opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift met een bewijsbestemming is strafbaar gesteld in artikel 225 lid 2 Sr. Voor een bewezenverklaring van dit feit is vereist dat de verdachte minst genomen voorwaardelijk opzet heeft gehad op het gebruik maken van dat geschrift, als ware het echt en onvervalst, én op het valse of vervalste karakter daarvan. Van valsheid is – voor zover hier van belang – sprake als de inhoud van een geschrift niet overeenstemt met de werkelijkheid (‘intellectuele valsheid’). Dat kan tot uitdrukking komen door bepaalde informatie of feiten in een geschrift te veranderen of onjuiste informatie of feiten toe te voegen, maar ook door informatie of feiten uit dat geschrift te verwijderen en/of (daarmee) na te laten deze te vermelden. Het antwoord op de vraag of van valsheid sprake is, is in sterke mate afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Beslissend bij de beantwoording van die vraag is of de werkelijkheid geweld wordt aangedaan.
Van het gebruik maken van een vals of vervalst geschrift – dat, zoals vermeld, een bewijsbestemming moet hebben – is sprake wanneer het geschrift wordt gebruikt ter misleiding van een ander, namelijk degene ten aanzien van wie dat geschrift wordt gebruikt en ten aanzien van wie de verdachte zich gedraagt alsof dat geschrift echt en onvervalst is. Voor een bewezenverklaring ter zake van artikel 225 lid 2 Sr is echter niet vereist dat die ander door het gebruik daadwerkelijk is misleid of benadeeld.
Partiële vrijspraak t.a.v. de besteding van de inleg, het rendement, de hoofddoelen en het toezicht
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat de in de tenlastelegging genoemde mededelingen over de besteding van de inleg in AWNA en AUFI, het te behalen rendement, de hoofddoelen van AWNA en AUFI en het toezicht waaronder IS en PC stonden, valsheden dan wel valsheden
inde in de tenlastelegging vermelde geschriften betreffen. Verdachte zal van deze gedachtestreepjes worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De officieren van justitie hebben zich bij requisitoir op het standpunt gesteld dat de in de tenlastelegging genoemde mededelingen over de besteding van de inleg van de beleggers in AWNA en AUFI en het met die inleg te behalen rendement, vals en in strijd met de waarheid zijn. De rechtbank constateert echter dat deze mededelingen niet, of onvoldoende uitdrukkelijk, in één of meer van de in de tenlastelegging genoemde geschriften staan vermeld. Juist is dat voor een bewezenverklaring niet per se is vereist dat de vermeende valsheden letterlijk in één of meer van de geschriften zijn vermeld, omdat de tenlastelegging een zakelijke weergave van de betreffende passages kan behelzen. Het gaat naar het oordeel van de rechtbank in het geval van deze mededelingen echter niet om een zakelijke weergave van passages uit de geschriften, maar om een interpretatie van die passages. Daarmee is door de opsteller(s) van de tenlastelegging een eigen invulling aan de inhoud van die geschriften gegeven. Omdat de betreffende mededelingen als gezegd niet of onvoldoende uitdrukkelijk in één of meer van de geschriften staan vermeld, staat dat een bewezenverklaring van valsheid in geschrifte in de weg.
De rechtbank kan daarnaast, zoals onder 3.3.2.1. al is overwogen, op basis van de stukken niet buiten redelijke twijfel vaststellen dat de mededelingen over de hoofddoelen van AWNA en AUFI en het toezicht waaronder IS en PC stonden, vals en in strijd met de waarheid zijn. Deze mededelingen zijn weliswaar als onderdeel van het samenweefsel van verdichtsels (via geschriften) ter kennis van potentiële beleggers gebracht en hebben in de context van de overige mededelingen bijgedragen aan de misleiding van de beleggers, maar het bewijs ontbreekt dat deze aan beleggers gepresenteerde mededelingen onjuist en dus vals zijn.
Beoordeling t.a.v. de aandelenemissies en de noteringen aan de NASDAQ
Op basis van de bewijsmiddelen acht de rechtbank wel bewezen dat de in de tenlastelegging vermelde gedachtestreepjes dat de aandelen in AWNA en AUFI deel uitmaakten van aandelenemissies en deze aandelen noteringen hadden aan de NASDAQ, vals en in strijd met de waarheid zijn. Deze mededelingen stonden vermeld in de in de tenlastelegging genoemde brochures van AWNA en AUFI, de begeleidende brieven daarbij en in enkele nieuwsbrieven van IS en PC. Het gaat hier om informatie die niet overeenstemt met de werkelijkheid en die aan potentiële beleggers is voorgespiegeld om hen te bewegen tot aankoop van de aandelen in AWNA en AUFI.
Uit de bewijsmiddelen blijkt allereerst dat de aandelen in AWNA en AUFI die door medewerkers van IS en PC aan potentiële beleggers werden aangeboden, geen deel uitmaakten van aandelenemissies. Het ging in beide gevallen om aandelen van een bestaande aandeelhouder, te weten Jeffrey R., die de aandelen kort daarvoor (direct dan wel indirect) had verkregen. De inleg van beleggers kwam zodoende voor een belangrijk deel terecht bij Jeffrey R., en kwam niet ten bate van de ondernemingen van AWNA en AUFI, zoals beleggers wel was voorgespiegeld.
Daarnaast blijkt uit de bewijsmiddelen dat de aandelen in AWNA en AUFI geen notering hadden aan de NASDAQ. De aandelen in AWNA en AUFI hadden slechts een vermelding aan de Over The Counter Bulletin Board (OTCBB). De NASDAQ staat bekend als een betrouwbare effectenbeurs. Voor een notering aan deze beurs gelden specifieke voorwaarden, die streng worden gecontroleerd en gehandhaafd. Er bestaat ook een voortdurende toezichthoudende relatie tussen de markt en de aan de NASDAQ genoteerde ondernemingen. Dergelijke faciliteiten kent de OTCBB niet. De OTCBB is ook niet een beursgenoteerde markt. De koers van aandelen genoteerd aan de NASDAQ wordt bepaald op basis van (een gemiddelde van) alle koop- en verkoopopdrachten, terwijl de koers van aandelen aan de OTCBB de prijs van de laatste transactie betreft. Deze prijs wordt vastgesteld door de beurshandelaar. De koers van aandelen aan de OTCBB is hierdoor gemakkelijk te manipuleren. Volgens de website van de Amerikaanse organisatie FINRA, die onder toezicht staat van de US Securities and Exchange Commission (SEC), mag een verwijzing naar de OTCBB niet het woord ‘genoteerd’ bevatten en mag de OTCBB niet in verband worden gebracht met de NASDAQ. Op de website van de SEC wordt uitdrukkelijk gewaarschuwd voor personen die beleggers misleiden door te claimen dat een onderneming een NASDAQ-onderneming is, terwijl de onderneming in werkelijkheid een OTCBB-onderneming is. Die misleiding wordt gedaan om een onderneming meer reputabel te laten lijken, en de aandelen beter verhandelbaar, dan in werkelijkheid het geval is. De rechtbank is van oordeel dat door het gebruik van de benaming “NASDAQ”, al dan niet in combinatie met het woord ‘genoteerd’, ten onrechte een verband is gelegd tussen de NASDAQ en de aandelen in AWNA en AUFI, alsof deze aandelen noteringen aan die beurs hadden. Daarmee is de werkelijkheid geweld aan gedaan en aan potentiële beleggers bewust een onjuistheid gepresenteerd om hen te misleiden.
Betrokkenheid van verdachte
Op basis van de bewijsmiddelen acht de rechtbank verder bewezen dat verdachte in nauwe en bewuste samenwerking met anderen opzettelijk gebruik heeft gemaakt van de hierboven genoemde valse brochures, begeleidende brieven en nieuwsbrieven, als ware deze geschriften echt en onvervalst. Deze geschriften, die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, zijn door verdachte en andere medewerkers van IS en PC gebruikt bij de verkoop van de aandelen in AWNA en AUFI en daartoe aan potentiële beleggers verstrekt. De rechtbank is van oordeel dat verdachte daarbij – gelet op zijn bijdrage, zijn wetenschap van de aan potentiële beleggers gepresenteerde onjuistheden en zijn oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling, zoals hiervoor onder 3.3.2.1. is overwogen – heeft gehandeld met het voor een bewezenverklaring vereiste opzet op het gebruik van deze geschriften en het valse karakter daarvan.
Dit alles leidt ertoe dat feit 2 is bewezen.
3.3.3.
TE
3.3.3.1. Medeplegen van oplichting (feit 3)
Verdachte wordt onder feit 3 verweten dat hij vanaf 7 oktober 2009 als medepleger was betrokken bij de oplichting van een groot aantal personen, waaronder de in de tenlastelegging genoemde beleggers, aangaande de verkoop van aandelen in TE. Deze aandelen zijn vanaf oktober 2009 aan Nederlandse beleggers aangeboden. De rechtbank moet beoordelen of bij de verkoop van aandelen in TE sprake is geweest van oplichting en zo ja, of en in hoeverre verdachte daarbij betrokken was. Wat dit laatste betreft, moet de rechtbank beoordelen of het opzet van verdachte op die eventuele oplichting was gericht en of zijn bijdrage daaraan kan worden aangemerkt als die van een medepleger. Bij het beantwoorden van deze vragen zal de rechtbank het hiervoor in 3.3.2.1. vermelde kader ten aanzien van oplichting tot uitgangspunt nemen.
Partiële vrijspraak in verband met de pleegperiode
Anders dan de officieren van justitie, is de rechtbank van oordeel dat het bewijs ontbreekt dat verdachte van 7 oktober 2009 tot 27 oktober 2010 betrokken is geweest bij de verkoop van aandelen in TE. Nu de in de tenlastelegging vermelde beleggers belegger 3, belegger 5, belegger 87 en belegger 107 hun aankopen van aandelen in TE in deze periode hebben gedaan, zal verdachte van de vermeende oplichting van deze beleggers worden vrijgesproken.
De rechtbank is van oordeel dat de op 7 oktober 2009 gedateerde schriftelijke overeenkomst tussen W&M en DD BV, waarin – kort gezegd – staat vermeld dat medeverdachte Lex V. (enig aandeelhouder en bestuurder van DD BV) samen met verdachte een verkoopapparaat zal opzetten voor de verkoop van aandelen in TE die op dat moment door W&M werden gehouden, onvoldoende bewijs oplevert voor betrokkenheid van verdachte vanaf 7 oktober 2009. Niet alleen ontbreekt de handtekening van verdachte onder deze overeenkomst en ontkent verdachte stellig dat hij reeds vanaf dit begin betrokken zou zijn geweest bij de verkoop van aandelen in TE, ook in de verklaringen van de beleggers in deze aandelen is geen aanknopingspunt te vinden voor betrokkenheid van verdachte in de periode vóór 27 oktober 2010. Bovendien vindt de verklaring van verdachte dat hij pas sinds het einde van 2010 was betrokken bij de verkoop van aandelen in TE steun in het onderzoek dat heeft plaatsgevonden naar de geldstromen die met deze aandelenverkoop samenhangen.
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of ná 27 oktober 2010 oplichting heeft plaatsgevonden bij de verkoop van aandelen in TE aan de beleggers belegger 59 en belegger V., alsmede aan een (groot) aantal andere, niet bij naam in de tenlastelegging genoemde beleggers.
Vrijspraak oplichting belegger 59
Ten aanzien van belegger 59 is de rechtbank van oordeel dat, mede gelet op de eigen verklaring van belegger 59 bij zowel de FIOD als de rechter-commissaris, er geen bewijs is dat hij door één of meer van de in de tenlastelegging genoemde oplichtingsmiddelen is bewogen tot de aankoop van de aandelen in TE en de afgifte van geldbedragen daarvoor. Verdachte zal van de ten laste gelegde oplichting van deze belegger worden vrijgesproken.
Oplichting belegger V.
Op basis van de bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat belegger V. door een samenweefsel van verdichtsels is bewogen tot het aangaan van een tweetal overeenkomsten voor de aankoop van aandelen in TE en de afgifte van geldbedragen daarvoor. Het samenweefsel van verdichtsels bestond uit – kort en zakelijk weergegeven – de mededelingen dat sprake was van een aandelenemissie, de inleg volledig zou worden besteed aan de aankoop van de aandelen en dat er bij de aankoop geen kosten en/of commissies in mindering zouden worden gebracht, met de inleg een goed rendement behaald zou worden, een overname en/of beursgang ophanden was waardoor de aandelen in waarde zouden gaan stijgen, dat op het moment van aankoop de waarde van een aandeel in TE € 27,- was en de omstandigheid dat de inleg in betrouwbare handen zou zijn, omdat deze inleg overgemaakt moest worden op een bankrekening van een advocatenkantoor.
belegger V. is naar aanleiding van aan hem gedane, deels onjuiste, leugenachtige, mededelingen (zoals de mededeling dat het ging om een emissie van aandelen) bewogen tot de aankopen van de genoemde aandelen en, in verband daarmee, de afgifte van geldbedragen ter volledige investering in TE. De geldbedragen zijn echter – anders dan hem uitdrukkelijk was voorgespiegeld – in het geheel niet ten bate gekomen van TE. Het geld is door belegger V. overgemaakt aan het advocatenkantoor MPRS in München. Via dit advocatenkantoor en de bankrekening van W&M zijn vervolgens aanzienlijke betalingen verricht aan verdachte en zijn medeverdachten.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de hierboven bewezen geachte mededelingen in gesprekken met belegger V. zijn gebezigd. Niet al deze mededelingen kunnen worden gezien als leugenachtig. De rechtbank kan bijvoorbeeld wat betreft de mededeling over een op handen zijnde overname en/of beursgang niet buiten redelijke twijfel vaststellen dat deze vals en in strijd met de waarheid was. Zoals hiervoor onder 3.3.2.1. overwogen, is dat voor een bewezenverklaring evenwel niet vereist. Uit de bewijsmiddelen is wel gebleken dat deze mededeling is gebruikt in combinatie met één of meerdere leugenachtige mededelingen van voldoende gewicht (in het bijzonder de mededelingen dat het geld volledig zou worden besteed aan de aankoop van de aandelen in TE en dat geen kosten/commissies in mindering zouden worden gebracht en dat sprake was van een emissie van aandelen) en dat deze mededeling heeft bijgedragen aan de misleiding van belegger V. en het vertrouwen dat bij hem is gewekt.
Als de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de aan belegger V. gedane (deels dus leugenachtige) mededelingen in onderling verband en samenhang worden bezien, is voor de rechtbank duidelijk dat bij belegger V. door dat samenweefsel een onjuiste voorstelling van zaken in het leven is geroepen.
Nog andere beleggers dan belegger V.?
Uit het dossier leidt de rechtbank af dat ook andere, niet bij naam in de tenlastelegging genoemde beleggers, te weten belegger 58, belegger 60, belegger 61, belegger 68, belegger 69, belegger VV. en belegger 94, aandelen in TE hebben gekocht in de periode ná 27 oktober 2010. Anders dan de officieren van justitie, is de rechtbank echter van oordeel dat op grond van het dossier niet wettig en overtuigend is bewezen dat ook deze beleggers door één of meer van de in de tenlastelegging genoemde oplichtingsmiddelen – met name het hiervoor bewezen geachte samenweefsel van verdichtsels – zijn bewogen tot de aankoop van de aandelen in TE, dan wel dat verdachte als medepleger bij oplichting van deze beleggers betrokken zou zijn geweest.
Verdachte zal daarom worden vrijgesproken van de zinsnede ‘een (groot) aantal personen’, zoals opgenomen in de tenlastelegging.
Gelet hierop komt de rechtbank niet toe aan het voorwaardelijk verzoek van de verdediging om het onderzoek te heropenen en de zaak aan te houden voor het doen horen van andere, niet bij naam in de tenlastelegging genoemde beleggers met betrekking tot de aankoop van aandelen in TE.
