ECLI:NL:RBNHO:2020:3309

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
1 mei 2020
Publicatiedatum
1 mei 2020
Zaaknummer
15/997305-12
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelneming aan criminele organisatie en oplichting via boilerroomfraude

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 1 mei 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen verdachte Rabih F., die werd beschuldigd van deelname aan verschillende criminele organisaties en oplichting van beleggers. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte betrokken was bij een grootschalige boilerroomfraude, waarbij beleggers werden misleid om te investeren in aandelen en obligaties van niet-bestaande of waardeloze bedrijven. De rechtbank heeft bewezen verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van oplichting, het opzettelijk gebruik maken van valse geschriften en het verlenen van beleggingsdiensten zonder vergunning. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarbij rekening is gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting. De rechtbank heeft ook vorderingen van benadeelde partijen behandeld, waarbij schadevergoeding is toegewezen aan verschillende beleggers die door de frauduleuze praktijken van de verdachte en zijn medeverdachten zijn benadeeld. De rechtbank heeft de vorderingen van benadeelde partijen in het zaaksdossier IS en PC niet-ontvankelijk verklaard, terwijl vorderingen in de dossiers IFH, TE en Titan zijn toegewezen. De rechtbank heeft de verdachte ook hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de schadevergoeding aan de benadeelde partijen, met de mogelijkheid van gijzeling bij niet-betaling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Haarlemmermeer
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/997305-12 (P)
Uitspraakdatum: 1 mei 2020
Tegenspraak (art. 279 Sv)
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van
3, 4, 6, 7, 13, 17 en 18 februari 2020, 10 maart 2020 en 17 april 2020 in de zaak tegen:
Rabih F.,
geboren op [geboortedatum en plaats],
[adres].
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mr. M.D. Hes en mr. A. Kristiç en van wat de gemachtigd raadsman van verdachte, mr. S.J. Jansen, advocaat te Amsterdam, naar voren heeft gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) ter terechtzitting van 3 februari 2020 en na wijziging van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 313 Sv ter terechtzitting van 17 februari 2020, ten laste gelegd dat dat hij zich, kort en zakelijk weergegeven (per zaaksdossier), heeft schuldig gemaakt aan:
t.a.v. IS en PC:
  • medeplegen van oplichting (feit 1);
  • medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van valse en/of vervalste geschriften (feit 2);
t.a.v. IFH en TE:
  • medeplegen van oplichting (feit 3);
  • medeplegen van overtreding van artikel 2:96 van de Wet op het financieel toezicht (feit 4);
  • medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van valse en/of vervalste geschriften (feit 5);
t.a.v. Titan:
  • medeplegen van oplichting (feit 6);
  • medeplegen van overtreding van artikel 2:96 van de Wet op het financieel toezicht (feit 7);
  • medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift (feit 8);
- deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (hierna ook: deelneming aan een “criminele organisatie”) (feit 9).
De volledige tekst van de tenlastelegging is als bijlage 1 aan dit vonnis gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben gerekwireerd tot bewezenverklaring van alle ten laste gelegde feiten.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat verdachte integraal van de aan hem ten laste gelegde feiten moet worden vrijgesproken.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
3.3.1.
IS en PC
3.3.1.1. Vrijspraak medeplegen van oplichting (feit 1)
Verdachte wordt onder feit 1 verweten dat hij als medepleger was betrokken bij de oplichting van een groot aantal personen, waaronder de in de tenlastelegging genoemde beleggers, aangaande de verkoop van aandelen in AWNA en AUFI. Deze aandelen zijn vanaf juli 2004 aan Nederlandse beleggers aangeboden door IS, vanuit Düsseldorf (Duitsland). De verkoop van deze aandelen is vanaf september 2005 voortgezet door PC, eveneens gevestigd in Düsseldorf. De rechtbank moet beoordelen of bij de verkoop van aandelen in AWNA en AUFI sprake is geweest van oplichting en zo ja, of en in hoeverre verdachte daarbij betrokken was. Wat dit laatste betreft, moet de rechtbank beoordelen of het opzet van verdachte op die eventuele oplichting was gericht en of zijn bijdrage daaraan kan worden aangemerkt als die van een medepleger.
Oplichting
Op basis van de stukken acht de rechtbank bewezen dat een groot aantal beleggers in de aandelen in AWNA en AUFI door een samenweefsel van verdichtsels – namelijk aan hen gedane, deels onjuiste, leugenachtige, mededelingen (in brochures, nieuwsbrieven, orderbevestigingen en/of gesprekken) – is bewogen tot het aangaan van één of meer overeenkomsten voor de aankoop van de aandelen AWNA en/of AUFI en de afgifte van geldbedragen daarvoor. De geldbedragen zijn echter in het geheel niet ten bate gekomen van deze ondernemingen, zoals beleggers wel was voorgespiegeld. Het geld is via vele verschillende bankrekeningen van onder andere internationale entiteiten (met zetels in onder meer Hongkong en Belize) doorgesluisd en terechtgekomen bij (vennootschappen van) Jeffrey R., die de aandelen in eigendom had. Een deel van het geld is aan verdachte en zijn medeverdachten uitbetaald.
Betrokkenheid van verdachte: medeplegen en oogmerk?
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of, en zo ja in hoeverre, verdachte betrokken is geweest bij de verkoop van de aandelen in AWNA en AUFI en, meer in het bijzonder, bij de hiervoor bewezen geachte oplichting van de beleggers in deze aandelen. Ook moet de rechtbank de vraag beantwoorden of verdachte het vereiste opzet, te weten oogmerk, heeft gehad op wederrechtelijke bevoordeling, zoals bedoeld in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
Uit de stukken blijkt dat verdachte in de ten laste gelegde periode werkzaam is geweest bij eerst IS en daarna PC. Medeverdachte Lex V. heeft verdachte in het eerste begin van IS gevraagd of hij als verkoper en verkoopleider voor hem in Düsseldorf wilde komen werken. Verdachte heeft in de hoedanigheid van verkoper eens contact gehad met in ieder geval de belegger 30. Verdachte gaf als verkoopleider daarnaast verkooptraining aan de verkopers van IS en later PC, verstrekte hen informatie over de door IS en PC aangeboden aandelen en betaalde in sommige gevallen (contant) hun salaris. Ook onderhield hij contact met getuige 65 over het versturen van brochures aan potentiële beleggers. Uit informatie van de drukker van de brochures over AWNA en de aankondigingsbrief van de verkoop van aandelen in AWNA volgt verder dat de naam van verdachte in 31 van de 576 brieven zou zijn gebruikt als ondertekenaar van deze aankondigingsbrief. Dit zou kunnen betekenen dat verdachte voor 31 beleggers in de aandelen AWNA hun contactpersoon bij IS respectievelijk PC is geweest.