Betrokkenheid van verdachte: medeplegen en oogmerk
De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is, of, en zo ja in hoeverre, verdachte betrokken is geweest bij de hiervoor vastgestelde oplichting van de belegger V.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat medeverdachte Lex V., namens DD BV, op 7 oktober 2009 een overeenkomst is aangegaan met W&M, inhoudende dat Lex V. een verkoopapparaat zou opzetten in Nederland voor de verkoop van aandelen in TE die op dat moment door W&M werden gehouden. DD BV zou hiervoor als tegenprestatie een vergoeding van 50% procent van de verkoopopbrengst ontvangen. Vervolgens is verdachte door W&M (in de persoon van Volker O.) en medeverdachte Lex V. benaderd om werkzaamheden te verrichten met betrekking tot de verkoop van deze aandelen in TE. In dat kader blijkt uit de bewijsmiddelen dat verdachte op 27 oktober 2010 een afspraak heeft gehad met onder andere Volker O. en op 8 november 2010 met medeverdachte Lex V. Beide besprekingen hadden betrekking op de verkoop van aandelen in TE.
Verdachte heeft verklaard dat hij vervolgens is toegetreden tot de hiervoor besproken overeenkomst tussen W&M en DD BV en dat hij op grond hiervan werkzaamheden heeft verricht in relatie tot de verkoop van aandelen in TE. Bij aanvang van zijn werkzaamheden heeft verdachte een adressenbestand met potentiële klanten (beleggers) beschikbaar gesteld zodat deze personen konden worden benaderd voor de verkoop. Verdachte is vervolgens degene geweest die met belegger V. in contact is getreden en hem, zowel telefonisch als in persoon, informatie heeft verschaft over de aandelen in TE en uiteindelijk met belegger V. de verkopen – de rechtbank kan het niet anders zien – heeft gesloten. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte voor zijn werkzaamheden betalingen heeft ontvangen. Blijkens zijn eigen verklaring ontving hij 22,5% commissie over de verkoop van de aandelen in TE waarbij hij betrokken was.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat verdachte in nauwe en bewuste samenwerking met anderen de aandelen in TE aan belegger V. heeft verkocht en daarbij een bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd om te kunnen spreken van medeplegen ten aanzien van de oplichting van deze belegger.
Ten slotte moet de rechtbank de vraag beantwoorden of verdachte het vereiste oogmerk heeft gehad van wederrechtelijke bevoordeling, zoals bedoeld in artikel 326 Sr. De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen in dit verband de volgende feiten en omstandigheden vast:
  • Aan belegger V. – aan wiens verklaring de rechtbank geen reden ziet te twijfelen – is door verdachte medegedeeld dat de aandelen in TE deel uitmaakten van een aandelenemissie. Deze informatie was vals en in strijd met de waarheid. De aandelen in TE die aan belegger V. zijn verkocht, betroffen namelijk bestaande aandelen, in handen van een bestaande aandeelhouder (W&M). Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij wist dat het om bestaande aandelen ging. Uit deze verklaring van verdachte volgt dat hij wist dat deze, door hemzelf aan de belegger verstrekte informatie vals was. Het feit dat in de contracten tussen W&M en belegger V. wel was vermeld (overigens in de Engelse taal) dat het ging om een transactie inzake bestaande aandelen, doet aan het misleidende karakter van de onjuiste mededeling omtrent de emissie niet af. Evenmin is de rechtbank van oordeel dat belegger V. vanwege dit enkele feit de oplichting had moeten doorzien. Niet uit het oog mag worden verloren dat aan de ondertekening van de contracten meerdere indringende gesprekken zijn voorafgegaan, juist in welke gesprekken belegger V. door het samenweefsel van verdichtsels is bewogen tot de aankopen van de aandelen.
  • Aan belegger V. is verder door verdachte medegedeeld dat de inleg volledig zou worden besteed aan de aankoop van de aandelen in TE en dat er op deze inleg geen kosten en/of commissies in mindering zouden worden gebracht. Deze informatie was eveneens vals en in strijd met de waarheid. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij op de hoogte was van het feit dat 50% van de inleg van de beleggers niet werd gebruikt voor de aankoop van de aandelen in TE en dat 22,5% van de inleg van beleggers waarbij hijzelf was betrokken als commissie aan hemzelf toekwam. Hieruit volgt dat verdachte wist dat ook de informatie die hij hierover aan belegger V. verstrekte vals was.
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat verdachte, in nauwe en bewuste samenwerking met anderen, aan belegger V. in gesprekken bewust leugenachtige en misleidende informatie over de aandelen in TE heeft verstrekt. Dit had tot doel hem te bewegen over te gaan tot aankopen van aandelen in TE. Verdachte heeft voorts in betekenende mate geprofiteerd van de geldbedragen die belegger V. onder invloed van de valse voorstelling van zaken (het samenweefsel van verdichtsels) heeft afgegeven. De rechtbank acht daarom bewezen dat verdachte bij het oplichten van belegger V. heeft gehandeld met het voor een bewezenverklaring vereiste oogmerk om zichzelf en anderen wederrechtelijk te bevoordelen.
Dit alles leidt ertoe dat feit 3 betreffende de verkoop van aandelen in TE is bewezen, voor zover dit ziet op de oplichting van belegger V. Voor het overige zal verdachte worden vrijgesproken.
3.3.3.2. Medeplegen van overtreding van artikel 2:96 van de Wet op het financieel toezicht (feit 4)
Dit feit betreft de verdenking van het medeplegen van overtreding van artikel 2:96 Wft inzake de verkoop van de aandelen in TE.
Vaststaat dat met tussenkomst van verdachte en zijn medeverdachten aandelen in TE zijn aangekocht door Nederlandse beleggers. Verdachte, noch zijn medeverdachten of W&M of aan hen gelieerde organisaties beschikten over een vergunning van de Autoriteit Financiële Markten (AFM). De rechtbank dient te beoordelen of de activiteiten die in dit verband met de aandelen in TE zijn verricht, vergunningplichtig zijn uit hoofde van artikel 2:96 Wft.
Ingevolge het eerste lid van deze bepaling is het – voor zover hier van belang – verboden in Nederland zonder een daartoe door de AFM verleende vergunning beleggingsdiensten te verlenen. Onder het verlenen van een beleggingsdienst wordt blijkens artikel 1:1 Wft onder andere verstaan het in de uitoefening van een beroep of bedrijf ontvangen en doorgeven van orders van cliënten met betrekking tot financiële instrumenten (sub a) en het in de uitoefening van beroep of bedrijf adviseren over financiële instrumenten (sub d). Uit hoofde van hetzelfde artikel worden als financiële instrumenten onder meer effecten aangemerkt en omvat de definitie van effecten mede verhandelbare aandelen en daarmee gelijk te stellen verhandelbare waardebewijzen. De aandelen in TE zijn derhalve aan te merken als financiële instrumenten in de zin van de Wft.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat de werkzaamheden van verdachte inzake de aandelen in TE niet kwalificeren als het verlenen van beleggingsdiensten als bedoeld in artikel 2:96 Wft, zodat de vergunningplicht niet op (het handelen van) verdachte van toepassing is geweest. Over zijn rol heeft verdachte zelf verklaard dat W&M, die de aandelen in TE hield, deze aandelen in Nederland wilde verkopen en dat hij zich vanaf eind 2010 ‘met deze verkoop is gaan bemoeien’. Volgens verdachte hield hij zich in dat kader enkel bezig met marketingactiviteiten. Hij heeft een bestand met potentieel geïnteresseerde beleggers aan W&M ter beschikking gesteld, verkopers voor W&M geregeld en op basis van het door W&M ter beschikking gestelde informatiememorandum inzake TE zelf ook informatie verstrekt aan potentiële beleggers over deze aandelen. Verdachte heeft verklaard dat hij deze potentiële beleggers bij gebleken interesse in contact bracht met de verkoopmedewerkers die in dienst waren van W&M. De verdediging heeft aangevoerd dat deze activiteiten niet vallen onder de reikwijdte van de Wft. Met name was er geen sprake van dienstverlening aan cliënten of van het ontvangen en doorgeven van orders als bedoeld in de Wft. Hoogstens kunnen de activiteiten van verdachte worden aangemerkt als die van een niet-vergunningplichtige cliëntenremissier, aldus de verdediging.
Partiële vrijspraak in verband met de pleegperiode
Ten laste is gelegd dat verdachte zonder vergunning beleggingsdiensten heeft verleend aan de beleggers belegger 3, belegger 5, belegger 87, belegger 59, belegger V., belegger 107 en/of een aantal overige beleggers c.q. personen. Zoals reeds overwogen in 3.3.3.1., ontbreekt het bewijs dat verdachte in de periode voor 27 oktober 2010 betrokken is geweest bij de verkoop van aandelen in TE. Nu de beleggers belegger 3, belegger 5, belegger 87 en belegger 107 de aandelen in TE voorafgaand aan 27 oktober 2010 hebben aangekocht, zal verdachte in hun geval worden vrijgesproken.
Beoordeling inzake belegger 59, belegger V. en een aantal andere beleggers
Verdachte heeft erkend dat hij in de ten laste gelegde periode vanaf 27 oktober 2010 inzake de aandelen in TE contact heeft gehad met de beleggers belegger 59 en belegger V., alsmede andere beleggers. Zowel belegger 59 als belegger V. heeft aangegeven dat hij verdachte al kende in verband met eerdere investeringen. belegger 59 heeft verklaard dat verdachte hem benaderde met informatie over aandelen in TE. Hij is vervolgens afgegaan op het advies van verdachte en heeft voor € 27.000,- aandelen in TE aangekocht. Daarover heeft hij enkel contact gehad met verdachte, niet met anderen. De contracten kreeg hij opgestuurd van een Duits notariskantoor en heeft hij ondertekend geretourneerd. belegger V. heeft verklaard dat verdachte hem vertelde dat de aandelen in TE een goede belegging waren en dat hij daar toen van uit is gegaan. In twee transacties heeft hij voor een totaalbedrag van € 108.000,- aan aandelen aangekocht tegen een prijs van € 27,- per aandeel. De contracten heeft hij via email ontvangen en daarin stond hoe hij moest betalen, naar het advocatenkantoor MPRS. Gehoord als getuige bij de rechter-commissaris heeft belegger V. verklaard dat het in goed vertrouwen is gegaan. Verdachte zei hem:
“Joh, ik heb nu aandelen TE. Dit is een goede belegging voor je”, waarop belegger V. reageerde met: “Als jij dat zegt, dan doe ik dat”. Ook wijst de rechtbank nog op de verklaring van belegger 60, waaruit volgt dat belegger 60 (enkel) via verdachte voor € 27.000,- aandelen in TE heeft aangekocht.
“Marc van D. is de enige persoon die mij de aandelen TE heeft aangeboden. Alle informatie hieromtrent kreeg ik van Marc en ik heb nimmer andere personen gesproken over het aandeel TE”, aldus deze belegger.
Anders dan de verdediging, is de rechtbank van oordeel dat de activiteiten van verdachte inzake de aandelen in TE zijn te kwalificeren als het verlenen van een beleggingsdienst in de zin van artikel 1:1 Wft. Uit de bovengenoemde verklaringen van de beleggers belegger 59, belegger V. en ook belegger 60 kan worden opgemaakt dat verdachte zich bij zijn werkzaamheden niet heeft beperkt tot het informeren van beleggers aan de hand van het informatiememorandum inzake TE en het enkele doorgeven van hun contactgegevens (door de verdediging aangeduid als “leads”) aan W&M. Verdachte is met deze beleggers, met wie hij een reeds bestaande relatie had, in contact getreden, heeft de aandelen bij hen aangeprezen en heeft de beleggers geadviseerd tot aankoop over te gaan. Vervolgens heeft hij niet enkel de personalia van de beleggers, maar ook het aantal aan te kopen aandelen tegen de prijs van € 27,- doorgegeven, zodat het aankoopcontract tussen de beleggers en W&M kon worden opgemaakt en aan de beleggers ter ondertekening kon worden toegezonden. Daarmee heeft verdachte in de eerste plaats de in artikel 1:1 sub d Wft bedoelde activiteit verricht, te weten het in de uitoefening van beroep of bedrijf adviseren over financiële instrumenten. Hij heeft immers gepersonaliseerde aanbevelingen gedaan aan cliënten, met betrekking tot een transactie die verband houdt met financiële instrumenten. Daarnaast heeft hij zogenoemde orderremise verricht als bedoeld in artikel 1:1 sub a Wft. Het verweer dat verdachte geen orders, maar enkel “leads” heeft doorgegeven aan W&M, zodat zijn activiteiten hooguit kunnen worden aangemerkt als die van een niet-vergunningplichtige cliëntenremissier, strookt niet met de verklaringen van de beleggers en overige informatie in het dossier. De rechtbank passeert dit verweer. Dat verdachte de aandelen niet zou hebben verkocht, maar enkel marketingactiviteiten zou hebben verricht en personalia van mogelijke geïnteresseerden zou hebben doorgeleid, valt bovendien lastig te rijmen met de overeenkomst tussen DD BV en W&M over de verkoop van aandelen in TE, waartoe verdachte verklaart te zijn toegetreden, en de aanzienlijke beloning die hij heeft ontvangen over de transacties die met zijn tussenkomst tot stand zijn gebracht, waarvan de hoogte – volgens zijn eigen verklaring 22,5% – ook is gerelateerd aan de verkoopopbrengst.
Ook het verweer dat W&M geen beleggingsonderneming is, maakt niet dat het door verdachte doorgeven van de orders van de beleggers aan W&M niet kan gelden als orderremise in de zin van artikel 1:1 sub a Wft. W&M was bestaand aandeelhouder van TE en het waren de aandelen van W&M die door de beleggers zijn aangekocht. Blijkens de wetsgeschiedenis valt onder orderremise niet alleen het doorgeven van orders aan een beleggingsinstelling, maar is daaronder ook te begrijpen het in contact brengen van twee of meer beleggers met het oog op de verwezenlijking van transacties in financiële instrumenten (vgl. CAG mr. Wissink, ECLI:NL:PHR:2019:1203, vanaf 4.35).
De conclusie luidt dat de activiteiten van verdachte (en zijn medeverdachten, zoals hierna zal worden overwogen) zijn aan te merken als verkoop van aandelen in TE, zoals vermeld in de tenlastelegging, en voorts dat deze activiteiten kwalificeren als het verrichten van beleggingsdiensten in de zin van artikel 1:1 Wft, waarvoor ingevolge artikel 2:96 Wft een vergunning was benodigd. Dat de term ‘verkoop’ als zodanig niet in de artikelen 1:1 en 2:96 Wft is opgenomen, doet daaraan niet af.
Medeplegen, opzet en gewoonte
Aan verdachte is het medeplegen van de overtreding van de vergunningplicht ten laste gelegd. In 3.3.3.1. is reeds overwogen dat verdachte in nauwe en bewuste samenwerking met anderen, waaronder medeverdachte Lex V. en DD BV, de aandelen in TE aan belegger V. heeft verkocht, die bij deze verkoop is opgelicht. Hoewel medeplegen van oplichting door verdachte in de gevallen van belegger 59 en een aantal andere, niet bij naam in de tenlastelegging genoemde beleggers niet is bewezen, kan uit de bewijsmiddelen wel worden opgemaakt dat verdachte ook bij de verkoop van de aandelen in TE aan deze beleggers in nauwe en bewuste samenwerking met anderen is opgetreden en dat hij, gelet op zijn positie binnen de organisatie, daarbij een bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd om te kunnen spreken van medeplegen ten aanzien van de overtreding van de vergunningplicht. Daartoe is onder meer van belang dat verdachte een bestand met potentieel geïnteresseerde beleggers aan W&M ter beschikking heeft gesteld en verkopers voor W&M heeft geregeld. Als vergoeding voor zijn werkzaamheden en dit klantenbestand zijn hoge bedragen aan hem uitbetaald.
Door de verdediging is verder nog naar voren gebracht dat verdachte voorafgaand aan de start van zijn activiteiten inzake de aandelen in TE advies over de vergunningplicht had ingewonnen bij een advocatenkantoor. Uit dat advies zou zijn gebleken dat de werkzaamheden die hij wenste te verrichten niet vergunningplichtig waren. De rechtbank stelt in haar reactie op dit verweer voorop dat het door de verdediging bedoelde advies niet is overgelegd, dat (aldus) onduidelijk is welke informatie precies aan het advocatenkantoor is verstrekt en/of deze informatie volledig en correct was. Voor zover met dit verweer wordt betoogd dat verdachte de vergunningplicht niet opzettelijk heeft overtreden, wordt dit verweer door de rechtbank verworpen. In het economisch strafrecht moet het in de delictsomschrijving dan wel in de strafbepaling opgenomen begrip opzet worden uitgelegd als ‘kleurloos’ opzet. Dit betekent dat verdachtes opzet slechts gericht hoeft te zijn op de strafbaar gestelde gedraging en niet op de wederrechtelijkheid daarvan. In dit geval houdt dat in dat verdachtes opzet gericht diende te zijn op het verlenen van de beleggingsdiensten, zonder dat daarvoor een vergunning was verleend. Dat verdachte wist dat van een vergunning geen sprake was, volgt reeds uit zijn eigen verklaring dat hem uit juridisch advies was gebleken dat een vergunning niet nodig was. Aan het opzetvereiste is daarmee voldaan.
Gelet op de mate van professionaliteit van de organisatie van verdachte en zijn medeverdachten en de bestaansduur daarvan is de rechtbank van oordeel dat verdachte en zijn medeverdachten van het opzettelijk verlenen van een beleggingsdienst zonder vergunning een gewoonte hebben gemaakt. Dit onderdeel van de tenlastelegging zal daarom bewezen worden verklaard. Het zal door de rechtbank echter niet als zodanig worden gekwalificeerd, nu deze strafverzwaringsgrond ten tijde van het bewezen verklaarde nog niet in de wet was opgenomen.
3.3.4.
QCP
3.3.4.1. Medeplegen van oplichting (feit 5)
Verdachte wordt onder feit 5 verweten dat hij als medepleger was betrokken bij de oplichting van een groot aantal personen, waaronder de in de tenlastelegging genoemde beleggers, aangaande de verkoop van vrijwillige CO2 emissierechten. Deze vrijwillige CO2 emissierechten zijn vanaf juli 2012 aan Nederlandse beleggers aangeboden door QCP, vanuit Nederland en Duitsland. De rechtbank moet beoordelen of bij de verkoop van deze vrijwillige CO2 emissierechten sprake is geweest van oplichting en zo ja, of en in hoeverre verdachte daarbij betrokken was. Wat dit laatste betreft, moet de rechtbank beoordelen of het opzet van verdachte op die eventuele oplichting was gericht en of zijn bijdrage daaraan kan worden aangemerkt als die van een medepleger. Bij het beantwoorden van deze vragen zal de rechtbank het hiervoor in 3.3.2.1. vermelde kader ten aanzien van oplichting tot uitgangspunt nemen.
Partiële vrijspraak ten aanzien van belegger 60
Ten aanzien van de belegger 60 is de rechtbank van oordeel dat op grond van het dossier – waaronder de eigen verklaringen van belegger 60 – niet wettig en overtuigend is bewezen dat zij door één of meer van de in de tenlastelegging genoemde oplichtingsmiddelen is bewogen tot de aankopen van de vrijwillige CO2 emissierechten en de afgifte van geldbedragen daarvoor. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of in de ten laste gelegde periode oplichting heeft plaatsgevonden bij de verkoop van de vrijwillige CO2 emissierechten aan de beleggers belegger 91, belegger 94, belegger 93, belegger 78, belegger 92, belegger 96 en belegger 95, alsmede een (groot) aantal andere, niet bij naam in de tenlastelegging genoemde beleggers.
Oplichting
Op basis van de bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat de bovengenoemde zeven beleggers in de vrijwillige CO2 emissierechten door een samenweefsel van verdichtsels zijn bewogen tot het aangaan van één of meer overeenkomsten voor de aankoop van deze emissierechten en de afgifte van geldbedragen daarvoor. Dat samenweefsel van verdichtsels bestond uit – kort en zakelijk weergegeven – de mededelingen dat QCP een groot verkoopkantoor in emissierechten was en al geruime tijd bestond, de inleg volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van vrijwillige CO2 emissierechten, er (vrijwel) geen kosten en/of commissies in mindering zouden worden gebracht, vrijwillige CO2 emissierechten een goede investeringsmogelijkheid waren voor particulieren en over het algemeen altijd hun waarde behielden en dat QCP zich bezig hield met het offsetten van emissierechten bij bedrijven en over een eigen offsetafdeling beschikte. Voorgewend is (aldus) dat ten aanzien van QCP sprake was van een bonafide organisatie, terwijl dat in werkelijkheid niet het geval was. Andere in de tenlastelegging genoemde mededelingen hebben de genoemde beleggers niet bewogen tot het aangaan van de overeenkomsten voor de aankoop van de vrijwillige CO2 emissierechten en de afgifte van geldbedragen daarvoor. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De beleggers belegger 91, belegger 94, belegger 93, belegger 78, belegger 92, belegger 96 en belegger 95 zijn naar aanleiding van aan hen gedane, deels onjuiste, leugenachtige, mededelingen (zoals de mededeling dat de inleg volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van vrijwillige CO2 emissierechten) bewogen tot de aankoop van de vrijwillige CO2 emissierechten en de afgifte van geldbedragen daarvoor. Deze geldbedragen zijn echter voor het grootste deel niet besteed aan de aankoop van vrijwillige CO2 emissierechten, zoals hen wel was voorgespiegeld. De betalingen voor de aankoop van de vrijwillige CO2 emissierechten zijn door vrijwel alle beleggers gedaan op de ING-bankrekening van QCP, waarvan medeverdachte Daan K. gemachtigde/beheerder was, waarna een groot deel van het geld door deze medeverdachte via de bankrekening van Agon in Denemarken is doorgesluisd naar verdachte en zijn medeverdachten. Gebleken is dat maar een klein percentage van de door de beleggers ingelegde gelden is besteed aan de aankoop van vrijwillige CO2 emissierechten, via de beheerdersmaatschappijen WCO2 en V&S.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de hierboven bewezen geachte mededelingen in gesprekken met de beleggers zijn gedaan, en ook in de aan hen toegezonden/uitgereikte brochure ‘Timing is money’. Niet al deze mededelingen kunnen zonder meer worden gezien als leugenachtig. De rechtbank kan wat betreft de mededelingen dat vrijwillige CO2 emissierechten een goede investeringsmogelijkheid waren voor particulieren en dat QCP zich bezighield met het offsetten van emissierechten bij bedrijven, niet buiten redelijke twijfel vaststellen dat deze als zodanig echt vals en in strijd met de waarheid zijn. Zoals eerder is overwogen, is dat voor een bewezenverklaring evenwel niet vereist. Uit de bewijsmiddelen is wel gebleken dat deze mededelingen steeds zijn gebruikt in combinatie met één of meerdere leugenachtige mededelingen van voldoende gewicht en dat zij hebben bijgedragen aan de misleiding van de beleggers en het vertrouwen dat door QCP bij hen was gewekt. Wat betreft de mededeling dat vrijwillige CO2 emissierechten een goede investeringsmogelijkheid waren voor particulieren is van belang dat tegenover de beleggers is verzwegen dat het overgrote deel van de door hen te investeren gelden in het geval van QCP niet aan de aankoop van de emissierechten zou worden besteed, als gevolg waarvan de kansrijkheid van de investering aanzienlijk geringer was dan door de beleggers kon worden verondersteld op basis van hetgeen hen werd voorgespiegeld. Wat betreft de mededeling dat QCP zich bezighield met het offsetten van emissierechten bij bedrijven, geldt dat in de dossierstukken aanwijzingen zijn te vinden die erop lijken te duiden dat medeverdachte Daan K. namens QCP enige activiteiten heeft verricht om toekomstige offset van emissierechten (ofwel: doorverkoop aan bedrijven) te bewerkstelligen, zodat niet kan worden vastgesteld dat QCP zich daarmee in het geheel niet bezighield. Dat QCP over een eigen offsetafdeling beschikte, hetgeen ook aan beleggers is voorgespiegeld, is echter niet juist. De rechtbank stelt verder vast dat medeverdachte Daan K. er namens QCP ook (nog) niet in was geslaagd klanten te vinden voor de offset en daarmee afspraken te maken. Dit terwijl uit de bewijsmiddelen blijkt dat aan beleggers is medegedeeld dat zij hun vrijwillige CO2 emissierechten eenvoudig via QCP aan de offsetmarkt zouden kunnen doorverkopen. Ook dat was dus ten onrechte en heeft de beleggers op het verkeerde been gezet.
Als de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de aan de beleggers gedane (deels dus leugenachtige) mededelingen in onderling verband en samenhang worden bezien, is voor de rechtbank duidelijk dat bij de beleggers door dat samenweefsel een onjuiste voorstelling van zaken in het leven is geroepen.
Nog andere beleggers?
Uit de bewijsmiddelen blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat naast de in de tenlastelegging expliciet genoemde beleggers ook de beleggers belegger 79 en belegger 90 door het bovengenoemde samenweefsel van verdichtsels zijn bewogen tot de aankoop van de vrijwillige CO2 emissierechten en, in verband daarmee, de afgifte van geldbedragen. Uit de bewijsmiddelen volgt dat deze andere beleggers op dezelfde wijze zijn misleid. De rechtbank leidt dat af uit hun getuigenverklaringen en uit de omstandigheid dat de door hen afgegeven geldbedragen naar dezelfde ING-bankrekening van QCP zijn overgemaakt (waarvan medeverdachte Daan K. gemachtigde/beheerder was) en dat vervolgens een groot deel daarvan – in de meeste gevallen via de eerdergenoemde bankrekening van Agon in Denemarken – is terechtgekomen bij verdachte en zijn medeverdachten.
Ten aanzien van andere beleggers die wel in het dossier maar niet bij naam in de tenlastelegging zijn genoemd (waaronder belegger 97) geldt dat de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen acht dat zij door één of meer van de in de tenlastelegging genoemde oplichtingsmiddelen – met name het samenweefsel van verdichtsels – zijn bewogen tot de aankoop van de vrijwillige CO2 emissierechten. Verdachte zal in zoverre worden vrijgesproken. Deze vrijspraak geldt – anders dan in de zaken van de medeverdachten Daan K. en Lex V. – ook ten aanzien van de beleggers belegger 66 en belegger 64. Zij hebben weliswaar belastend verklaard, maar de verdediging heeft – hoewel zij daar (anders dan in de zaken van de medeverdachten) eerder expliciet om heeft verzocht, in een fase waarin als maatstaf voor die verzoeken het criterium van het verdedigingsbelang gold – niet de gelegenheid gekregen om deze getuigen te (doen) ondervragen. Daarom zal de rechtbank in de zaak van verdachte de verklaringen van belegger 66 en belegger 64 niet voor het bewijs gebruiken.
Concluderend acht de rechtbank bewezen dat door een samenweefsel van verdichtsels een ‘aantal personen’, waaronder de bij naam in de tenlastelegging genoemde beleggers (met uitzondering van belegger 60), is bewogen tot de aankoop van de vrijwillige CO2 emissierechten.
Bij pleidooi heeft de verdediging (voorwaardelijk) verzocht om – zo begrijpt de rechtbank – het onderzoek te heropenen en de andere dan de expliciet in de tenlastelegging genoemde beleggers als getuigen te horen. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Voor zover dit verzoek ziet op het horen van de getuigen belegger 66 en belegger 64, geldt dat hun verklaringen bij de FIOD niet zullen worden gebezigd voor het bewijs, zoals hiervoor is overwogen. Dit verzoek wordt daarom afgewezen.
Voor zover het verzoek ziet op het horen van de getuigen belegger 79 en belegger 90, constateert de rechtbank dat – anders dan ten aanzien van belegger 66 en belegger 64 geldt – dit verzoek niet eerder is gedaan. Gelet daarop, is het noodzakelijkheidscriterium van toepassing, namelijk de vraag of het door de verdediging verzochte onderzoek noodzakelijk is voor de beantwoording door de rechtbank van de vragen van, in dit geval, artikel 350 Sv. Naar het oordeel van de rechtbank zijn door de verdediging geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht, die het (nogmaals) horen van deze beleggers noodzakelijk maken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de FIOD behalve de in de tenlastelegging genoemde beleggers ook de genoemde beleggers belegger 79 en belegger 90 heeft gehoord. Uit de verklaringen van deze twee beleggers komt geen ander beeld naar voren over de werkwijze van QCP en de reden waarom zij zijn bewogen tot het aangaan van de overeenkomsten en de afgifte van de geldbedragen dan uit de verklaringen van de andere – expliciet in de tenlastelegging genoemde – beleggers. De rechtbank ziet in het licht hiervan geen noodzaak om deze beleggers als getuigen te horen. Dit laatste geldt ook voor het horen van nog andere beleggers dan belegger 79 en belegger 90, zodat het gehele verzoek wordt afgewezen.
Betrokkenheid van verdachte: medeplegen en oogmerk
De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of, en zo ja in hoeverre, verdachte betrokken is geweest bij de hiervoor vastgestelde oplichting van de beleggers in deze vrijwillige CO2 emissierechten.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte, mede vanuit zijn Duitse vennootschap GRE, in de ten laste gelegde periode werkzaamheden heeft verricht voor de in juli 2012 opgerichte Engelse vennootschap QCP. Het doel van QCP was het verkopen van vrijwillige CO2 emissierechten aan beleggers. In Engeland waren bij QCP onder meer betrokken Steve W. en Stephen W. Als directeur van QCP was ingeschreven Jerome S.
Verdachte heeft verklaard dat hij door medeverdachte Lex V. is benaderd om werkzaamheden te verrichten inzake de verkoop van de vrijwillige CO2 emissierechten. Verdachte heeft hierover vervolgens besprekingen gevoerd met medeverdachten Daan K. en Lex V., waarna het verkoopkantoor van verdachte in Duitsland bij wijze van ‘pilot’ is begonnen met de verkoop van vrijwillige CO2 emissierechten aan Nederlandse beleggers.
Vervolgens hebben verdachte en medeverdachten Daan K. en Lex V. meer personen benaderd om de emissierechten in Nederland te verkopen. Dit heeft geresulteerd in een tweetal aanvullende verkoopkanalen, aangeduid als ‘kantoor Eindhoven’ en ‘kantoor WTC’ (Amsterdam). Voor het opzetten van het verkoopkantoor in Eindhoven zijn door Lex V. Humphrey E. en medeverdachte Walter F. benaderd, die een kantoorruimte hebben gehuurd en personeel hebben aangetrokken om de emissierechten te verkopen. Voor kantoor WTC heeft verdachte medeverdachte John H. aangedragen, die vervolgens is benaderd en die zijn contacten Anton E. en Arnold S. heeft aangezocht om de emissierechten aan beleggers aan te bieden. Vanuit al deze drie verkoopkanalen zijn (potentiële) klanten door verkopers (en door verdachte) benaderd en zijn de vrijwillige CO2 emissierechten verkocht aan onder meer de bovengenoemde beleggers.
Uit de bewijsmiddelen volgt verder dat medeverdachten Daan K. en Lex V. in meerdere opzichten de regie hebben gehouden over de informatievoorziening aan en de bedrijfsvoering van de verkoopkanalen. Verdachte werd daarbij echter veelal betrokken en steeds op de hoogte gehouden. Hun onderlinge overleg is in een afgeluisterd telefoongesprek van 23 april 2013 ook wel aangeduid als ‘de dinsdagmorgenkoffiedriehoek’.
Bij het kantoor Eindhoven was verdachte betrokken doordat hij daar met enige regelmaat verkooptrainingen gaf aan de verkopers en – vanaf een zeker moment: op basis van een ‘leadovereenkomst’ – klanten benaderde bij wie het eerste contact door kantoor Eindhoven was gelegd, ten einde de (definitieve) verkoop te sluiten. In een afgeluisterd telefoongesprek van 15 mei 2013 met medeverdachte Lex V. heeft verdachte daarover gezegd:
“Als zij brochures voor mij schrijven, dan ros ik de boel wel binnen”en
“Als zij zorgen dat ik genoeg aanvoer krijg, dan ros ik ze er wel in. Ik ben morgen bij ze en dan laat ik even zien hoe je verkoopt”. Voorts heeft verdachte persoonlijk de verkoop van de vrijwillige CO2 emissierechten gedaan in het geval van de belegger 94, die, zoals vermeld, bij het aangaan van deze overeenkomst is opgelicht.