Uit de stukken blijkt ten slotte dat een deel van de door de beleggers afgegeven geldbedragen aan verdachte is uitbetaald. Een zeer aanzienlijk deel van de bedragen die de beleggers voor de aandelen in AWNA en AUFI hebben betaald is eerst via verschillende bankrekeningen van onder andere internationale entiteiten bij (vennootschappen van) Bert de V. terechtgekomen. Bert de V. heeft vervolgens (via zijn vennootschappen) geldbedragen van in totaal € 50.900,- aan verdachte uitbetaald. Verdachte heeft daarentegen geen gelden uitbetaald gekregen vanaf de bankrekeningen van IS of PC. Ook heeft hij geen uitbetalingen ontvangen met de omschrijving ‘salaris’ of ‘loon’. Dat is opvallend, omdat verdachte in de onderzochte periode voor IS en PC werkzaam was. Namens verdachte is geen (afdoende) verklaring gegeven voor deze geldstromen en de omvang daarvan. Evenmin is uitgelegd waarom alle overschrijvingen vanaf de rekeningen van (de vennootschappen van) Bert de V. zijn voorzien van de omschrijving ‘lening’, als het ging om vergoedingen voor werkzaamheden voor IS en PC.
De officieren van justitie hebben geconcludeerd dat uit deze feiten en omstandigheden blijkt dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van oplichting. De rechtbank komt evenwel tot een andere conclusie.
De rechtbank is van oordeel dat niet is bewezen dat verdachte in een nauwe en bewuste samenwerking met anderen de aandelen in AWNA en AUFI heeft verkocht ter oplichting van de beleggers; niet is komen vast te staan dat verdachte daarbij een bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd om te kunnen spreken van medeplegen. Evenmin is bewezen dat verdachte zou hebben gehandeld met het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling.
Voor een bewezenverklaring van medeplegen van oplichting is een voldoende mate van (actieve) betrokkenheid van de verdachte bij de oplichtingshandelingen richting de beleggers vereist. Het dossier bevat geen bewijsmiddelen waaruit volgt dat verdachte bij het aanbieden van de aandelen in AWNA en AUFI aan potentiële beleggers betrokken is geweest in die zin dat hij met hen, in het bijzonder de in de tenlastelegging genoemde beleggers, contact zou hebben onderhouden. Daarnaast is geen concreet bewijs aanwezig dat verdachte betrokken was bij de tegenover beleggers gedane leugenachtige mededelingen, die hen hebben bewogen tot de aankoop van deze aandelen en het afgeven van geldbedragen daarvoor. Ook bewijs dat verdachte wetenschap had van dergelijke leugenachtige mededelingen ontbreekt. Verdachte was weliswaar verkoper bij IS en PC, en gaf op enig moment als verkoopleider ook verkooptrainingen, maar daarmee is zijn betrokkenheid bij het aanbieden van specifiek de aandelen AWNA en AUFI niet gegeven, omdat door IS en PC ook andere aandelen ter verkoop zijn aangeboden. De enkele omstandigheid dat verdachte in de ten laste gelegde periode bij IS en PC werkzaam is geweest en naar de uiterlijke verschijningsvorm op een verhullende wijze is uitbetaald, brengt naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer mee dat verdachte als medepleger (actief) bij de (vanuit IS en PC) gepleegde oplichtingen aangaande de verkoop van de aandelen in AWNA en AUFI betrokken is geweest. Een eventuele vermelding van de naam van verdachte als ondertekenaar van de genoemde aankondigingsbrief over AWNA en als mogelijke contactpersoon inzake deze aandelen, is hiervoor, als die ondertekening al heeft plaatsgevonden, ook onvoldoende.
Dit alles leidt ertoe dat de rechtbank verdachte zal vrijspreken van feit 1.
3.3.1.2. Vrijspraak medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van valse en/of vervalste geschriften (feit 2)
Verdachte wordt onder feit 2 verweten dat hij zich als medepleger heeft schuldig gemaakt aan het opzettelijk gebruik maken van valse geschriften, namelijk brochures met begeleidende brieven, nieuwsbrieven en orderbevestigingen over (de aandelen in) AWNA en AUFI. Deze geschriften zijn aan potentiële beleggers verstrekt om hen te informeren over en te bewegen tot de aankoop van aandelen in AWNA en AUFI. De rechtbank moet beoordelen of in deze verstrekte geschriften valsheden stonden vermeld en zo ja, of, en in hoeverre, verdachte bij het gebruik maken van die valse geschriften betrokken was. Wat dit laatste betreft, moet de rechtbank beoordelen of het opzet van verdachte op dit gebruik (als ware de geschriften echt en onvervalst) was gericht en of zijn bijdrage kan worden gezien als die van een medepleger.
De rechtbank acht bewezen dat de in de tenlastelegging vermelde gedachtestreepjes dat de aandelen in AWNA en AUFI deel uitmaakten van aandelenemissies en deze aandelen noteringen hadden aan de NASDAQ, vals en in strijd met de waarheid zijn. Deze mededelingen stonden vermeld in de in de tenlastelegging genoemde brochures van AWNA en AUFI, de begeleidende brieven daarbij en in enkele nieuwsbrieven van IS en PC over AWNA en AUFI. Het gaat hier om informatie die niet overeenstemt met de werkelijkheid en die aan potentiële beleggers is voorgespiegeld om hen te bewegen tot aankoop van aandelen in AWNA en AUFI.
De rechtbank is daarentegen van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte in een nauwe en bewuste samenwerking met anderen opzettelijk gebruik heeft gemaakt van deze valse brochures, begeleidende brieven en nieuwsbrieven, als ware deze geschriften echt en onvervalst. Deze geschriften, die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, zijn door medewerkers van IS en PC gebruikt bij de verkoop van de aandelen in AWNA en AUFI en daartoe aan potentiële beleggers verstrekt. In het dossier zijn geen bewijsmiddelen voorhanden waaruit concreet volgt dat verdachte op enige wijze daarbij betrokken is geweest, noch dat hij wetenschap had van de in die geschriften aan potentiële beleggers gepresenteerde onjuistheden. De rechtbank verwijst in dit verband naar wat hiervoor onder 3.3.1.1. is overwogen. De enkele omstandigheid dat verdachte in de ten laste gelegde periode bij IS en PC werkzaam is geweest en dat zijn naam mogelijk is gebruikt als ondertekenaar van de aankondigingsbrief van de verkoop van aandelen in AWNA en als contactpersoon inzake deze aandelen, is onvoldoende voor het bewijs dat verdachte bewust aan het opzettelijke gebruik van de valse geschriften over (de aandelen in) AWNA en AUFI een bijdrage van zodanig gewicht heeft geleverd dat hij als medepleger daarvan kan worden aangemerkt.
Dit alles leidt ertoe dat de rechtbank verdachte ook zal vrijspreken van feit 2.
3.3.2.
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het onder feiten 3, 4, 5, 6, 7, 8 en 9 ten laste gelegde op grond van de redengevende feiten en omstandigheden, die zijn opgenomen in de
bewijsmiddelen in bijlagen 2 (A en B) en 3 bij dit vonnis.
3.3.3.