Wanneer een belegger besloot over te gaan tot aankoop van de vrijwillige CO2 emissierechten, werd de administratieve afhandeling daarvan door medeverdachte Daan K. gedaan. Hij verzond de contracten, ontving deze ondertekend retour en controleerde de inhoud. Als de verkoop van de vrijwillige CO2 emissierechten was voltooid, boekte de belegger, volgens het contract, de aankoopsom over naar in de regel de ING-bankrekening van QCP. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat medeverdachte Daan K. met een (gering) gedeelte van het aldus ontvangen geldbedrag vervolgens emissierechten inkocht bij de beheerdersfirma’s WCO2 en V&S. Per emissierecht bedroeg de door QCP gehanteerde aankoopprijs voor de belegger namelijk € 8,- à € 9,-, terwijl de inkoopprijs voor QCP circa € 2,- bedroeg. Verdachte en ook medeverdachte Lex V. waren, via medeverdachte Daan K., op de hoogte van deze inkoopprijs per emissierecht, bijvoorbeeld via een e-mailbericht van 9 november 2012 (D-2111). De rest van het ontvangen bedrag werd – al dan niet met tussenkomst van de Deense firma Agon – uitbetaald aan medeverdachten Daan K. en Lex V., verdachte en eventuele andere betrokkenen bij de verkoop aan de betreffende belegger. Over de verdeling van het geld hebben verdachte, Daan K. en Lex V. gezamenlijk afspraken gemaakt.
Uit voornoemde feiten en omstandigheden komt het beeld naar voren dat verdachte een belangrijke rol heeft gehad bij het hiervoor omschreven verkoopproces van de vrijwillige CO2 emissierechten. Uit de bewijsmiddelen blijkt voorts dat verdachte voor zijn werkzaamheden voor QCP een aanzienlijke vergoeding heeft ontvangen en dat hij meedeelde in de opbrengst van alle verkopen uit de drie verkoopkanalen van QCP.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat verdachte in nauwe en bewuste samenwerking met anderen de vrijwillige CO2 emissierechten heeft verkocht en daarbij een bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd om te kunnen spreken van medeplegen, ten aanzien van de oplichting van de beleggers die hiervoor zijn genoemd.
Ten slotte moet de rechtbank de vraag beantwoorden of verdachte het vereiste oogmerk heeft gehad op de wederrechtelijke bevoordeling zoals bedoeld in artikel 326 Sr. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
  • In dit verband is in de eerste plaats van belang dat verdachte aan belegger 94 – aan wiens verklaring de rechtbank geen reden ziet te twijfelen – heeft voorgespiegeld dat de inleg volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van de vrijwillige CO2 emissierechten. Dit is in strijd met de afspraken die verdachte over zijn eigen beloning heeft gemaakt met medeverdachten Daan K. en Lex V. en – in de eerdergenoemde leadovereenkomst – met kantoor Eindhoven, welke beloning uit een percentage van de inleg bestond. Verdachte heeft ter terechtzitting bovendien verklaard dat hij op de hoogte was van het feit dat 50% van de inleg van de beleggers niet werd gebruikt voor de aankoop van de vrijwillige CO2 emissierechten, terwijl verdachte blijkens de bewijsmiddelen ook wist van de geringe inkoopprijs van deze emissierechten. Nu verdachte wist dat een zeer aanzienlijk deel van de ingelegde gelden, in strijd met de (ook door hem dus zelf gedane) mededelingen daarover aan de beleggers, niet werd besteed aan de aankoop van vrijwillige CO2 emissierechten, maar door verdachte en zijn medeverdachten werd opgestreken, volgt naar het oordeel van de rechtbank reeds hieruit het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling.
  • In veel gevallen deelde verdachte op gelijke voet mee in de (wederrechtelijk verkregen) opbrengst als zijn medeverdachten Daan K. en Lex V., met wie hij samen de drie verkoopkanalen had opgezet. Dit blijkt onder meer uit de verdeling die in een e-mail tussen verdachte en medeverdachte Daan K. is opgenomen (D-1384) met daarin geldbedragen bij de namen van de beleggers belegger 64 en belegger 93, en hierbij de aantekening “3/MLD”, welke aantekening, gelet op de context, zo moet worden begrepen dat het vermelde geldbedrag door drieën moet worden gedeeld ten behoeve van – blijkens de eerste letter van hun roepnaam – verdachte, medeverdachte Lex V. en medeverdachte Daan K.. Een dergelijke verdeling (“door drie”) blijkt ook uit een afgeluisterd telefoongesprek van 17 mei 2013 tussen verdachte en medeverdachte Daan K..
Gelet hierop en gezien hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de belangrijke rol van verdachte bij het verkoopproces, kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders zijn dan dat verdachte wist van ook de andere onjuistheden die aan beleggers werden voorgespiegeld, zoals bijvoorbeeld dat QCP al geruime bestond (volgens de brochure vanaf 2002) en dat QCP over een eigen offsetafdeling beschikte. Het is, gelet op de rol van verdachte, volstrekt ongeloofwaardig dat verdachte niet van die onjuistheden zou hebben geweten.
- Verder overweegt de rechtbank dat de verkoop van de vrijwillige CO2 emissierechten is gestart in een tijd waarin verdachte zich samen met medeverdachte Lex V. nog bezig hield met de verkoop van de aandelen in TE, waarbij (in 2010-2011) sprake was geweest van oplichting. Eerder had verdachte al met Lex V. samengewerkt bij de verkoop van de aandelen in AWNA en AUFI vanuit IS/PC. Ook daarbij was sprake van oplichting en wel op zeer grote schaal. Net als in die zaken heeft verdachte ook inzake QCP hoge vergoedingen ontvangen. Ook deze omstandigheden dragen bij aan het oordeel van de rechtbank dat verdachte wist van (kort gezegd) de ondeugdelijkheid van de door hem en zijn medeverdachten gepleegde handel in vrijwillige CO2 emissierechten binnen QCP die, net als bij IS/PC en TE, (mede) door medeverdachte Lex V. is geïnitieerd.
Uit deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, leidt de rechtbank af dat verdachte samen met anderen in de brochure en in gesprekken bewust leugenachtige en misleidende informatie over de vrijwillige CO2 emissierechten aan beleggers heeft verstrekt. Dit had tot doel hen te bewegen over te gaan tot aankopen van de vrijwillige CO2 emissierechten. Het kan – gelet op de hiervoor genoemde vaststellingen – niet anders zijn dan dat verdachte ten tijde van die gedragingen wetenschap heeft gehad van de gepresenteerde onjuistheden. Verdachte heeft een ruime vergoeding ontvangen voor zijn werkzaamheden uit de geldbedragen die de beleggers onder invloed van de valse voorstelling van zaken (het samenweefsel van verdichtsels) hebben afgegeven. De rechtbank acht daarom bewezen dat verdachte bij het oplichten van de bovengenoemde beleggers heeft gehandeld met het voor een bewezenverklaring vereiste oogmerk om zichzelf en anderen wederrechtelijk te bevoordelen.
Dit alles leidt ertoe dat feit 5 is bewezen, voor zover dit ziet op de oplichting van de beleggers belegger 91, belegger 94, belegger 93, belegger 78, belegger 92, belegger 96, belegger 95, belegger 79 en belegger 90. Voor het overige zal verdachte van de ten laste gelegde oplichting worden vrijgesproken.
3.3.4.2. Medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift (feit 6)
Verdachte wordt onder feit 6 verweten dat hij als medepleger was betrokken bij het opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, namelijk de brochure van QCP genaamd ‘Timing is money’ (D-527) over de vrijwillige CO2 emissierechten. Dit geschrift is aan potentiële beleggers verstrekt om hen te informeren over en te bewegen tot de aankoop van vrijwillige CO2 emissierechten. De rechtbank moet beoordelen of in dit verstrekte geschrift valsheden stonden vermeld en zo ja, of en in hoeverre verdachte bij het gebruik maken van het valse geschrift betrokken was. Wat dit laatste betreft, moet de rechtbank beoordelen of het opzet van verdachte op dit gebruik (als ware het geschrift echt en onvervalst) was gericht en of zijn bijdrage kan worden gezien als die van een medepleger. Bij het beantwoorden van deze vragen zal de rechtbank het juridisch kader ten aanzien van het opzettelijk gebruik maken van valse geschriften zoals vermeld in 3.3.2.2. als uitgangspunt nemen.
Partiële vrijspraak t.a.v. enkele gedachtestreepjes
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat de in de tenlastelegging genoemde mededeling dat de rendementen van verhandelbare vrijwillige emissierechten in potentie hoog konden zijn (tweede gedachtestreepje, tweede zinsnede) een valsheid betreft. Deze mededeling is daarvoor te algemeen. Van dit gedachtestreepje zal verdachte worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het vierde gedachtestreepje overweegt de rechtbank als volgt. In de brochure wordt weliswaar (ten onrechte) de suggestie gewekt dat de verwachte (wereldwijde) markt- en/of prijsontwikkelingen en/of rendementen die golden voor (de handel in) verplichte emissierechten ook golden voor de handel in vrijwillige emissierechten, maar de rechtbank constateert dat deze mededeling niet, of onvoldoende uitdrukkelijk, in dit geschrift staat vermeld. Hoewel voor een bewezenverklaring niet per se is vereist dat de vermeende valsheid letterlijk in het geschrift is vermeld, omdat de tenlastelegging een zakelijke weergave van de betreffende passages kan behelzen, gaat het naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet om een zakelijke weergave van passages uit de brochure, maar om een interpretatie van die passages. Daarmee is door de opsteller(s) van de tenlastelegging een eigen invulling aan de inhoud van het geschrift gegeven, hetgeen aan een bewezenverklaring van valsheid in geschrifte in de weg staat. Ook van het vierde gedachtestreepje dient daarom vrijspraak te volgen.
Verdere beoordeling en betrokkenheid verdachte
Op basis van de bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat de in de tenlastelegging vermelde mededelingen dat QCP klein was gestart in 2002 en uitgegroeid was tot een wereldspeler, QCP verhandelbare, vrijwillige CO2 emissierechten aanbood met een uitstekend verwacht rendement, de focus van QCP het optimaliseren van rendement op emissierechten voor investeerders was en dat de aangeschafte carbon credits werden bewaard onder de hoofdrekening van een beheerder, die onder het toezicht viel van (de Zwitserse toezichthouder) Verein zur Qualitätssicherung von Finanzdienstleistungen, bij een door de Verenigde Naties (VN) goedgekeurd internationaal Carbon Credit Register, vals en in strijd met de waarheid waren. Deze mededelingen stonden vermeld in de brochure ‘Timing is money’ (D-527). Het gaat om informatie die niet overeenstemt met de werkelijkheid en die aan potentiële beleggers is voorgespiegeld om hen te bewegen tot aankoop van de vrijwillige CO2 emissierechten.
In de eerste plaats stelt de rechtbank vast dat QCP niet in 2002 is gestart, nu uit de bewijsmiddelen blijkt dat deze Engelse vennootschap pas op 25 juli 2012 is ingeschreven in het Engelse handelsregister. Dat QCP niet valt te kwalificeren als wereldspeler volgt reeds uit het gegeven dat QCP, naast de activiteiten van Steve W. in Engeland, zich enkel richtte op de Nederlandse markt en zij daarmee nog in een aanvangsfase verkeerde.
Verder bood QCP geen vrijwillige emissierechten aan met een uitstekend verwacht rendement. In 3.3.4.1. is overwogen dat binnen de organisatie van QCP het overgrote deel van de door beleggers geïnvesteerde gelden niet aan de aankoop van emissierechten werd besteed, hetgeen voor de beleggers is verzwegen. De beleggers betaalden € 8,- à € 9,- per emissierecht, terwijl deze emissierechten door QCP voor circa € 2,- werden ingekocht. Om alsnog tot een goed, volgens de brochure uitstekend rendement te komen, zouden de emissierechten derhalve zeer aanzienlijk in waarde moeten stijgen. Uit niets blijkt dat dit redelijkerwijs te verwachten was. Hieruit volgt tevens dat de focus van QCP niet lag op het optimaliseren van rendement op de emissierechten voor investeerders (dat QCP een offset afdeling had, zoals aan beleggers is voorgehouden, klopt in dit verband ook niet), maar veeleer op eigen financieel gewin voor verdachte en zijn medeverdachten. Het verschil tussen de inkoopprijs en de verkoopprijs van de vrijwillige CO2 emissierechten werd als commissie binnen de organisatie uitgekeerd. Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt de rechtbank voorts vast dat geen van de beleggers daadwerkelijk de beschikking heeft kunnen krijgen over de door hen aangekochte vrijwillige CO2 emissierechten, dan wel effectief toegang tot deze rechten heeft kunnen krijgen in het register waarin die rechten zouden zijn geregistreerd. Op geen enkele wijze is gebleken dat deze vrijwillige CO2 emissierechten renderen.
Tot slot stelt de rechtbank vast dat de mededeling dat de aangeschafte carbon credits werden bewaard onder de hoofdrekening van een beheerder, die onder het toezicht viel van de genoemde Zwitserse toezichthouder, bij een door de VN goedgekeurd internationaal Carbon Credit Register, eveneens vals en in strijd met de waarheid is. Uit de bij de FIOD afgelegde verklaring van getuige 51 – coördinator registratie emissiehandel van de Nederlandse Emissieautoriteit – blijkt dat de VN registers goedkeurt voor het verplichte systeem van emissiehandel tussen landen (op basis van het Kyoto-protocol). De VN keurt derhalve niet een register goed waarin zich vrijwillige CO2 emissierechten kunnen bevinden en vrijwillige CO2 emissierechten kunnen bijgevolg niet worden gehouden in een register dat door de VN is goedgekeurd. Ook door deze mededeling is de werkelijkheid geweld aan gedaan en aan potentiële beleggers bewust een onjuistheid gepresenteerd om hen te misleiden.
Op basis van de bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat verdachte in nauwe en bewuste samenwerking met anderen opzettelijk gebruik heeft gemaakt van de hierboven genoemde valse brochure, als ware dit geschrift echt en onvervalst. Dit geschrift, dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, is door verdachte en anderen gebruikt bij de verkoop van de vrijwillige CO2 emissierechten en daartoe aan potentiële beleggers verstrekt. De rechtbank is van oordeel dat verdachte daarbij – gelet op zijn bijdrage, zijn wetenschap van de aan potentiële beleggers gepresenteerde onjuistheden en zijn oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling, zoals hiervoor onder 3.3.4.1. is overwogen – heeft gehandeld met het voor een bewezenverklaring vereiste opzet op het gebruik van dit geschrift en het valse karakter daarvan.
Dit alles leidt ertoe dat feit 6 is bewezen.
3.3.5.
Deelneming aan een “criminele organisatie” (feit 7)
Dit feit betreft de verdenking van deelname aan een criminele organisatie op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 juli 2004 tot en met 5 november 2013. Gelet op de in de tenlastelegging vermelde pleegplaatsen en deelnemers aan het samenwerkingsverband, heeft de opsteller van de tenlastelegging daarbij duidelijk het oog gehad op de door het Openbaar Ministerie als zodanig aangeduide ‘boilerrooms’ in de verschillende zaaksdossiers. De rechtbank begrijpt het verwijt onder feit 7 dan ook aldus dat verdachte wordt verweten te hebben deelgenomen aan verschillende ‘boilerrooms’.
Het Openbaar Ministerie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van één criminele organisatie die ruim negen jaren actief is geweest. De rechtbank volgt het Openbaar Ministerie hierin niet. De – hierna te beschrijven – afzonderlijke organisaties zijn immers duidelijk van elkaar te onderscheiden. Zo waren zij veelal actief in verschillende periodes en op verschillende plaatsen, terwijl ook steeds andere producten zijn verkocht door een ook weer steeds wisselende groep van personen. Dat de werkwijze in de afzonderlijke organisaties sterke overeenkomsten vertoont en diverse verdachten ook in meerdere organisaties actief zijn geweest, is onvoldoende om te kunnen spreken van één organisatie die onafgebroken actief is geweest.
Voorts merkt de rechtbank vooraf nog op dat niet is gebleken dat verdachte betrokken is geweest bij de ‘boilerrooms’ IFH (zaaksdossier 3) en Titan (zaaksdossier 5), zodat deze hieronder onbesproken blijven.
Juridisch kader
Voor de bewezenverklaring van ‘een organisatie’ als bedoeld in artikel 140 Sr is, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad, vereist dat sprake is van een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon (ECLI:NL:HR:2008:BB7134). Voor een bewezenverklaring van het ten laste gelegde is voorts vereist dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft. Dat oogmerk – waartoe in ieder geval het naaste doel dat de organisatie nastreeft moet worden gerekend – zal uit de bewijsmiddelen moeten blijken. Voor het bewijs van dit oogmerk zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie (
ecli:nl:hr:2007:BA0502).
Om te kunnen spreken van deelneming aan de hierboven bedoelde criminele organisatie is vervolgens nodig dat aan twee vereisten is voldaan:
1) de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en
2) de verdachte heeft een aandeel in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het misdadig oogmerk van de organisatie.
In ‘deelneming aan’ ligt bovendien opzet besloten. Van opzet is sprake wanneer de verdachte in zijn algemeenheid weet dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Daarbij is niet vereist dat de verdachte enige vorm van opzet heeft gehad op de door de criminele organisatie beoogde concrete misdrijven.
IS en PC (zaaksdossier 1)Ten aanzien van de hierboven genoemde entiteiten is de rechtbank van oordeel dat uit de bewijsmiddelen volgt dat in de periode van 1 juli 2004 tot en met 25 juli 2006 sprake was van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband, met als oogmerk het plegen van strafbare feiten in het kader van zogeheten boilerroomfraude.
Uit de bewijsmiddelen is gebleken dat in de genoemde periode een verkooporganisatie heeft bestaan, eerst onder de naam IS en later onder de naam PC. Deze verkooporganisatie hield zich bezig met de verkoop van onder meer aandelen in AWNA en AUFI. Er werd op bedrijfsmatige wijze gewerkt door medewerkers met verschillende functies. Zo werd er bijvoorbeeld gewerkt vanuit een speciaal daartoe opgezet kantoor in Düsseldorf, waar telefonisch contact werd gelegd met potentiële beleggers door zogenoemde brochurebellers en verkopers. Ook werden potentiële beleggers thuis bezocht door verkopers en/of buitendienst- dan wel compliance-medewerkers.
De rechtbank acht bewezen dat bij de verkoop van aandelen in AWNA en AUFI steeds sprake is geweest van oplichting en dat er bovendien valsheid in geschrifte is gepleegd in brochures, nieuwsbrieven en orderbevestigingen. In de kern zijn de beleggers onder invloed van een verkeerde voorstelling van zaken bewogen tot de aankoop van aandelen teneinde te investeren in AWNA en AUFI, maar zijn de door beleggers overgemaakte gelden toegekomen aan de betrokkenen bij de criminele organisatie.
Gelet op het voorgaande en hetgeen verder uit de bewijsmiddelen blijkt, staat vast dat deze strafbare feiten in gestructureerd samenwerkingsverband hebben plaatsgevonden en dat die samenwerking bovendien een duurzaam karakter had. Kortom, er was sprake van een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van de misdrijven oplichting (artikel 326 Sr) en valsheid in geschrifte (artikel 225 Sr).
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte gedurende de gehele periode van het bestaan van de criminele organisatie (1 juli 2004 tot en met 25 juli 2006) deelgenomen aan deze organisatie. Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte zich als medepleger zelf schuldig heeft gemaakt aan oplichting van de beleggers en ook acht de rechtbank bewezen dat hij de valsheid in geschrifte heeft medegepleegd. In dit verband – en ook voor de beschrijving van de rol van verdachte in de organisatie – wijst de rechtbank naar hetgeen zij eerder heeft overwogen aangaande hetgeen onder feit 1 en 2 ten laste is gelegd. Uit de bewijsmiddelen volgt bovendien dat verdachte in aanzienlijke mate heeft geprofiteerd van de strafbare feiten. Het opzet van verdachte op het deelnemen aan de criminele organisatie vloeit uit het voorgaande voort.
De criminele organisatie werd gevormd door in ieder geval verdachte, medeverdachte Lex V., Bert de V. en andere (rechts)personen, waaronder Jeffrey R. en de rechtspersonen die waren betrokken bij het doorsluizen van de ingelegde gelden.
TE (zaaksdossier 3)
Ook de verkoop van de aandelen in TE heeft plaatsgevonden in een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband. In verband met die verkoop is immers tussen de vennootschap W&M, die de betreffende aandelen hield, en medeverdachte Lex V., namens DD BV, een overeenkomst gesloten, gedateerd 7 oktober 2009, op grond waarvan de aandelen tegen een vergoeding van 50% van de verkoopprijs zullen worden verkocht aan Nederlandse beleggers. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat vanaf die datum tot aan 30 juni 2013 aandelen in TE zijn verkocht aan Nederlandse beleggers, door medeverdachte Lex V., maar ook door medeverdachte Rabih F. en in het bijzonder vanaf 27 oktober 2010 ook door verdachte zelf, die tevens in de hiervoor genoemde overeenkomst met W&M is vermeld en die (naar eigen zeggen) rond die tijd tot die overeenkomst is toegetreden. Bij IS/PC had verdachte samen met medeverdachten Lex V. en Rabih F. gewerkt.
De rechtbank acht bewezen dat bij de verkoop steeds – opzettelijk – is gehandeld zonder de daartoe op grond van de Wft benodigde vergunning. Bij een aantal verkopen acht de rechtbank niet bewezen dat sprake is geweest van oplichting. Dat is echter anders bij de verkoop van de aandelen aan de beleggers belegger 87, belegger 107, belegger V. en belegger 14. Aan hen is ten onrechte voorgehouden dat het ging om een emissie van aandelen en/of dat de inleg volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van de aandelen, ter investering in TE, terwijl uit de bewijsmiddelen volgt dat de inleg niet ten goede is gekomen aan TE, maar wel voor een belangrijk deel bij verdachte en zijn medeverdachten is terechtgekomen. Hieruit leidt de rechtbank af dat – ook al zal ten aanzien van verdachte enkel het medeplegen van de oplichting van belegger belegger V. bewezen worden verklaard – de (gehele) organisatie linksom of rechtsom, al dan niet met gebruikmaking van oplichtingsmiddelen, de aandelen wilde verkopen teneinde daarvan te profiteren. Dat betekent dat de rechtbank bewezen acht dat de organisatie (mede) tot oogmerk had het plegen van oplichting en daarnaast het opzettelijk verlenen van beleggingsdiensten zonder vergunning.
Verdachte heeft ook aan deze criminele organisatie deelgenomen. Zoals volgt uit de bewijsmiddelen is hij vanaf 27 oktober 2010 actief betrokken geweest bij de verkoop van de aandelen in TE aan Nederlandse beleggers. De rechtbank acht bewezen dat hij zich daarbij in een enkel geval als medepleger schuldig heeft gemaakt aan oplichting. Daarnaast heeft verdachte zich (ook als medepleger) steeds schuldig gemaakt aan het opzettelijk verlenen van beleggingsdiensten zonder vergunning. Wat betreft de rol van verdachte kan verder nog worden genoemd dat hij – zoals hij zelf heeft verklaard – ook andere verkopers heeft geregeld voor de verkoop van de aandelen. Ook dit strekt tot verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Dat verdachte wist van het misdadige oogmerk van de organisatie en dus het voor deelneming vereiste opzet had volgt reeds uit het feit dat verdachte bij de oplichting van belegger V. zelf het oogmerk had van wederrechtelijke bevoordeling, en dat hij zelf ook telkens opzettelijk heeft gehandeld zonder de benodigde vergunning. Zoals volgt uit de bewijsmiddelen heeft verdachte ook in aanzienlijk mate geprofiteerd van de strafbare feiten.
Samengevat acht de rechtbank bewezen dat verdachte in de periode van 27 oktober 2010 tot en met 30 juni 2013 heeft deelgenomen aan de criminele organisatie, die in deze periode door in elk geval verdachte, medeverdachte Lex V. en DD BV werd gevormd.
QCP (zaaksdossier 15)
Ten aanzien van QCP is de rechtbank van oordeel dat uit de bewijsmiddelen volgt dat in de periode van 1 juli 2012 tot en met 5 november 2013 sprake was van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband, met als oogmerk het plegen van oplichting en valsheid in geschrifte. Uit de bewijsmiddelen volgt, zoals hiervoor uitgebreid is beschreven, dat QCP in de genoemde periode als verkooporganisatie actief is geweest met de verkoop van vrijwillige CO2 emissierechten. De verkooporganisatie bestond in grote lijnen uit drie verkooppunten: het kantoor van verdachte in Duitsland, het verkooppunt in Eindhoven en de vanuit Amsterdam werkzame verkopers onder leiding van medeverdachte John H. (kantoor ‘WTC’). De rechtbank acht bewezen dat bij de meeste van die verkopen sprake is geweest van oplichting en dat er bovendien opzettelijk een valse brochure is gebruikt teneinde potentiële beleggers onder invloed van een onjuiste voorstelling van zaken te bewegen te investeren in de emissierechten. Dit terwijl het overgrote deel van de door de beleggers geïnvesteerde gelden uiteindelijk bij betrokkenen bij de criminele organisatie terecht is gekomen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte ook aan deze criminele organisatie deelgenomen. De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich zelf als medepleger schuldig heeft gemaakt aan de oplichting en het opzettelijk gebruikmaken van de valse brochure. Daarnaast heeft verdachte vanuit zijn kantoor in Duitsland de ‘pilot’ gedaan, heeft hij medeverdachte John H. aangedragen en kwam hij op het kantoor Eindhoven om daar de verkopers verkooptraining te geven. Ook had verdachte regelmatig contact met zijn medeverdachten Lex V. en Daan K.. Dat verdachte opzet had op deelneming aan de criminele organisatie vloeit reeds voort uit het opzet dat verdachte had op het medeplegen van de strafbare feiten. De rechtbank verwijst in dit verband naar hetgeen zij daarover heeft overwogen.
De rechtbank acht de rol van verdachte in deze organisatie aanmerkelijk groter dan de rol van verdachte in de andere criminele organisaties. Zo volgt uit de bewijsmiddelen dat verdachte vanaf het begin betrokken is geweest, een medebepalende rol had en recht had op commissie over alle verkopen die door de drie verkooppunten van QCP werden gedaan. Verdachte heeft ook daadwerkelijk van de gepleegde strafbare feiten (inclusief zijn deelname aan de criminele organisatie) geprofiteerd.
Samengevat acht de rechtbank bewezen dat verdachte in de periode van 1 juli 2012 tot en met 5 november 2013 heeft deelgenomen aan de criminele organisatie, gevormd door in ieder geval verdachte, medeverdachten Lex V. en Daan K. en QCP.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de feiten 1, 2, 3, 4, 5, 6 en 7 heeft begaan, met dien verstande dat
feit 1
hij in de periode van 1 juli 2004 tot en met 25 juli 2006 in Nederland en Duitsland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen, door een samenweefsel van verdichtsels een groot aantal personen, waaronder de nagenoemde personen, heeft bewogen tot het aangaan van (een) schuld(en), te weten (een) overeenkomst(en) betreffende de investering/aankoop in/van aandelen in AWNA en/of AUFI, en de afgifte van één of meer geldbedragen, te weten:
= belegger 138, geldbedragen van (ongeveer) € 1.499.875,- en
= belegger 145, geldbedragen van (ongeveer) € 101.548,- en
= belegger 12, geldbedragen van € 225.000,- en
= belegger 13, geldbedragen van (ongeveer) € 824.876,- en $ 50.000,- en
= belegger 29, geldbedragen van € 41.830,- en
= belegger 38, geldbedragen van (ongeveer) € 5.000,- en $ 130.090,- en
= belegger 71, geldbedragen van € 47.800,- en
= belegger 99, geldbedragen van € 36.300,- en
= belegger 137, geldbedragen van (ongeveer) € 449.931,- en
= belegger 140, geldbedragen van € 20.000,- en
= belegger 141, geldbedragen van € 97.158,- en
= belegger 142, geldbedragen van $ 50.500,- en
= belegger 146, geldbedragen van € 23.904,- en
= belegger 147, geldbedragen van € 330.000,- en
= belegger 30, een geldbedrag van € 48.500,-,
door met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – valselijk en in strijd met de waarheid, in/aan de hand van brochures en nieuwsbrieven en orderbevestigingen en gesprekken, jegens voormelde personen
te doen alsof ten aanzien van de aan hen voorgestelde investering/aankoop in/van aandelen in AWNA en/of AUFI sprake was van bonafide beleggingsproducten, en ten aanzien van IS en/of PC sprake was van bonafide beleggingsorganisaties, en
voor te wenden en/of mede te delen dat
= de aandelen in AWNA en AUFI deel uitmaakten van aandelenemissies en/of
= de inleg volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van de aandelen en/of dat er bij de aankoop (vrijwel) geen kosten en/of commissie(s) bij hen in mindering zou(den) worden gebracht op de inleg en/of
= met de inleg een goed rendement behaald zou worden en/of
= het hoofddoel van AWNA was om te investeren in wijn(goederen) met een hoog potentieel en/of
= AUFI een houtverwerkende onderneming was met uitstekende toekomstperspectieven en/of
= de aandelen in AWNA en AUFI noteringen hadden aan de NASDAQ en/of
= IS en PC onder toezicht stonden van de Nederlandse Autoriteit Financiële Markten;
feit 2
hij in de periode van 1 juli 2004 tot en met 25 juli 2006 in Nederland en Duitsland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van valse geschriften, te weten:
= brochures van AWNA (D-094 en D-842 en D-950 en D-798 en D-2325 en D-2282 en D-2293) en
= een brochure van AUFI (D-2350 en D-2315) en
= nieuwsbrieven ‘AnalysIS IS’ betreffende (aandelen in) AWNA (D-314 en D-315) en
= een nieuwsbrief ‘AnalysIS IS’ betreffende (aandelen in) AUFI (D-319) en
= een nieuwsbrief ‘Content’ betreffende (aandelen in) AUFI (D-322) en
= brieven betreffende aandelen AWNA aan belegger 38 (D-797, d.d. 5 januari 2005) en belegger 12 (D-094, d.d. 2 december 2004) en belegger 13/FBP BV en belegger 138 en belegger 145 (D-842 en D-2325 en D-2282, allen d.d. 19 augustus 2004) en
= een brief betreffende aandelen in AUFI aan belegger 145 (D-2315),
zijnde geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, als ware die geschriften echt en onvervalst,
bestaande die valsheid hierin dat valselijk, in strijd met de waarheid, in die geschriften – zakelijk weergegeven – stond vermeld dat
= de aandelen in AWNA of AUFI deel uitmaakten van aandelenemissies en/of
= de aandelen in AWNA of AUFI noteringen hadden aan de NASDAQ,
en bestaande dat opzettelijk gebruikmaken van die geschriften hierin dat verdachte en zijn mededaders telkens die geschriften hebben verstrekt aan potentiële geïnteresseerden in en/of kopers van aandelen in AWNA en/of AUFI;
feit 3
hij in de periode van 27 oktober 2010 tot en met 11 oktober 2011 in Nederland en Duitsland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen, door een samenweefsel van verdichtsels, belegger V. heeft bewogen tot het aangaan van schulden, te weten overeenkomsten betreffende de investering/aankoop in/van aandelen in TE, en de afgifte van geldbedragen van in totaal € 108.000,-,
door met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – valselijk en in strijd met de waarheid, in gesprekken jegens voormelde persoon voor te wenden en/of mede te delen dat
= de aandelen in TE deel uitmaakten van aandelenemissies en
= de inleg volledig zou worden besteed aan de aankoop van de aandelen en dat er bij de aankoop geen kosten en/of commissie in mindering zou(den) worden gebracht op de inleg en
= met de inleg een goed rendement behaald zou worden en
= een overname en/of beursgang ophanden is waardoor de aandelen in waarde gaan stijgen en
= op het moment van aankoop de werkelijke waarde van een aandeel in TE € 27,- was en
= de inleg ten behoeve van de aandelen in betrouwbare handen is omdat de inleg overgemaakt moet worden naar een bankrekeningnummer van een advocatenkantoor;
feit 4
hij in de periode van 27 oktober 2010 tot en met 30 juni 2013 in Nederland en Duitsland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, opzettelijk, zonder een daartoe door de Autoriteit Financiële Markten verleende vergunning, in Nederland beleggingsdiensten heeft verleend, door het verkopen van aandelen in TE aan belegger 59 en belegger V. en een aantal andere beleggers/personen, terwijl hij, verdachte, en zijn mededaders van het plegen van het vorenbedoeld misdrijf een gewoonte hebben gemaakt;