IFH en TE
3.3.3.1. Medeplegen van oplichting (feit 3)
Verdachte wordt onder feit 3 verweten dat hij als medepleger was betrokken bij de oplichting van een groot aantal personen, waaronder de in de tenlastelegging genoemde beleggers, aangaande de verkoop van aandelen in IFH en TE. Deze aandelen zijn vanaf mei 2009 (IFH) en oktober 2009 (TE) verkocht aan beleggers. De rechtbank moet beoordelen of bij de verkoop van aandelen in IFH en TE sprake is geweest van oplichting en zo ja, of en in hoeverre verdachte daarbij betrokken was. Wat dit laatste betreft, moet de rechtbank beoordelen of het opzet van verdachte op die eventuele oplichting was gericht en of zijn bijdrage daaraan kan worden aangemerkt als die van een medepleger.
Wanneer is sprake van oplichting?
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat het kenmerk van oplichting als bedoeld in artikel 326 Sr is dat de verdachte door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen bij de ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven heeft willen roepen om daarvan misbruik te kunnen maken (ECLI:NL:HR:2016:2889). Daartoe moet de verdachte één of meer van de in de wet bedoelde oplichtingsmiddelen hebben gebruikt om de ander te bewegen tot bepaalde gedragingen, zoals het aangaan van een schuld of de afgifte van goederen of geldbedragen. Van het in het bestanddeel “bewegen tot” tot uitdrukking gebrachte causaal verband is sprake als voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot die bepaalde gedragingen. Het antwoord op de vraag of de ander mede onder invloed van die onjuiste voorstelling van zaken is bewogen tot dit gedrag, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren de mate waarin de in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen. Daarnaast kan de persoonlijkheid van het slachtoffer een rol spelen, zoals zijn leeftijd en verstandelijke vermogens. Tot slot moet voor een bewezenverklaring van oplichting worden bewezen dat de verdachte heeft gehandeld met het oogmerk om zichzelf en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen.
Oplichting door een samenweefsel van verdichtsels
Uit het hiervoor aangehaalde standaardarrest van de Hoge Raad inzake oplichting leidt de rechtbank verder af dat het bij het oplichtingsmiddel “een samenweefsel van verdichtsels” in de kern gaat om gesproken en/of geschreven uitingen, die bij de ander een op meer dan een enkele leugenachtige mededeling gebaseerde onjuiste voorstelling van zaken in het leven kunnen roepen. Daarvan kan sprake zijn als meerdere duidelijk van elkaar te scheiden leugens kunnen worden aangewezen, maar ook als een leugenachtige mededeling van voldoende gewicht, in combinatie met andere aan de verdachte toe te rekenen omstandigheden, tot misleiding van het beoogde slachtoffer kunnen leiden. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om het misbruik van een tussen de verdachte en het beoogde slachtoffer bestaande vertrouwensrelatie.
De in dit verband door de verdediging, in navolging van pleidooien in andere zaken, betoogde eis dat ten aanzien van elk in de tenlastelegging genoemd gedachtestreepje (door de verdediging als “oplichtingsmiddel” aangeduid) vast moet komen te staan dat het gaat om een leugenachtige mededeling, vindt, gelet op het voorgaande, wat betreft het oplichtingsmiddel “samenweefsel van verdichtsels” geen steun in het recht. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt immers dat voor een bewezenverklaring van dit oplichtingsmiddel niet is vereist dat elke gesproken en/of geschreven uiting een leugenachtige mededeling oplevert. Bij de beantwoording van de vraag of van een samenweefsel van verdichtsels sprake is geweest, moeten de aan beleggers gedane mededelingen, zoals uitgewerkt in de verschillende gedachtestreepjes, in onderling verband en samenhang worden bezien.
Beoordeling
De rechtbank zal het verwijt inzake de verkoop van de aandelen in IFH en het verwijt inzake de verkoop van de aandelen in TE afzonderlijk beoordelen, ook al zijn deze verwijten in de tenlastelegging niet uitgesplitst.
A. IFH
Partiële vrijspraak ten aanzien van enkele beleggers c.q. een (groot) aantal personen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de in de tenlastelegging genoemde beleggers belegger 87, belegger 59, belegger V. en belegger 107 in de ten laste gelegde periode geen aandelen in IFH hebben aangekocht, zodat verdachte in hun geval ter zake van het ten laste gelegde met betrekking tot IFH zal worden vrijgesproken.
Die vrijspraak geldt ook voor de zinsnede ‘een (groot) aantal personen’. Uit het dossier leidt de rechtbank namelijk af dat, naast de hierna genoemde beleggers, geen andere personen aandelen in IFH hebben gekocht.
De rechtbank moet dus beoordelen of in de ten laste gelegde periode oplichting heeft plaatsgevonden bij de verkoop van aandelen in IFH aan de Nederlandse beleggers belegger 1, belegger 2, belegger 3, belegger 5 en de Belgische belegger 4.
Oplichting
Op basis van de bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat de bovengenoemde vijf beleggers in de aandelen in IFH door een samenweefsel van verdichtsels zijn bewogen tot het aangaan van één of meer overeenkomsten voor de aankoop van deze aandelen en de afgifte van geldbedragen daarvoor.
Dat samenweefsel van verdichtsels bestond uit – kort en zakelijk weergegeven – de mededelingen dat sprake was van een aandelenemissie, de inleg volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van de aandelen, met de inleg een goed rendement (van 50%) behaald zou worden, een overname ophanden was waardoor de aandelen in waarde zouden gaan stijgen en de omstandigheid dat de inleg in betrouwbare handen was, omdat de inleg overgemaakt moest worden naar een bankrekening van een notariskantoor. Voorgewend is (aldus) dat ten aanzien van de aankoop van aandelen in IFH sprake was van een bonafide beleggingsproduct, terwijl dat in werkelijkheid niet het geval was. Andere in de tenlastelegging opgenomen mededelingen hebben ofwel geen betrekking op de verkoop van aandelen in IFH, ofwel de genoemde beleggers niet bewogen tot het aangaan van de overeenkomsten voor de aankoop van deze aandelen en de afgifte van geldbedragen daarvoor. Verdachte zal hiervan wordt vrijgesproken.
De beleggers belegger 1, belegger 2, belegger 3, belegger 5 en belegger 4 zijn naar aanleiding van aan hen gedane, deels onjuiste, leugenachtige, mededelingen (zoals de mededeling dat het ging om een emissie van aandelen) bewogen tot de aankoop van de genoemde aandelen en, in verband daarmee, de afgifte van geldbedragen ter investering in IFH. De geldbedragen zijn echter niet ten goede gekomen van IFH (of haar dochterondernemingen), zoals hen – bijvoorbeeld in de aan hen verstrekte brochure – wel was voorgespiegeld. De betalingen voor de aankoop van de aandelen zijn door de beleggers namelijk gedaan op de rekening van het notariskantoor LSP in Berlijn, waarna een groot deel van de ingelegde gelden is doorgestort naar IFG (niet zijnde IFH) en maar liefst vijftig procent van de ingelegde gelden aan verdachte en zijn medeverdachten is uitbetaald. Niet is gebleken dat er gelden van IFG naar IFH (of haar dochterondernemingen) zijn gegaan.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de hierboven bewezen geachte, gesproken en geschreven, mededelingen tegenover de beleggers zijn gebruikt, onder andere in de brochure en in gesprekken. Niet al deze mededelingen kunnen worden gezien als leugenachtig. De rechtbank kan wat betreft de mededeling over een op handen zijnde overname bijvoorbeeld niet buiten redelijke twijfel vaststellen dat deze vals en in strijd met de waarheid was. Zoals hiervoor is overwogen, is dat voor een bewezenverklaring evenwel niet vereist. Uit de bewijsmiddelen is wel gebleken dat deze mededeling is gebruikt in combinatie met één of meerdere leugenachtige mededelingen van voldoende gewicht (in het bijzonder de mededeling dat het geld volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van de aandelen in IFH en/of dat sprake was van een emissie van aandelen) en dat deze mededeling heeft bijgedragen aan de misleiding van de beleggers en het vertrouwen dat bij hen is gewekt. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat het geld moest worden overgemaakt naar een bankrekening van een notariskantoor.