feit 5
hij in de periode van 1 juli 2012 tot en met 5 november 2013 in Nederland en Engeland en Duitsland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen, door een samenweefsel van verdichtsels een aantal personen, waaronder de nagenoemde personen, heeft bewogen tot het aangaan van (een) schuld(en), te weten (een) overeenkomst(en) betreffende de investering/aankoop in/van vrijwillige CO2 emissierechten, en de afgifte van één of meer geldbedragen, te weten:
= belegger 91, een geldbedrag van € 10.010,- en
= belegger 94, een geldbedrag van € 10.004,40 en
= belegger 93, een geldbedrag van € 74.995,20 en
= belegger 78, geldbedragen van € 25.025,- en
= belegger 92, geldbedragen van € 15.036,- en
= belegger 96, een geldbedrag van € 3.998,45 en
= belegger 95, een geldbedrag van € 5.040,-,
door met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – valselijk en in strijd met de waarheid, in/aan de hand van een brochure en/of gesprekken, jegens voormelde personen
te doen alsof ten aanzien van QCP sprake was van een bonafide organisatie en
voor te wenden en/of mede te delen dat
= QCP een groot verkoopkantoor in emissierechten was en al geruime tijd bestond en/of
= de inleg volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van vrijwillige CO2 emissierechten en/of dat er (vrijwel) geen kosten en/of commissie in mindering zou(den) worden gebracht op de inleg en/of
= vrijwillige CO2 emissierechten een goede investeringsmogelijkheid waren voor particulieren en/of over het algemeen altijd hun waarde behielden en/of (hoge) rendementen te behalen waren en/of
= QCP zich bezighield met het offsetten van emissierechten bij bedrijven en/of over een eigen offsetafdeling beschikte;
feit 6
hij in de periode van 1 juli 2012 tot en met 5 november 2013 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een valse brochure van QCP (‘Timing is money’) (D-527), zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, als ware dat geschrift echt en onvervalst,
bestaande die valsheid hierin dat valselijk, in strijd met de waarheid, in dat geschrift – zakelijk weergegeven – stond vermeld dat
= QCP klein gestart was in 2002 en uitgegroeid was tot wereldspeler en
= QCP verhandelbare, vrijwillige CO2 emissierechten aanbood met een uitstekend verwacht rendement en
= de focus van QCP was het optimaliseren van rendement op emissierechten voor investeerders en
= de aangeschafte carbon credits werden bewaard onder de hoofdrekening van een beheerder, die onder het toezicht viel van de Zwitserse toezichthouder Verein zur Qualitätssicherung von Finanzdienstleistungen, bij een door de Verenigde Naties goedgekeurd internationaal Carbon Credit Register,
en bestaande dat opzettelijk gebruik maken van dat geschrift hierin dat verdachte en zijn mededaders telkens dat geschrift hebben verstrekt aan potentiële geïnteresseerden in en/of kopers van vrijwillige CO2 emissierechten;
feit 7
t.a.v. IS en PC
hij in de periode van 1 juli 2004 tot en met 25 juli 2006, in Nederland en Duitsland en de Verenigde Staten en Hong Kong heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen en rechtspersonen, te weten: verdachte en Bert V. en DD BV en Lex V. en andere (rechts)personen,
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk
= het plegen van oplichting als bedoeld in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht en
= het plegen van valsheid in geschrift als bedoeld in artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht;
en
t.a.v. TE
hij in de periode van 27 oktober 2010 tot 30 juni 2013, in Nederland en Duitsland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen en rechtspersonen, te weten: verdachte en DD BV en Lex V. en andere (rechts)personen,
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk
= het plegen van oplichting als bedoeld in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht en
= het plegen van opzettelijk verlenen van beleggingsdiensten in Nederland zonder vergunning als bedoeld in artikel 2:96 van de Wet op het financieel toezicht;
en
t.a.v. QCP
hij in de periode van 1 juli 2012 tot en met 5 november 2013, in Nederland en Duitsland en Engeland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen en rechtspersonen, te weten: verdachte en Lex V. en QCP en Daan K. en andere (rechts)personen,
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk
= het plegen van oplichting als bedoeld in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht en
= het plegen van valsheid in geschrift als bedoeld in artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan verdachte onder deze feiten meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
feiten 1, 3 en 5
telkens: medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd;
feiten 2 en 6
telkens: medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd;
feit 4
medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2:96, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd;
feit 7
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, meermalen gepleegd.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de straf

6.1.
Standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben gevorderd dat verdachte, gelet op de ernst van de door hen bewezen geachte feiten en de rol van verdachte enerzijds, en de overschrijding van de redelijke termijn van berechting anderzijds, zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
6.2.
Standpunt van de verdediging
In het geval de rechtbank toekomt aan een strafoplegging, heeft de verdediging bepleit dat de rechtbank afziet van oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De verdediging heeft in dit verband aandacht gevraagd voor de persoonlijke omstandigheden van verdachte, de door hem als negatief ervaren voortduring van de inmiddels jarenlange schorsing van het voorarrest, het tijdsverloop en de schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Ook is gewezen op het beleidssepot inzake één van de medeverdachten (Gino de H.) en de (inhoud van de) buitengerechtelijke afdoening van de strafzaak tegen een andere medeverdachte, Iwan van E., alsmede op het feit dat de rol van verdachte en de omvang van zijn bijdrage kleiner was dan die van deze medeverdachte. Die omstandigheden verhouden zich niet tot elkaar, waardoor, bij oplegging aan verdachte van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, sprake is van een forse schending van het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur, aldus de verdediging.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
In de kern komt de rechtbank in de zaaksdossiers 1 (IS/PC), 3 (voor zover het gaat om TE) en 15 (QCP) tot bewezenverklaring van het medeplegen van oplichting van (alles bij elkaar) vele beleggers. In de zaaksdossiers 1 en 15 heeft verdachte zich in dat kader bovendien schuldig gemaakt aan “valsheid in geschrift”. In zaaksdossier 3, bij de verkoop van aandelen in TE heeft verdachte zich dan weer schuldig gemaakt aan het opzettelijk verlenen van beleggingsdiensten zonder de daarvoor vereiste vergunning. Tot slot acht de rechtbank bewezen dat verdachte heeft deelgenomen aan de diverse criminele organisaties.
Verdachte heeft zich structureel en gedurende langere tijd schuldig gemaakt aan beleggingsfraude, ook wel aangeduid als boilerroomfraude. In verschillende criminele organisaties, waarin verdachte opgeteld circa 6 jaren actief is geweest, heeft verdachte samen met medeverdachten vele beleggers opgelicht. Daarbij werd op professionele en georganiseerde wijze misbruik gemaakt van het vertrouwen van deze beleggers en werden aan hen producten verkocht die voor deze beleggers (doorgaans) niets opleverden, maar waarvan verdachten aanzienlijk hebben geprofiteerd. Bij deze oplichting zijn verdachten geraffineerd te werk gegaan. Zo werd bijvoorbeeld gebruik gemaakt van fraaie – valse – brochures en websites om beleggers te bewegen tot een investering. In het zaaksdossier IS/PC kregen beleggers daarnaast flessen wijn en, tijdens een voor hen georganiseerde golfdag, een kistje hout aangeboden om hen te interesseren voor de aandelen in AWNA en AUFI. Als gevolg van het handelen van verdachte en zijn medeverdachten zijn vele beleggers ernstig gedupeerd. In sommige gevallen zijn de slachtoffers daardoor al hun spaargeld of hun pensioenvoorziening kwijtgeraakt. De totale financiële schade loopt in de miljoenen euro’s. Alleen al bij de expliciet in de bewezenverklaring genoemde beleggers gaat het om ruim 4 miljoen euro, maar de door de organisaties gemaakte schade is in werkelijkheid nog groter. Verdachte en zijn medeverdachten hebben aldus – uitsluitend gedreven door eigen financieel gewin – enorme schade aangericht. Verder heeft het handelen van verdachte en zijn medeverdachten, blijkens de vorderingen van de benadeelde partijen, ook diverse andere negatieve gevolgen gehad voor de slachtoffers en heeft het hun vertrouwen in de medemens geschaad. Bovendien hebben verdachten door hun handelen ook het vertrouwen geschonden dat men in het algemeen moet kunnen stellen in (verkopers van) financiële producten en het financiële handelsverkeer.
Verder heeft de rechtbank bij de strafoplegging acht geslagen op de rol die verdachte heeft gehad bij de hiervoor beschreven strafbare feiten. In het geval van zaaksdossier 1 (IS/PC) heeft verdachte bij de oplichting een belangrijke rol vervuld als verkoper en/of compliance-medewerker (tevens “loader”), maar kan hij niet worden aangemerkt als initiator of leidinggever van en/of bij de verkoop van de aandelen. Zijn rol groeit echter beduidend in de loop van tijd. Bij de verkoop van de aandelen in TE is hij toegetreden tot de (aan de basis daarvan liggende) overeenkomst tussen DD BV en W&M, heeft hij ook andere verkopers geregeld en is hij betrokken bij de afspraken over de vergoedingen die aan de criminele organisatie worden uitbetaald. In het geval van zaaksdossier 15 (QCP) is verdachte ten slotte uitgegroeid tot een volwaardige zakenpartner van mede- en hoofdverdachte Lex V. Verdachte heeft van zijn handelen steeds in aanzienlijke mate geprofiteerd. Net als bij medeverdachte Lex V. ontstaat ook bij verdachte het beeld van iemand die een levensstijl heeft gemaakt van het, middels gladde praatjes, oplichten van beleggers om daaruit een inkomen te verkrijgen.
Gelet op de ernst en omvang van de hiervoor beschreven strafbare feiten, alsmede gelet op de rol van verdachte daarin, komt de rechtbank tot de conclusie dat uitsluitend een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur passend en geboden is als reactie op het handelen van verdachte.
De enkele omstandigheid dat de feiten gedateerd zijn, is voor de rechtbank geen reden voor strafmatiging, omdat ook nu nog strafrechtelijk optreden is geboden. Daarbij heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen dat aan het handelen van verdachte en zijn medeverdachten in het kader van de fraude met vrijwillige emissierechten (zaaksdossier 15 QCP) eerst een einde is gekomen na ingrijpen door de FIOD en justitie.
Door de verdediging is, zoals in 6.2. weergegeven, gewezen op de omstandigheid dat het Openbaar Ministerie met twee (gewezen) medeverdachten is gekomen tot een buitengerechtelijke afdoening van een beleidssepot respectievelijk een transactie. In het bijzonder heeft de verdediging gewezen op de transactie met Iwan van E.; hij zou – zonder erkenning van schuld – alleen een boete hebben moeten betalen van € 2.500,-. De verdediging acht het in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur om verdachte – anders dan Iwan van E.– een (langdurige) onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. Uitgaande van de verdenkingen tegen Iwan van E. en zijn uit het dossier gebleken betrokkenheid en bijdrage aan de strafbare feiten, acht de rechtbank het onbegrijpelijk dat Iwan van E. een transactie is aangeboden zoals hiervoor vermeld. Deze transactie kan dan ook niet leidend zijn voor de straf die aan verdachte moet worden opgelegd. Dat hierdoor een zekere disproportionaliteit ontstaat in de afdoening van de verschillende strafzaken, is een consequentie die door de rechtbank wordt aanvaard. Naar het oordeel van de rechtbank is zij niet gehouden – ook niet uit oogpunt van gelijke behandeling – om bij de strafoplegging rekening te houden met een buitengerechtelijke afdoening in andere zaken die zij zelf als onbegrijpelijk en te mild beoordeelt. Van de door de verdediging gestelde schending van het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur, is, zeker in het kader van de straftoemeting, geen sprake. Dit verweer faalt.
Uit het op naam van verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 18 december 2019, blijkt dat verdachte niet eerder voor soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld. Verder heeft de rechtbank acht geslagen op de huidige persoonlijke omstandigheden van verdachte, waarover hij ter terechtzitting van 11 februari 2020 heeft verklaard. Hierin ziet de rechtbank geen reden voor strafmatiging.
In de proceshouding van verdachte, waaruit niet blijkt dat hij het laakbare van zijn handelen inziet en/of berouw heeft, is evenmin grond gelegen voor matiging van de op te leggen straf. Het is de rechtbank in dit verband opgevallen dat verdachte op elke vraag een antwoord heeft, maar daarbij de verantwoordelijkheid telkens bij een of meer anderen legt. Dit is niet terecht.
Wel zal de rechtbank in strafmatigende zin rekening houden met een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
In artikel 6, eerste lid, van het EVRM is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Bij de uitleg van dit grondrecht wordt in ons land als uitgangspunt genomen dat een strafzaak bij de rechtbank dient te zijn afgerond met een vonnis binnen twee jaren nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit een strafvervolging zal worden ingesteld.
De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak de aanvangsdatum van de redelijke termijn moet worden gesteld op 5 november 2013, de datum waarop verdachte op grond van een door het Openbaar Ministerie uitgevaardigd EAB in Duitsland (Krefeld) is aangehouden. Dit betekent dat de hiervoor genoemde termijn van twee jaren is overschreden. Naar het oordeel van de rechtbank is echter sprake van bijzondere omstandigheden.
Het onderzoek Zevenblad is aangevangen met een actiedag op 5 november 2013, waarbij onder leiding van het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie door de FIOD verdachten zijn aangehouden en een veelheid aan documenten en gegevensdragers in beslag zijn genomen. In de periode daarna heeft deze opsporingsdienst een groot aantal onderzoekshandelingen verricht, zoals het horen van getuigen en verdachten en het doen van onderzoek in, en naar aanleiding van, de inbeslaggenomen documenten en gegevensdragers. Voorts is het voor de waarheidsvinding noodzakelijk gebleken een aanzienlijk aantal rechtshulpverzoeken te richten aan meerdere landen. Uiteindelijk zijn gegevens geanalyseerd die zijn verkregen uit 55 rechtshulpverzoeken die zijn uitgegaan naar 19 landen. Het internationale gedeelte van het onderzoek zag met name op het volgen van (gecompliceerde) geldstromen die startten bij de betalingen van beleggers en, via buitenlandse entiteiten, voor een groot deel uitkwamen bij de in het onderzoek betrokken verdachten. Ook zagen de rechtshulpverzoeken op het horen van getuigen in het buitenland en het uitleveren van informatie.
Vanaf eind 2015 tot in het voorjaar van 2017 – middels meerdere inleveringen – is het einddossier door de FIOD opgeleverd. In totaal omvat het complete einddossier van het gehele onderzoek Zevenblad zo’n 25.000 pagina’s. In 2017 zijn de rechters-commissarissen gestart met hun werkzaamheden in het onderzoek Zevenblad. Door hen zijn meerdere personen als getuigen gehoord, waartoe ook (wederom) rechtshulpverzoeken aan verschillende landen zijn gericht. Uiteindelijk is het onderzoek voor inhoudelijke behandeling ter terechtzitting ingepland, waarvoor oorspronkelijk 17 dagen dienden te worden uitgetrokken.
De rechtbank acht gezien deze omvang van het onderzoek, de ingewikkeldheid daarvan en het internationale karakter, een redelijke termijn van vijf jaren in plaats van twee jaren gerechtvaardigd.
Omdat het eindvonnis nu op 1 mei 2020 wordt gewezen, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met ongeveer één jaar en zes maanden. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd als de redelijke termijn niet zou zijn overschreden (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BD2578).
Bij een tijdige afdoening zou de rechtbank aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 36 maanden hebben opgelegd. Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn, zal zij deze gevangenisstraf matigen en aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 32 maanden opleggen.
Opheffing bevel voorlopige hechtenis
De rechtbank zal, in lijn met wat de verdediging heeft bepleit, het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte opheffen. De rechtbank ziet, gelet op het tijdsverloop, geen noodzaak tot continuering van de voorlopige hechtenis.

7.Beslag

Gedurende het onderzoek naar de aan verdachte ten laste gelegde feiten zijn zeventien documentmappen onder verdachte in beslag genomen.
De rechtbank is van oordeel dat deze in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen moeten worden verbeurd verklaard. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het bewezenverklaarde met betrekking tot, dan wel met behulp van, die voorwerpen, die aan verdachte toebehoren, is begaan of voorbereid.

8.Vorderingen benadeelde partijen

8.1.
Algemeen
De rechtbank stelt bij haar beoordeling van de vorderingen van de benadeelde partijen voorop dat zij, zoals ter terechtzitting is besproken, deze vorderingen beschouwt als te zijn ingediend in de strafzaken tegen de verdachten in het zaaksdossier waarop die vorderingen blijkens hun inhoud betrekking hebben. Hierna zal per zaaksdossier worden aangegeven om welke vorderingen het gaat. De enkele omstandigheid dat op ingediende voegingsformulieren niet de naam van de verdachte en/of het onderhavige parketnummer is vermeld – maar enkel de naam van de medeverdachte Lex V., al dan niet in combinatie met de naam van het onderzoek: “Zevenblad” – kan niet tot de conclusie leiden dat die vorderingen (dus) niet zijn ingediend in de zaak tegen de verdachte. Gelet op de inhoud van de vorderingen en gezien het verhandelde ter terechtzitting van 17 februari 2020, de zitting die geheel aan de bespreking van de vorderingen van de benadeelde partijen is gewijd, staat voor de rechtbank vast dat na te noemen benadeelde partijen een vordering tegen (ook) verdachte hebben ingediend.
De verdediging heeft gemotiveerd betoogd, net als in zaken van medeverdachten is gedaan, dat de rechtbank de vorderingen niet-ontvankelijk dient te verklaren, nu de behandeling van die vorderingen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, zoals bedoeld in artikel 361 lid 3 Sv. Van de zijde van de verschillende verdachten is erop gewezen dat sprake is van een groot aantal (omvangrijke) vorderingen, die pas kort voor de inhoudelijke behandeling aan de verdediging zijn verstrekt en bij de beoordeling waarvan ingewikkelde civiele vraagstukken een rol spelen. Wat is bijvoorbeeld de omvang van de eventuele schade? Staat die schade in voldoende causaal verband tot het handelen van de verdachte? Is er sprake van eigen schuld van de benadeelde partijen? Voorts is in een aantal zaken aangevoerd dat de verdachte een of meer andere partijen in vrijwaring wenst op te roepen, waarvoor in het strafproces geen plaats is. Samengevat komt het betoog erop neer dat de verdediging van mening is dat zij zich in het onderhavige strafproces onvoldoende kan verweren tegen de ingediende vorderingen.
De rechtbank merkt hier in algemene zin het volgende over op. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 28 mei 2019 (ECLI:NL:HR:2019:793) – voor zover hier van belang – het volgende overwogen:
“Art. 51f Sv bepaalt dat diegene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces met een vordering tot vergoeding van die schade. Op die vordering van de benadeelde partij is het materiële burgerlijk recht van toepassing. (…)
Met de mogelijkheid tot het instellen van een vordering door benadeelde partijen heeft de wetgever beoogd binnen het strafproces te voorzien in – kort gezegd – een eenvoudige en laagdrempelige procedure die ertoe leidt dat personen die schade hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit zoveel mogelijk schadeloos worden gesteld. Indien echter de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van de rechter een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, kan de rechter bepalen dat die vordering in het geheel of ten dele niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering, of het deel van de vordering dat niet-ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen (art. 361, derde lid, Sv).
De aldus voorziene eenvoudige procedure biedt aan de benadeelde partij en de verdachte niet dezelfde processuele waarborgen als een gewone civielrechtelijke procedure, onder meer omdat in de context van de strafrechtelijke procedure ingevolge art. 334 Sv slechts in beperkte mate plaats is voor bewijslevering. Dit bezwaar wordt echter in afdoende mate ondervangen door voornoemd art. 361, derde lid, Sv, welke bepaling mede in het licht van art. 6, eerste lid, EVRM aldus moet worden uitgelegd dat zij de strafrechter tot niet-ontvankelijkverklaring verplicht indien hij niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om naar voren te brengen hetgeen zij ter staving van de vordering, onderscheidenlijk tot verweer tegen de vordering kunnen aanvoeren en, voor zover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren.
Het bieden van die eenvoudige en laagdrempelige procedure tot schadeloosstelling van de benadeelde partij kan de strafrechter voor complexe afwegingen stellen, nu de rechter ervoor moet zorgen dat daarbij zowel de materiële, civielrechtelijke voorschriften als de processuele regels en waarborgen die gelden bij de beoordeling van een vordering van een benadeelde partij in acht worden genomen, terwijl de rechter daarnaast heeft te oordelen over de in de strafzaak zelf aan de orde zijnde vragen.”
De Hoge Raad gaat vervolgens over tot het, ten behoeve van de rechtspraktijk, bespreken van enige aandachtspunten die bij de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij een rol kunnen spelen. Mede gelet op het grote belang dat benadeelde partijen erbij hebben op een eenvoudige wijze schadeloos gesteld te worden voor de schade die zij door een strafbaar feit hebben geleden, beoogt deze uiteenzetting ook te voorkomen dat de strafrechter vaker dan nodig gebruikmaakt van zijn bevoegdheid een benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk te verklaren omdat hij vindt dat de behandeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, aldus de Hoge Raad.
De rechtbank stelt vast dat de verdediging de vorderingen van de benadeelde partijen ongeveer twee weken voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling heeft ontvangen. Ter terechtzitting van 17 februari 2020 zijn deze vorderingen, in het bijzijn van de verdediging, besproken. De verdediging heeft op die zitting de gelegenheid gehad vragen over deze vorderingen te stellen aan de aanwezige benadeelde partijen en/of daarover opmerkingen te maken. Dit laatste geldt ook ten aanzien van de vorderingen van de op die zitting niet verschenen benadeelde partijen, welke vorderingen door de voorzitter zijn voorgehouden. De rechtbank stelt voorts vast dat de verdediging bij pleidooi verweer heeft kunnen voeren tegen de vorderingen, en dat de verdediging dat ook heeft gedaan. Gelet op dit alles, ziet de rechtbank in het algemeen geen reden voor gehele niet-ontvankelijkverklaring van de vorderingen, zoals door de verdediging bepleit.
Daarbij merkt de rechtbank nog het volgende op. De omstandigheid dat binnen het strafgeding, anders dan in het burgerlijk procesrecht is geregeld, geen plaats is voor een zogenoemd vrijwaringsincident, betekent niet dat als een verdachte ten aanzien van een tegen hem ingestelde vordering van een benadeelde partij, een andere partij in vrijwaring wenst op te roepen, de vordering van de benadeelde partij om die enkele reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard en moet worden verwezen naar de burgerlijke rechter. Immers, indien de vordering in het strafgeding wordt toegewezen, waarvoor aansprakelijkheid van verdachte jegens de benadeelde partij moet komen vast te staan, heeft de verdachte civielrechtelijk nog steeds de mogelijkheid een zelfstandige (regres-)vordering tegen de in zijn ogen aansprakelijke partij te starten. Het zou bovendien leiden tot een behoorlijke beperking van de eenvoudige en laagdrempelige procedure tot schadeloosstelling van de benadeelde partij, welke beperking de wetgever niet heeft gewild.
8.2.
Zaaksdossier 1: IS en PC
Het betreft in dit zaaksdossier de vorderingen van de benadeelde partijen belegger 29, belegger 140, belegger 38, belegger 141, belegger 12, belegger 99, belegger 145, belegger 146, belegger 13, belegger 147, belegger 30, belegger 27, belegger G, belegger H en belegger 24.
Hiervoor is bewezen verklaard dat verdachte zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van oplichting van een groot aantal personen betreffende (kort gezegd) de verkoop van aandelen in AWNA en AUFI (feit 1).
De rechtbank is van oordeel dat de door de benadeelde partijen gedane inleg in deze aandelen als rechtstreekse schade is aan te merken, zoals bedoeld in artikel 361, tweede lid, onderdeel b, Sv. Daartoe overweegt de rechtbank dat anders dan de benadeelde partijen was voorgespiegeld deze inleg in het geheel niet ten bate is gekomen van AWNA en AUFI, maar ten goede is gekomen aan de criminele organisatie rondom Jeffrey R. (de bestaande aandeelhouder) en verdachten. Weliswaar hebben de benadeelde partijen (certificaten van) aandelen in AWNA en AUFI ontvangen, maar naar het oordeel van de rechtbank is genoegzaam komen vast te staan dat deze (certificaten van) aandelen – van bedrijven die op de OTCBB zijn vermeld – nagenoeg geen waarde vertegenwoordigen en niet of nauwelijks verhandelbaar zijn. Kennelijk is slechts één belegger (belegger 141) in staat gebleken, na vele inspanningen en het betalen van kosten voor het verwijderen van de restrictie, de (certificaten van) aandelen, met verlies, te verkopen. Dit is niet representatief.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat deze schade, de inleg in de aandelen AWNA en AUFI, voor volledige vergoeding in aanmerking komt. Dat sprake is geweest van eigen schuld of medeschuld van de benadeelde partijen, zoals bedoeld in artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek (BW), is, in het licht van de bewezen verklaarde oplichting, onvoldoende onderbouwd en ook anderszins niet aannemelijk geworden.
Voor zover de benadeelde partijen (tevens) schadevergoeding hebben gevorderd met betrekking tot de inleg in andere aandelen (AS, EIUS en SM), zullen de benadeelde partijen in (dat deel van) de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard. Het betreft hier immers geen rechtstreekse schade als bedoeld in artikel 361 lid 2 Sv.
Voor zover de benadeelde partijen vergoeding van gestelde immateriële schade hebben gevorderd, overweegt de rechtbank dat artikel 6:106 BW slechts in bepaalde gevallen recht geeft op vergoeding daarvan. Toegespitst op de onderhavige zaak is hiervoor vereist dat de benadeelde partij stelt en onderbouwt dat zij als gevolg van het strafbare feit ‘geestelijk letsel’ heeft opgelopen, dat wil zeggen dat psychische schade is ontstaan die naar objectieve maatstaven kan worden vastgesteld.
Met inachtneming van het voorgaande, komt de rechtbank ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen tot de volgende beslissingen.
belegger 29
De vordering van € 41.830,- zal geheel worden toegewezen, betreffende inleg in AWNA en AUFI.
belegger 140
De vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 20.000,-, betreffende inleg in AWNA.
Het overige deel van de vordering ziet op inleg in het aandeel SM. De benadeelde partij zal in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
De rechtbank heeft overigens geconstateerd dat het voegingsformulier niet is ondertekend. Naar het oordeel van de rechtbank staat die enkele omstandigheid echter niet aan ontvankelijkheid in de weg. Immers, onder het voegingsformulier is met pen de naam belegger 140 vermeld. Bovendien heeft het Slachtofferinformatiepunt van het Openbaar Ministerie, naar aanleiding van de ontvangst van het voegingsformulier, belegger 140 aangeschreven met het verzoek zijn gestelde schade nader te onderbouwen. Bij ongedateerde, maar wél door belegger 140 ondertekende brief, heeft belegger 140 op dit verzoek gereageerd en bewijsstukken ingestuurd. Er kan dan ook geen twijfel over bestaan dat belegger 140 schadevergoeding wenst.
belegger 38
De vordering zal worden toegewezen tot bedragen van $ 140.064,39 en € 5.000,-, betreffende inleg in AWNA en AUFI.
Voor het overige acht de rechtbank de vordering – met onder andere de schadeposten ‘restriction fee’ en ‘warrants’ – onvoldoende onderbouwd. De benadeelde partij zal in het overige deel van de vordering daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
belegger 141
De vordering ziet enkel op inleg in de aandelen EIUS en SM. De benadeelde partij zal daarom niet in de vordering kunnen worden ontvangen.
belegger 12
De vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 225.000,-, betreffende inleg in AWNA.
Het overige deel van de vordering ziet op inleg in de aandelen AS en EIUS. De benadeelde partij zal in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Met betrekking tot de door deze benadeelde partij gestelde proceskosten van ongeveer € 200.000,- betreffende advocaatkosten en kostenveroordelingen van/in civiele procedures tegen Iwan van E., overweegt de rechtbank dat deze proceskosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Het gaat hier immers niet om kosten gemaakt in het kader van de onderhavige strafprocedure. Overigens kunnen deze kosten evenmin worden aangemerkt als rechtstreekse schade, veroorzaakt door het door verdachte gepleegde strafbare feit.
belegger 99
De vordering van € 36.300,- zal geheel worden toegewezen, betreffende inleg in AWNA en AUFI.
belegger 145
De vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 101.613,-, betreffende inleg in AWNA en AUFI.
Het overige deel van de vordering ter zake van de materiële schade ziet op inleg in de aandelen AS, EIUS en SM. De benadeelde partij zal in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Dat geldt ook voor de vorderding tot vergoeding van immateriële schade, nu onvoldoende is onderbouwd dat de benadeelde partij als gevolg van het strafbare feit ‘geestelijk letsel’ heeft opgelopen in de zin van de wet.
belegger 146
De vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 23.904,-, betreffende inleg in AWNA en AUFI.
Het overige deel van de vordering ziet op inleg in de aandelen AS, EIUS en SM. De benadeelde partij zal in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
belegger 13
De vordering – die, zo begrijpt de rechtbank, mede is ingediend namens FSP BV (eerder genaamd FBP BV) – zal worden toegewezen tot bedragen van € 42.735,- (belegger 13) en € 1.824.877,80 (FSP BV), betreffende inleg in AWNA en AUFI. Dat, in navolging van de tenlastelegging, in de bewezenverklaring een kleiner bedrag is vermeld, staat niet aan toewijzing van deze bedragen in de weg. Mede gelet op de documenten D-2086 en D-2088 en gezien de door de benadeelde partij zelf overgelegde stukken, is genoegzaam komen vast te staan dat deze geldbedragen in AWNA en AUFI zijn ingelegd.
Het overige deel van de vordering ziet op inleg in de aandelen AS en EIUS. De benadeelde partij zal in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
De rechtbank heeft overigens geconstateerd, aan de hand van de door de benadeelde partij overgelegde uittreksels uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel, dat Van Leeuwen (als (indirect) enig aandeelhouder en bestuurder) bevoegd is FSP BV te vertegenwoordigen.
belegger 147
De vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 330.000,-, betreffende inleg in AWNA en AUFI. Daarbij merkt de rechtbank ter toelichting op dat deze benadeelde partij heeft verklaard dat van het in de vordering genoemde bedrag van € 35.000,-, een bedrag van € 30.000,- was bestemd voor inleg in AWNA.
Het overige deel van de vordering ter zake van de materiële schade ziet op inleg in de aandelen AS, EIUS en SM. De benadeelde partij zal in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Dat geldt ook voor de vordering tot vergoeding van immateriële schade, nu onvoldoende is onderbouwd dat de benadeelde partij als gevolg van het strafbare feit ‘geestelijk letsel’ heeft opgelopen in de zin van de wet.
belegger 30
De vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 48.500,-, betreffende inleg in AUFI.
Het overige deel van de vordering ziet op de inleg in het aandeel AS. De benadeelde partij zal in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
belegger 27
De vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 20.000,-, betreffende inleg in AWNA.
Het overige deel van de vordering ziet op de inleg in het aandeel EIUS. De benadeelde partij zal in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
belegger G
De vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 120.000,-, betreffende inleg in AWNA. Daarbij merkt de rechtbank ter toelichting het volgende op.