Als de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de aan de beleggers gedane (deels dus leugenachtige) mededelingen in onderling verband en samenhang worden bezien, is voor de rechtbank duidelijk dat bij de beleggers door dat samenweefsel een onjuiste voorstelling van zaken in het leven is geroepen.
Betrokkenheid van verdachte: medeplegen en oogmerk
De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden is, of, en zo ja, in hoeverre, verdachte betrokken is geweest bij de hiervoor vastgestelde oplichting van de beleggers belegger 1, belegger 2, belegger 3, belegger 5 en belegger 4.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat medeverdachte Lex V. op 19 juni 2009 een overeenkomst is aangegaan met Jürgen S., inhoudende dat Lex V. de verkoop van aandelen in IFH zou gaan verzorgen. Medeverdachte Lex V. is deze overeenkomst aangegaan namens DD BV, waarvan hij enig aandeelhouder en bestuurder is. DD BV zou voor haar werkzaamheden volgens afspraak vijftig procent van de door beleggers voor de aandelen betaalde koopsom verkrijgen.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte in de ten laste gelegde periode samen met anderen, in de eerste plaats medeverdachte Lex V., betrokken is geweest bij de verkoop van de aandelen in IFH. In de meeste gevallen was het een zogenoemde brochurebeller die potentiële beleggers benaderde en hen telefonisch en/of per e-mail informatie verschafte over de aandelen in IFH. Wanneer een potentiële belegger liet blijken interesse te hebben in de aandelen, werd aan hem de brochure verzonden. Vervolgens werd hij in contact gebracht met en/of persoonlijk bezocht door verdachte. Het bezoeken van beleggers deed verdachte onder andere samen met medeverdachte Lex V. (waarbij verdachte zich voorstelde als junior broker) en met medeverdachte Leon L. (waarbij verdachte zich voorstelde als hoofd van de emissie). Verdachte onderhield daarna het verdere contact met de geïnteresseerde beleggers en verschafte hen informatie teneinde te komen tot een (definitieve) aankoop van aandelen in IFH. Dat deed verdachte vóórdat de belegger, door middel van het tekenen van het contract, een overeenkomst voor de aankoop van de aandelen sloot. De rechtbank merkt verdachte, gelet op het voorgaande, aan als echte verkoper van de aandelen.
Blijkens de verklaringen van medeverdachten Leon L. en Gert-Jan T. speelde verdachte, samen met medeverdachte Lex V., ook een rol bij de verstrekking van verkoopinformatie over de aandelen in IFH aan de medewerkers binnen de (verkoop)organisatie. Door Leon L. is verdachte omschreven als de zakenpartner van Lex V. Uit de bewijsmiddelen blijkt verder dat verdachte voor zijn werkzaamheden diverse betalingen heeft ontvangen.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat verdachte in nauwe en bewuste samenwerking met anderen de aandelen in IFH heeft verkocht en daarbij een bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd om te kunnen spreken van medeplegen ten aanzien van de oplichting van de in de tenlastelegging vermelde beleggers die hiervoor zijn genoemd.
Ten slotte moet de rechtbank de vraag beantwoorden of verdachte het vereiste oogmerk heeft gehad van wederrechtelijke bevoordeling zoals bedoeld in artikel 326 Sr. De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen in dit verband de volgende feiten en omstandigheden vast.
Aan alle beleggers is door verdachte en zijn medeverdachten voorgehouden dat sprake was van een aandelenemissie. Deze informatie was vals en in strijd met de waarheid. De aandelen in IFH waren namelijk herplaatste (en dus bestaande) aandelen (van onder andere Jürgen S.). Aan de beleggers is ook voorgespiegeld dat de inleg volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van de aandelen en als kapitaalinjectie ten goede zou komen aan IFH en/of haar dochterondernemingen. Dat ligt niet alleen besloten in de mededelingen over een aandelenemissie, maar staat ook met zoveel woorden vermeld in de brochure. Daarin staat immers de passage:
“Het bedrijf zal de beschikbare middelen voor 100% voor de dochterondernemingen gebruiken en plant om die middelen voor de volgende doeleinden te gebruiken:…”. Door verdachte en zijn medeverdachten is vóór de aankoop door de beleggers echter verzwegen dat een aanzienlijk deel van hun inleg niet zou worden besteed aan de aankoop van de aandelen in IFH, maar aan de betaling van commissies van verdachte en zijn medeverdachten. Derhalve was de mededeling dat de inleg volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van de aandelen eveneens vals en in strijd met de waarheid, hetgeen verdachte, als zakenpartner van medeverdachte Lex V., moet hebben geweten.
Vaststaat bovendien dat een deel van de door beleggers afgegeven geldbedragen aan verdachte is uitbetaald. Verdachte heeft dit gedeeltelijk uitbetaald gekregen vanaf de bankrekening van IFG (niet zijnde IFH). Dat is opvallend, omdat DD BV factureerde aan IFH. Verdachte heeft ook via medeverdachte Lex V. geld ontvangen. Opvallend hierbij is voorts dat de betalingen aan verdachte niet steeds op een aan hem toebehorende bankrekening zijn verricht, maar ook zijn gelopen via de bankrekeningen van zijn moeder en van zijn opa in Marokko. Bovendien waren de betalingen voorzien van omschrijvingen die niet duiden op uitbetalingen van salaris, commissies of een vergoeding voor verrichte werkzaamheden.
Ook acht de rechtbank van belang van belang dat verdachte bij zijn werkzaamheden gebruik heeft gemaakt van een valse naam, te weten de naam Robert den Hartog en zich tegenover (potentiële) beleggers van die naam heeft bediend. Dat is een belangrijke aanwijzing voor de wetenschap van verdachte van de door hem en zijn medeverdachten aan de beleggers gepresenteerde onjuistheden en zijn oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling, nu in geval van bonafide gedragingen de noodzaak van gebruikmaking van een alias doorgaans zal ontbreken.
De rechtbank heeft voorts in overweging genomen dat verdachte – die zich tegenover de Fiscale Inlichtingen en OpsporingsDienst (FIOD) en de rechter-commissaris (grotendeels) op zijn zwijgrecht heeft beroepen en die niet ter terechtzitting is verschenen – geen (afdoende) verklaring heeft afgelegd die de redengevendheid voor het bewijs van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden – met name ook de (verhullende) geldstromen via bankrekeningen van familieleden en het gebruik van een valse naam – ontzenuwt.