Blijkens twee door de benadeelde partij overgelegde orderbevestigingen van 13 april 2005 zijn op die datum twee orders voor de aankoop van aandelen AWNA bevestigd van elk € 10.000,-. De op deze orderbevestigingen geplaatste handtekening is dezelfde en komt overeen met de handtekening van de benadeelde partij. Op 26 april 2005 zijn van de bankrekening van de benadeelde partij geldbedragen van twee maal € 10.000,- overgemaakt naar de derdenrekening (Escrow account) van L&W. Bij brief van 28 april 2005, gericht aan de benadeelde partij, bevestigt IS de ontvangst van € 20.000,- op de derdenrekening. Op de twee orderbevestigingen staan de namen van de kinderen van de benadeelde partij vermeld. Mede gelet op de toelichting van de benadeelde partij ter terechtzitting van 17 februari 2020 begrijpt de rechtbank het zo, dat het de benadeelde partij zelf is geweest die is bewogen tot deze aanko(o)p(en) van aandelen AWNA – hij heeft de orderbevestigingen ondertekend en het geld is vanaf zijn bankrekening overgemaakt – en dat hij de aandelen ten behoeve van zijn kinderen heeft aangeschaft, om hen “een extra centje” te gunnen, hetgeen er niet is gekomen. Voorts staat op de brief van 28 april 2005 de benadeelde partij (belegger G) als aandeelhouder vermeld. Hiernaast heeft de benadeelde partij, blijkens de door hem overgelegde stukken, op 11 mei 2005 nog een bedrag van € 100.000,- overgemaakt naar de derdenrekening van L&W. Op 19 mei 2005 bevestigt IS de ontvangst van een bedrag van € 99.900,- op de derdenrekening. Volgens de brief van deze datum, gericht aan de benadeelde partij, gaat het ook hier om de aankoop van aandelen AWNA.
Voor het resterende bedrag van € 17.200,- geldt dat de vordering onvoldoende is onderbouwd. De rechtbank kan niet vaststellen of dit bedrag inleg in AWNA of andere rechtstreekse schade betreft. De benadeelde partij zal in dit deel van de vordering daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
belegger H
De vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 5.000,-, betreffende inleg in AWNA.
Het overige deel van de vordering ziet op de inleg in het aandeel AS. De benadeelde partij zal in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
belegger 24
De vordering van € 5.000,- zal geheel worden toegewezen, betreffende inleg in AWNA.
Overigens
De toe te wijzen bedragen zullen worden vermeerderd met de wettelijke rente. De rechtbank zal de ingangsdatum van deze rente op 26 juli 2006 bepalen, zijnde de dag na de bewezen verklaarde pleegperiode van de oplichting.
Nu het medeplegen van de oplichting is bewezen verklaard, zal de rechtbank, ook gelet op het bepaalde in artikel 6:166 BW, de schadevergoedingsverplichting hoofdelijk aan verdachte opleggen. Anders dan de verdediging meent, is deze hoofdelijke aansprakelijkheid niet gebaseerd op de bewezen verklaarde deelname aan een criminele organisatie (artikel 140 Sr).
8.3.
Zaaksdossier 3: TE
Het betreft in dit zaaksdossier, voor zover dat ziet op TE, de vorderingen van de benadeelde partijen belegger 3 en belegger 5 (die, naast aandelen in IFH, ook aandelen in TE hebben aangekocht), AMH BV (vertegenwoordigd door belegger 87), belegger 107, belegger 60, belegger 69, AA BV (vertegenwoordigd door belegger 61), belegger 58 en belegger 68.
Hiervoor is bewezen verklaard dat verdachte zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van oplichting van (alleen) de belegger V. betreffende (kort gezegd) de verkoop van aandelen in TE (feit 3). Verdachte zal worden vrijgesproken van de ten laste gelegde oplichting van andere personen.
Dit heeft tot gevolg dat de benadeelde partijen niet in hun vorderingen tegen verdachte kunnen worden ontvangen (artikel 361 lid 2 Sv). De rechtbank zal de benadeelde partijen reeds daarom niet-ontvankelijk verklaren in de vorderingen.
8.4.
Zaaksdossier 15: QCP
Het betreft in dit zaaksdossier de vorderingen van de benadeelde partijen belegger 95, belegger 60, belegger 91, belegger 92, belegger 96, belegger 93, belegger 64, KO BV (vertegenwoordigd door belegger 90), belegger 97 en belegger 79.
Hiervoor is bewezen verklaard dat verdachte zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van oplichting van een aantal personen betreffende (kort gezegd) de verkoop van vrijwillige CO2 emissierechten (feit 5). Verdachte zal echter worden vrijgesproken van de ten laste gelegde oplichting van belegger 60. Voorts heeft de rechtbank in haar bewijsoverwegingen tot uitdrukking gebracht dat de bewezenverklaring niet ziet op belegger 64 en belegger 97.
Dit heeft tot gevolg dat de benadeelde partijen belegger 60, belegger 64 en belegger 97 niet in hun vorderingen tegen verdachte kunnen worden ontvangen (artikel 361 lid 2 Sv). De rechtbank zal deze benadeelde partijen daarom niet-ontvankelijk verklaren in de vorderingen.
De rechtbank is van oordeel dat de door de overige benadeelde partijen gedane inleg in de vrijwillige emissierechten als rechtstreekse schade is aan te merken, zoals bedoeld in artikel 361, tweede lid, Sv. Daartoe overweegt de rechtbank dat – wat er verder ook zij van de opmerkingen van zowel de officieren van justitie als de verdediging over de (actuele) waarde van deze rechten – op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is komen vast te staan dat geen van de benadeelde partijen daadwerkelijk toegang heeft kunnen verkrijgen tot de door hen aangekochte vrijwillige emissierechten, althans het register waarin die rechten zijn geregistreerd. Als gevolg daarvan is geen van de benadeelde partijen in staat gebleken deze rechten te verhandelen. Ook is op geen enkele wijze gebleken dat deze rechten desalniettemin renderen voor de benadeelde partijen. Dat, naar van de zijde van een aantal verdachten naar voren is gebracht, de namen van de benadeelde partijen wel degelijk staan geregistreerd met vermelding van het aantal door hen gekochte vrijwillige emissierechten, doet aan het voorgaande niets af. Het gaat er immers niet om of de namen van de benadeelde partijen staan geregistreerd, maar of de benadeelde partijen effectief beschikkingsmacht hebben (gekregen) over de door hen, van de verdachten, aangekochte rechten. Dit laatste is niet het geval. Samengevat komt het erop neer dat aan de benadeelde partijen iets is verkocht, waar zij helemaal niet bij kunnen en waar zij niets aan hebben.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat deze schade, de inleg in de vrijwillige emissierechten, voor volledige vergoeding in aanmerking komt. Dat sprake is geweest van eigen schuld of medeschuld van de benadeelde partijen, zoals bedoeld in artikel 6:101 BW, is, in het licht van de bewezen verklaarde oplichting, onvoldoende onderbouwd en ook anderszins niet aannemelijk geworden.
Voor zover de benadeelde partijen vergoeding van gestelde immateriële schade hebben gevorderd, overweegt de rechtbank dat artikel 6:106 BW slechts in bepaalde gevallen recht geeft op vergoeding daarvan. Toegespitst op de onderhavige zaak is hiervoor vereist dat de benadeelde partij stelt en onderbouwt dat zij als gevolg van het strafbare feit ‘geestelijk letsel’ heeft opgelopen in de zin van de wet.
Met inachtneming van het voorgaande, komt de rechtbank ten aanzien van de vorderingen van de overige benadeelde partijen tot de volgende beslissingen.
belegger 95
De vordering zal geheel worden toegewezen, een bedrag van € 5.040,-, betreffende inleg in de vrijwillige emissierechten.
belegger 91
De vordering zal geheel worden toegewezen, een bedrag van € 10.010,-, betreffende inleg in de vrijwillige emissierechten.
belegger 92
De vordering zal geheel worden toegewezen, een bedrag van in totaal € 15.036,-, betreffende inleg in de vrijwillige emissierechten.
belegger 96
De vordering zal geheel worden toegewezen, een bedrag van € 3.998,40, betreffende inleg in de vrijwillige emissierechten.
belegger 93
De vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 74.995,20, betreffende inleg in de vrijwillige emissierechten.
Wat betreft de door de benadeelde partij gevorderde vergoeding van de gestelde immateriële schade is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is onderbouwd dat de benadeelde partij als gevolg van het strafbare feit ‘geestelijk letsel’ heeft opgelopen in de zin van de wet. De rechtbank zal de benadeelde partij in dit deel van de vordering daarom niet-ontvankelijk verklaren.
KO BV (belegger 90)
De vordering zal geheel worden toegewezen, een bedrag van € 10.003,60, betreffende inleg in de vrijwillige emissierechten.
belegger 79
De vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 10.004,40, betreffende inleg in de vrijwillige emissierechten.
Het overige deel van de vordering ziet op de inleg in obligaties van Societé en aandelen in Eccor in het zaaksdossier Titan. Dit zaaksdossier is niet aan verdachte ten laste gelegd. De rechtbank zal de benadeelde partij daarom in het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren.
Overigens
De toe te wijzen bedragen zullen worden vermeerderd met de wettelijke rente. De rechtbank zal de ingangsdatum van deze rente op 6 november 2013 bepalen, zijnde de dag na de bewezen verklaarde pleegperiode van de oplichting.
Nu het medeplegen van de oplichting is bewezen verklaard, zal de rechtbank, ook gelet op het bepaalde in artikel 6:166 BW, de schadevergoedingsverplichting hoofdelijk aan verdachte opleggen.
8.5.
Schadevergoedingsmaatregelen
De rechtbank ziet, alles afwegende, voldoende aanleiding om in het belang van de benadeelde partijen ter zake van de toegewezen vorderingen tot schadevergoeding, telkens de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr op te leggen. Bij het bepalen van de duur van de gijzeling – die bij gebreke van betaling of verhaal kan worden toegepast – heeft de rechtbank acht geslagen op het bepaalde in artikel 36f lid 5 Sr en artikel 60a Sr. De totale duur van de gijzeling betreft volgens deze bepalingen maximaal een jaar.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De wetsartikelen die van toepassing zijn, zijn de artikelen 33, 33a, 36f, 47, 57, 60a, 140, 225 en 326 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 2:96 van de Wet op het financieel toezicht en de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, zoals die bepalingen golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

10.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart
bewezendat verdachte het onder feiten 1, 2, 3, 4, 5, 6 en 7 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder deze feiten meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het onder feiten 1, 2, 3, 4, 5, 6 en 7 bewezen verklaarde de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf voor de duur van 32 (tweeëndertig) maanden.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering, in voorlopige hechtenis en in detentie in het buitenland ingevolge een Nederlands verzoek om overlevering heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van deze gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdzeventien documentmappen (goednummers XX).
T.a.v. de vorderingen benadeelde partijen ingediend in zaaksdossier 1 IS en PC:
Verklaart de benadeelde partij
belegger 141 niet-ontvankelijkin de vordering.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 29geleden schade tot een bedrag van
€ 41.830,-en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 29 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 41.830,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 140geleden schade tot een bedrag van
€ 20.000,-en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 140 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 20.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 38geleden schade tot een bedrag van
$ 140.064,39 en € 5.000,-en veroordeelt verdachte tot betaling van die bedragen aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente daarover.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 38 de verplichting op tot betaling aan de Staat van $ 140.064,39 en € 5.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 12geleden schade tot een bedrag van
€ 225.000,-en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 12 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 225.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 99geleden schade tot een bedrag van
€ 36.300,-en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 99 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 36.300,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 145geleden schade tot een bedrag van
€ 101.613,-en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 145 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 101.613,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 146geleden schade tot een bedrag van
€ 23.904,-en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 146 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 23.904,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 13geleden schade tot een bedrag van
€ 42.735,-en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 13 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 42.735,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
FSP BV (belegger 13)geleden schade tot een bedrag van
€ 1.824.877,80en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij FSP BV (belegger 13) de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 1.824.877,80, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 147geleden schade tot een bedrag van
€ 330.000,-en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 147 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 330.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 30geleden schade tot een bedrag van
€ 48.500,-en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 30 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 48.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 27geleden schade tot een bedrag van
€ 20.000,-en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 27 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 20.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger Ggeleden schade tot een bedrag van
€ 120.000,-en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger G de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 120.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger Hgeleden schade tot een bedrag van
€ 5.000,-en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger H de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 5.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 24geleden schade tot een bedrag van
€ 5.000,-en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 24 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 5.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen gijzeling.
Bepaalt de ingangsdatum van de wettelijke rente telkens op 26 juli 2006, tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat de betalingen aan de benadeelde partijen dienen te worden gedaan tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Verklaart de genoemde benadeelde partijen, voor zover hun vorderingen niet geheel zijn toegewezen, in het overige deel van de vorderingen niet-ontvankelijk.
Veroordeelt verdachte ook in de kosten door deze benadeelde partijen gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Bepaalt dat de toepassing van de genoemde gijzeling de hiervoor opgelegde betalingsverplichting aan de Staat niet opheft.
Bepaalt dat als de genoemde geldbedragen of een gedeelte daarvan al door of namens de medeverdachte aan de Staat is betaald, verdachte in zoverre van zijn betalingsverplichting zal zijn bevrijd.
Bepaalt verder dat betalingen aan de benadeelde partijen in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en omgekeerd dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partijen.
T.a.v. de vorderingen benadeelde partijen ingediend in zaaksdossier 3 TE:
Verklaart de benadeelde partijen belegger 3, belegger 5, AMH BV (vertegenwoordigd door belegger 87), belegger 107, belegger 60 (voor zover dit betrekking heeft op zaaksdossier 3), belegger 69, AA BV (vertegenwoordigd door belegger 61), belegger 58 en belegger 68
niet-ontvankelijkin de vorderingen.
T.a.v. de vorderingen benadeelde partijen ingediend in zaaksdossier 15 QCP:
Verklaart de benadeelde partijen
belegger 60(voor zover dit betrekking heeft op zaaksodssier 15),
belegger 64en
belegger 97 niet-ontvankelijkin de vorderingen.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 95geleden schade tot een bedrag van
€ 5.040,-en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 95 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 5.040,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 91geleden schade tot een bedrag van
€ 10.010,-en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 91 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 10.010,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 92geleden schade tot een bedrag van
€ 15.036,-en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 92 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 15.036,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 96geleden schade tot een bedrag van
€ 3.998,40en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 96 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 3.998,40, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 93geleden schade tot een bedrag van
€ 74.995,20en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 93 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 74.995,20, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
KO BV (belegger 90)geleden schade tot een bedrag van
€ 10.003,60en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij KO BV (belegger 90) de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 10.003,60, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 79geleden schade (voor zover dit betrekking heeft op zaaksdossier 15) tot een bedrag van
€ 10.004,40en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 79 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 10.004,40, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen gijzeling.
Bepaalt de ingangsdatum van de wettelijke rente telkens op 6 november 2013, tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat de betalingen aan de benadeelde partijen dienen te worden gedaan tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Verklaart de genoemde benadeelde partijen, voor zover hun vorderingen niet geheel zijn toegewezen, in het overige deel van de vorderingen niet-ontvankelijk.
Veroordeelt verdachte ook in de kosten door deze benadeelde partijen gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Bepaalt dat de toepassing van de genoemde gijzeling de hiervoor opgelegde betalingsverplichting aan de Staat niet opheft.
Bepaalt dat als de genoemde geldbedragen of een gedeelte daarvan al door of namens de medeverdachten aan de Staat is betaald, verdachte in zoverre van zijn betalingsverplichting zal zijn bevrijd.
Bepaalt verder dat betalingen aan de benadeelde partijen in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en omgekeerd dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partijen.
Heft ophet geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. S. Jongeling, voorzitter,
mr. M.S. Lamboo en mr. H. Brouwer, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffiers, mr. P.H. Boersma en mr. L. Witte,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 1 mei 2020.
De oudste rechter, mr. M.S. Lamboo, is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.