Uit al deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, leidt de rechtbank af dat verdachte samen met anderen in gesprekken, een brochure, e-mails en orderbevestigingen bewust leugenachtige en misleidende informatie over de aandelen in IFH aan de beleggers heeft verstrekt. Dit had tot doel hen te bewegen over te gaan tot aankoop van aandelen in IFH. Het kan – gelet op de hiervoor genoemde vaststellingen – niet anders zijn dan dat verdachte ten tijde van die gedragingen wetenschap heeft gehad van de gepresenteerde onjuistheden. Verdachte heeft in betekenende mate geprofiteerd van de geldbedragen die de beleggers onder invloed van de valse voorstelling van zaken (het samenweefsel van verdichtsels) hebben afgegeven. De rechtbank acht daarom bewezen dat verdachte bij het oplichten van de beleggers heeft gehandeld met het voor een bewezenverklaring vereiste oogmerk om zichzelf en anderen wederrechtelijk te bevoordelen.
Dit alles leidt ertoe dat feit 3 betreffende de verkoop van de aandelen in IFH is bewezen, voor zover dit ziet op de oplichting van de beleggers belegger 1, belegger 2, belegger 3, belegger 5 en belegger 4.
B. TE
Partiële vrijspraak ten aanzien van meerdere beleggers c.q. een (groot) aantal personen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de in de tenlastelegging genoemde beleggers belegger 1, belegger 2 en belegger 4 in de ten laste gelegde periode geen aandelen in TE hebben aangekocht, zodat verdachte in hun geval ter zake van het ten laste gelegde met betrekking tot TE zal worden vrijgesproken.
De rechtbank moet dus beoordelen of in de ten laste gelegde periode oplichting heeft plaatsgevonden bij de verkoop van aandelen in TE aan de beleggers belegger 3, belegger 5, belegger 87, belegger 59, belegger V. en belegger 107, alsmede aan een (groot) aantal andere, niet bij naam in de tenlastelegging genoemde beleggers.
Ten aanzien van de beleggers belegger 3, belegger 5, belegger 87, belegger 59 en belegger V. is de rechtbank van oordeel dat op grond van het dossier niet wettig en overtuigend is bewezen dat zij door één of meer van de in de tenlastelegging genoemde oplichtingsmiddelen – met name het hierna bewezen geachte samenweefsel van verdichtsels – zijn bewogen tot de aankoop van de aandelen in TE, dan wel dat verdachte als medepleger bij oplichting van deze beleggers betrokken zou zijn geweest. Dergelijk bewijs ontbreekt naar het oordeel van de rechtbank ook voor andere, niet bij naam in de tenlastelegging genoemde beleggers. Verdachte zal ook hiervan worden vrijgesproken.
Oplichting ten aanzien van belegger 107
Op basis van de bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat de belegger 107 door een samenweefsel van verdichtsels is bewogen tot het aangaan van een tweetal overeenkomsten voor de aankoop van de aandelen in TE en de afgifte van geldbedragen daarvoor. Het samenweefsel van verdichtsels bestond uit – kort en zakelijk weergegeven – de mededelingen dat de inleg volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van de aandelen, met de inleg een goed rendement behaald zou worden, een overname en/of beursgang ophanden was waardoor de aandelen in waarde zouden gaan stijgen, dat op het moment van aankoop de waarde van een aandeel in TE € 27,- was en de omstandigheid dat de inleg in betrouwbare handen zou zijn, omdat deze inleg overgemaakt moest worden op een bankrekening van een advocatenkantoor. Andere in de tenlastelegging genoemde mededelingen hebben ofwel geen betrekking op de verkoop van aandelen in TE, ofwel belegger 107 niet bewogen tot de aankoop van deze aandelen en de afgifte van geldbedragen daarvoor.
Belegger 107 is naar aanleiding van aan hem gedane, deels onjuiste, leugenachtige, mededelingen (zoals de mededeling dat de inleg volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van de aandelen) bewogen tot aankopen van de genoemde aandelen en, in verband daarmee, de afgifte van geldbedragen ter investering in TE. Deze geldbedragen zijn echter in het geheel niet ten bate gekomen van TE, zoals hem wel was voorgespiegeld. Zo is de eerste inleg van belegger 107, een geldbedrag van € 50.000,-, door belegger 107 overgemaakt aan het advocatenkantoor MPRS in München. Van het ontvangen geldbedrag betaalde dit kantoor 50% uit aan DD BV, een vennootschap van medeverdachte Lex V., en/of (in opdracht van deze vennootschap) aan verdachte en zijn medeverdachten. Daarbij was een bedrag van ruim € 10.000,- voor verdachte bestemd. Verder betaalde MPRS 49% uit aan W&M, de partij die – naast (later) GAL – de aandelen in TE hield die aan belegger 107 zijn verkocht. Er zijn geen gelden aan TE uitbetaald.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de hierboven bewezen geachte mededelingen in gesprekken met belegger 107 zijn gebezigd. Niet al deze mededelingen kunnen worden gezien als leugenachtig. De rechtbank kan bijvoorbeeld wat betreft de mededeling over een op handen zijnde overname en/of beursgang niet buiten redelijke twijfel vaststellen dat deze vals en in strijd met de waarheid was. Zoals aan het begin van 3.3.3.1. overwogen, is dat voor een bewezenverklaring evenwel niet vereist. Uit de bewijsmiddelen is wel gebleken dat deze mededeling is gebruikt in combinatie met één of meerdere leugenachtige mededelingen van voldoende gewicht (in het bijzonder de mededeling dat het geld volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van de aandelen in TE) en dat deze mededeling heeft bijgedragen aan de misleiding van belegger 107 en het vertrouwen dat bij hem is gewekt. Als de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de aan belegger 107 gedane (deels dus leugenachtige) mededelingen in onderling verband en samenhang worden bezien, is voor de rechtbank duidelijk dat bij belegger 107 door dat samenweefsel een onjuiste voorstelling van zaken in het leven is geroepen.
Betrokkenheid van verdachte: medeplegen en oogmerk
De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is, of, en zo ja in hoeverre, verdachte betrokken is geweest bij de hiervoor vastgestelde oplichting van de belegger 107.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat medeverdachte Lex V., namens DD BV, op 7 oktober 2009 een overeenkomst is aangegaan met W&M, inhoudende dat Lex V. een verkoopapparaat zou opzetten in Nederland voor de verkoop van aandelen in TE die op dat moment door W&M werden gehouden. DD BV zou hiervoor als tegenprestatie een vergoeding van 50% procent van de verkoopopbrengst ontvangen. Met het genoemde advocatenkantoor MPRS werd overeengekomen dat zij de door beleggers voor de aandelen betaalde bedragen na ontvangst op haar rekening voor 50% diende uit te betalen aan DD BV en voor 49% aan W&M. De resterende 1% kwam aan MPRS toe als vergoeding voor haar dienstverlening. Om de aandelen in TE aan Nederlandse beleggers te kunnen verkopen heeft medeverdachte Lex V. (voormalig) medewerkers van hem benaderd, onder wie verdachte en Gert-Jan T.
Nadat deze Gert-Jan T. het eerste contact met belegger 107 had gelegd, was het verdachte die het contact met belegger 107 onderhield en hem informatie verschafte over de aandelen in TE, teneinde te komen tot een (definitieve) eerste verkoop van deze aandelen. Dit contact verliep zowel telefonisch als in persoon. In het geval van belegger 107 is verdachte degene geweest die de verkoop, zowel de eerste als de tweede, heeft gesloten. Ook voorafgaand aan de tweede verkoop van aandelen in TE aan belegger 107 vonden meerdere gesprekken tussen verdachte en belegger 107 plaats, waarin verdachte onder meer zei dat belegger 107 elke euro die hij had in TE moest stoppen. Uit de bewijsmiddelen blijkt, zoals eerder is overwogen, dat van de eerste inleg van belegger 107 ad € 50.000,- een bedrag van ruim € 10.000,- voor verdachte was bestemd.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat verdachte in nauwe en bewuste samenwerking met anderen de aandelen in TE aan belegger 107 heeft verkocht en daarbij een bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd om te kunnen spreken van medeplegen ten aanzien van de oplichting van deze belegger.
Ten slotte moet de rechtbank de vraag beantwoorden of verdachte het vereiste oogmerk heeft gehad van wederrechtelijk bevoordeling, zoals bedoeld in artikel 326 Sr. In dit verband stelt de rechtbank op basis van de bewijsmiddelen in het bijzonder de volgende feiten en omstandigheden vast:
  • Aan belegger 107 is medegedeeld dat de aandelen in TE bestaande aandelen betroffen, hetgeen niet in strijd met de waarheid is. Aan belegger 107 is daarbij echter – ten onrechte – óók voorgespiegeld dat zijn inleg ten bate zou komen van TE, doordat de bestaande aandeelhouder, van wie de aandelen werden aangekocht, deze inleg als investering c.q. lening zou verstrekken aan TE, om daarmee de flinke groei van de onderneming te kunnen bekostigen. Dit is vals en in strijd met de waarheid. Verdachte en zijn medeverdachte Lex V. hebben tegenover belegger 107 verzwegen dat een groot deel van zijn inleg niet ten bate zou kunnen komen van TE, nu dit werd besteed aan de betaling van commissies die mede, en in aanzienlijke mate, aan henzelf ten goede zouden komen. Reeds hieruit kan het vereiste oogmerk worden afgeleid.
  • Verder springt ook hier in het oog dat verdachte (evenals bij de verkoop van de aandelen in IFH) bij zijn werkzaamheden inzake de verkoop van aandelen in TE gebruik heeft gemaakt van een valse naam, te weten de naam Robert den Hartog. Ook tegenover belegger 107 heeft hij zich van die naam bediend. Zoals de rechtbank al eerder heeft overwogen, is het gebruik van een alias een belangrijke aanwijzing voor de wetenschap van verdachte van de door hem en zijn medeverdachten gepresenteerde onjuistheden en zijn oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling.
  • Tot slot overweegt de rechtbank dat de verkoop van de aandelen in TE in tijd zeer kort is gevolgd op de verkoop van de aandelen in IFH, welke verkopen gedeeltelijk in dezelfde samenstelling van personen hebben plaatsgevonden. De rechtbank stelt in dat kader vast dat het door haar bewezen geachte samenweefsel van verdichtsels met betrekking tot de oplichtingen ten aanzien van de aandelen in IFH en TE overeenkomsten vertonen. Inzake IFH heeft de rechtbank overwogen dat verdachte samen met zijn zakenpartner (en medeverdachte) Lex V., een belangrijke rol heeft gespeeld bij het voorhouden van de onjuiste en valse informatie aan (potentiële) beleggers. Net als in die zaak heeft verdachte ook inzake TE vergoedingen voor zijn verkoop van aandelen ontvangen op de bankrekening van zijn moeder. Ook deze omstandigheden dragen bij aan het oordeel van de rechtbank dat verdachte wist van (kort gezegd) de ondeugdelijkheid van de handel in aandelen in TE die, net als bij IFH, door medeverdachte Lex V. is geïnitieerd.
Uit al deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, leidt de rechtbank af dat verdachte samen met anderen in gesprekken bewust leugenachtige en misleidende informatie over de aandelen in TE aan belegger 107 heeft verstrekt. Dit had tot doel hem te bewegen over te gaan tot aankopen van aandelen in TE. Het kan – gelet op de hiervoor genoemde vaststellingen – niet anders zijn dan dat verdachte ten tijde van die gedragingen wetenschap heeft gehad van de gepresenteerde onjuistheden. Verdachte heeft een ruime vergoeding ontvangen voor zijn werkzaamheden uit onder meer de geldbedragen die belegger 107 onder invloed van de valse voorstelling van zaken (het samenweefsel van verdichtsels) heeft afgegeven. De rechtbank acht daarom bewezen dat verdachte bij het oplichten van belegger 107 heeft gehandeld met het voor een bewezenverklaring vereiste oogmerk om zichzelf en anderen wederrechtelijk te bevoordelen.
Dit alles leidt ertoe dat feit 3 betreffende de verkoop van aandelen in TE is bewezen, voor zover dit ziet op de oplichting van belegger 107. Voor het overige zal verdachte worden vrijgesproken.
3.3.3.2. Medeplegen van overtreding van artikel 2:96 van de Wet op het financieel toezicht (feit 4)
Dit feit betreft de verdenking van het medeplegen van overtreding van artikel 2:96 van de Wet op het financieel toezicht (Wft) inzake de verkoop van de aandelen in IFH en TE.
Ingevolge het eerste lid van dit artikel is het – voor zover hier van belang – verboden in Nederland zonder een daartoe door de Autoriteit Financiële Markten (AFM) verleende vergunning beleggingsdiensten te verlenen. Onder het verlenen van een beleggingsdienst wordt blijkens artikel 1:1 Wft onder andere verstaan het in de uitoefening van een beroep of bedrijf ontvangen en doorgeven van orders van cliënten met betrekking tot financiële instrumenten (sub a) en het in de uitoefening van beroep of bedrijf adviseren over financiële instrumenten (sub d). Uit hoofde van hetzelfde artikel worden als financiële instrumenten onder meer effecten aangemerkt en omvat de definitie van effecten mede verhandelbare aandelen en daarmee gelijk te stellen verhandelbare waardebewijzen. De in de tenlastelegging genoemde aandelen in IFH en TE zijn derhalve aan te merken als financiële instrumenten in de zin van de Wft.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van het als (mede)pleger hebben overtreden van de vergunningplicht. Primair is daartoe aangesloten bij het verweer in andere zaken dat de werkzaamheden van verdachte en zijn medeverdachten inzake de aandelen in IFH en TE niet kwalificeren als het verlenen van beleggingsdiensten als bedoeld in artikel 2:96 Wft, zodat de vergunningplicht niet op (het handelen van) verdachte van toepassing is geweest. Subsidiair ontbreekt bij verdachte het opzet op het overtreden van de vergunningplicht, aldus de verdediging.
Activiteiten vergunningplichtig?
Vaststaat dat met tussenkomst van verdachte en zijn medeverdachten aandelen in IFH en TE zijn aangekocht door beleggers in Nederland. Verdachte, noch zijn medeverdachten, IFH (inzake de aandelen in IFH), W&M (inzake de aandelen in TE) of aan hen gelieerde organisaties beschikten over een vergunning van de AFM. De rechtbank dient te beoordelen of de activiteiten die in dit verband met de aandelen in IFH en TE zijn verricht, vergunningplichtig zijn uit hoofde van artikel 2:96 van de Wft.
Anders dan de verdediging, is de rechtbank van oordeel dat de (verkoop-)activiteiten die de organisaties van verdachte en zijn medeverdachten inzake de aandelen in IFH en TE hebben verricht, zijn te kwalificeren als het verlenen van een beleggingsdienst in de zin van artikel 1:1 Wft, voor zover die activiteiten betrekking hebben gehad op Nederlandse beleggers. Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat binnen de verkooporganisaties waartoe verdachte behoorde, in de eerste plaats de in artikel 1:1 sub d Wft bedoelde activiteit werd verricht, te weten het in de uitoefening van beroep of bedrijf adviseren over financiële instrumenten. Verdachte en zijn medeverdachten hebben immers gepersonaliseerde aanbevelingen gedaan aan cliënten, met betrekking tot een transactie die verband houdt met financiële instrumenten. Daarnaast is zogenoemde orderremise verricht als bedoeld in artikel 1:1 sub a Wft, omdat verdachte en zijn medeverdachten de aankoopgegevens van de cliënten, beleggers hebben doorgeleid – inclusief aantal aan te kopen aandelen en prijs – ter opmaking van de contracten. Daarbij ging het in beide gevallen om bestaande aandelen, in handen van een bestaande aandeelhouder. Blijkens de wetsgeschiedenis valt onder orderremise niet alleen het doorgeven van orders aan een beleggingsinstelling, maar is daaronder ook te begrijpen het in contact brengen van twee of meer beleggers met het oog op de verwezenlijking van transacties in financiële instrumenten (vgl. CAG mr. Wissink, ECLI:NL:PHR:2019:1203, vanaf 4.35).
Onder 3.3.3.1. is reeds overwogen dat verdachte in nauwe en bewuste samenwerking met anderen de aandelen in IFH en TE heeft verkocht en daarbij een bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd om te kunnen spreken van medeplegen ten aanzien van de oplichting van de beleggers belegger 1, belegger 2, belegger 3, belegger 5 en belegger 4, voor zover zij aandelen in IFH hebben aangekocht, en de belegger 107, die aandelen in TE heeft aangekocht. Voorts heeft verdachte in nauwe en bewuste samenwerking met anderen ook aandelen TE aan de hiervoor al genoemde beleggers belegger 3 en belegger 5 verkocht, zij het dat daarbij niet bewezen is dat sprake was van oplichting. In de gevallen van de hiervoor genoemde beleggers, met uitzondering van de in België woonachtige belegger 4, acht de rechtbank (ook) het medeplegen van het overtreden van de vergunningplicht bewezen.
In de tenlastelegging zijn voorts nog bij naam vermeld de beleggers belegger 87, belegger 59 en belegger V. De rechtbank is van oordeel dat op grond van het dossier niet wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte bij de verkoop van de aandelen (in TE) aan deze beleggers betrokken is geweest, zodat verdachte in hun geval van het ten laste gelegde zal worden vrijgesproken. Dergelijk bewijs ontbreekt naar het oordeel van de rechtbank ook voor andere, niet bij naam in de tenlastelegging genoemde beleggers. Verdachte zal ook hiervan worden vrijgesproken.
Opzet en gewoonte
De vraag die vervolgens nog dient te worden beantwoord is of de vergunningplicht opzettelijk is overtreden. Daartoe is van belang dat in het economisch strafrecht het in de delictsomschrijving dan wel in de strafbepaling opgenomen begrip opzet dient te worden uitgelegd als ‘kleurloos’ opzet. Dit betekent dat verdachtes opzet slechts gericht hoeft te zijn op de strafbaar gestelde gedraging en niet op de wederrechtelijkheid daarvan. In dit geval houdt dat in dat het opzet van verdachte gericht diende te zijn op het verlenen van de beleggingsdiensten, zonder dat daarvoor een vergunning was verleend.
De verdediging heeft, zoals gezegd, aangevoerd dat het bedoelde opzet bij verdachte heeft ontbroken, omdat hij niet wist dat de benodigde vergunning ontbrak. De rechtbank passeert dit verweer. Uit het dossier blijkt dat verdachte voorafgaand aan zijn werkzaamheden in het kader van de verkoop van de aandelen in IFH en TE al de nodige ervaring had binnen de financiële dienstverlening, dat hij eerder (onder andere bij IS en PC, onder gestelde vergunning van de BaFin) aandelen had verkocht en dat hij zich in het onderhavige zaaksdossier als ‘hoofdbroker’ aan beleggers heeft gepresenteerd. Hij mag daarom bekend worden verondersteld met de vergunningvereisten die voor deze branche gelden op de Nederlandse markt. Gelet op het feit dat wordt bewezen verklaard dat beleggers zijn opgelicht bij de aankoop van aandelen in IFH en TE, waaraan verdachte meermalen als medepleger heeft deelgenomen en waarbij in geval van IFH tevens sprake was van valsheid in geschrifte, bestond er bovendien een aanmerkelijke kans dat de organisatie waarbinnen hij met zijn medeverdachten werkzaam was niet over de vereiste vergunning beschikte. Nu niet is gebleken dat verdachte zelf enig onderzoek heeft verricht naar de aanwezigheid van een vergunning, heeft hij, gelet op zijn (verkoop-)activiteiten, die aanmerkelijke kans bewust aanvaard. Aan het opzetvereiste is daarmee voldaan.
Gelet op de mate van professionaliteit van de organisaties en de bestaansduur daarvan gedurende meerdere maanden/jaren is de rechtbank voorts van oordeel dat verdachte en zijn medeverdachten van het opzettelijk verlenen van beleggingsdiensten zonder vergunning een gewoonte hebben gemaakt. Ook dit onderdeel van de tenlastelegging zal daarom bewezen worden verklaard. Het zal door de rechtbank echter niet als zodanig worden gekwalificeerd, nu deze strafverzwaringsgrond ten tijde van het bewezen verklaarde nog niet in de wet was opgenomen.
3.3.3.3. Medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift (feit 5)
Verdachte wordt onder feit 5 verweten dat hij was betrokken bij het medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van valse geschriften, namelijk een e-mail (D-178), een brochure (D-178a) en een bedrijfsvoorstelling (D-178b) over (de aandelen in) IFH. Deze geschriften zijn aan potentiële beleggers verstrekt om hen te informeren over en te bewegen tot de aankoop van aandelen in IFH. De rechtbank moet beoordelen of in deze verstrekte geschriften valsheden stonden vermeld en zo ja, of, en in hoeverre, verdachte bij het gebruik maken van die valse geschriften betrokken was. Wat dit laatste betreft, moet de rechtbank beoordelen of het opzet van verdachte op dit gebruik (als ware de geschriften echt en onvervalst) was gericht en of zijn bijdrage kan worden gezien als die van een medepleger.
Juridisch kader
Het opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift met een bewijsbestemming is strafbaar gesteld in artikel 225 lid 2 Sr. Voor een bewezenverklaring van dit feit is vereist dat de verdachte minst genomen voorwaardelijk opzet heeft gehad op het gebruik maken van dat geschrift, als ware het echt en onvervalst, én op het valse of vervalste karakter daarvan. Van valsheid is – voor zover hier van belang – sprake als de inhoud van een geschrift niet overeenstemt met de werkelijkheid (‘intellectuele valsheid’). Dat kan tot uitdrukking komen door bepaalde informatie of feiten in een geschrift te veranderen of onjuiste informatie of feiten toe te voegen, maar ook door informatie of feiten uit dat geschrift te verwijderen en/of (daarmee) na te laten deze te vermelden. Het antwoord op de vraag of van valsheid sprake is, is in sterke mate afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Beslissend bij de beantwoording van die vraag is of de werkelijkheid geweld wordt aangedaan.
Van het gebruik maken van een vals of vervalst geschrift – dat, zoals vermeld, een bewijsbestemming moet hebben – is sprake wanneer het geschrift wordt gebruikt ter misleiding van een ander, namelijk degene ten aanzien van wie dat geschrift wordt gebruikt en ten aanzien van wie de verdachte zich gedraagt alsof dat geschrift echt en onvervalst is. Voor een bewezenverklaring ter zake van artikel 225 lid 2 Sr is echter niet vereist dat die ander door het gebruik daadwerkelijk is misleid of benadeeld.
Partiële vrijspraak t.a.v. enkele gedachtestreepjes
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat de in de tenlastelegging genoemde mededelingen over de actuele waardebepaling van IFH en het aantal vaste medewerkers en stagiaires van IFG en/of haar dochterfirma’s, valsheden betreffen. Verdachte zal van deze gedachtestreepjes worden vrijgesproken.
Wat betreft de mededeling dat de actuele waardebepaling van IFH € 20.000.000,- was, overweegt de rechtbank overigens dat deze mededeling in de brochure is genuanceerd, doordat daarbij is vermeld dat deze waardebepaling voor discussie vatbaar is.
Hoewel het dossier aanwijzingen bevat dat de mededelingen dat IFH een goed draaiend bedrijf was en dat IFH zich bezighield met de professionele begeleiding van modelabels niet conform de waarheid zijn, is de rechtbank, alles afwegende, ook ten aanzien van deze mededelingen van oordeel dat niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat zij vals zijn. Verdachte zal daarom ook van deze gedachtestreepjes worden vrijgesproken.
De rechtbank merkt overigens op dat het de vraag is of de mededeling dat IFH een goed draaiend bedrijf was, wel (met zoveel woorden) in een of meer van de ten laste gelegde geschriften is vermeld, of dat het hier gaat om een eigen invulling, interpretatie, van (de inhoud van) het/de geschrift(en) door de opsteller(s) van de tenlastelegging.
Partiële vrijspraak t.a.v. het geschrift IFG Bedrijfsvoorstelling
Omdat de overige in de tenlastelegging genoemde vermeende valsheden niet in de bedrijfsvoorstelling (D-178b) zijn vermeld, moet vrijspraak wat betreft dit geschrift volgen.
Partiële vrijspraak t.a.v. de e-mail IFG – Aandelen Emissie
De rechtbank acht bewezen dat de in de tenlastelegging vermelde mededeling dat de aandelen in IFH deel uitmaakten van een aandelenemissie vals en in strijd met de waarheid is. De aandelen waren immers herplaatste (en dus bestaande) aandelen (van onder andere Jürgen S.). Deze onjuiste mededeling stond in de e-mail (D-178). De rechtbank is echter van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte (al dan niet in nauwe en bewuste samenwerking met (een) ander(en)) opzettelijk gebruik heeft gemaakt van deze e-mail. Uit het dossier blijkt niet dat verdachte op enige wijze betrokken is geweest bij het opmaken en/of verzenden van de e-mail, door medeverdachte Leon L. aan belegger 1. Daarom moet ook vrijspraak volgen ten aanzien van dit geschrift en, in samenhang hiermee, van de in de tenlastelegging onder het eerste gedachtestreepje vermelde mededeling over de aandelenemissie, nu deze mededeling alleen in dit geschrift is opgenomen.
Verdere beoordeling en betrokkenheid verdachte
Op basis van de bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat de in de tenlastelegging vermelde mededeling dat de beschikbare middelen voor 100% voor de dochterondernemingen gebruikt zouden worden (voor de realisering van een aantal plannen), vals en in strijd met de waarheid is. Deze mededeling stond in de brochure van IFG (D-178a). Het gaat om informatie die niet overeenstemt met de werkelijkheid en die aan potentiële beleggers is voorgespiegeld om hen te bewegen tot aankoop van de aandelen in IFH.
Uit de bewijsmiddelen blijkt namelijk dat de beschikbare middelen niet voor 100% zouden worden gebruikt voor de dochterondernemingen. Volgens een vooraf, door de zakenpartner van verdachte, gemaakte afspraak, zou immers 50% van de door beleggers voor de aandelen betaalde koopsom naar DD BV vloeien (en vervolgens ook een deel naar verdachte). Daarmee is aan potentiële beleggers bewust een onjuistheid gepresenteerd om hen te misleiden.
Op basis van de bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat verdachte in nauwe en bewuste samenwerking met anderen opzettelijk gebruik heeft gemaakt van de hierboven genoemde valse brochure, als ware dit geschrift echt en onvervalst. Dit geschrift, dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, is door verdachte en anderen gebruikt bij de verkoop van de aandelen in IFH en daartoe aan potentiële beleggers verstrekt. De rechtbank is van oordeel dat verdachte daarbij – gelet op zijn bijdrage, zijn wetenschap van de aan potentiële beleggers gepresenteerde onjuistheden en zijn oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling, zoals hiervoor onder 3.3.3.1. is overwogen – heeft gehandeld met het voor een bewezenverklaring vereiste opzet op het gebruik van dit geschrift en het valse karakter daarvan.
Dit alles leidt ertoe dat feit 5 is bewezen.
3.3.4.
Titan
3.3.4.1. Medeplegen van oplichting (feit 6)
Verdachte wordt onder feit 6 verweten dat hij als medepleger was betrokken bij de oplichting van een groot aantal personen, waaronder de in de tenlastelegging genoemde beleggers, aangaande de verkoop van obligaties van Societé en aandelen in Eccor. De obligaties van Societé zijn in de periode van juni tot en met december 2011 vanuit Belgrado (Servië) aan Nederlandse beleggers aangeboden door Titan. Daarna zijn door Titan in de maanden januari en februari 2012 aandelen in Eccor aan Nederlandse beleggers aangeboden, eveneens vanuit Belgrado. De rechtbank moet beoordelen of bij de verkoop van obligaties van Societé en aandelen in Eccor sprake is geweest van oplichting en zo ja, of en in hoeverre verdachte daarbij betrokken was. Wat dit laatste betreft, moet de rechtbank beoordelen of het opzet van verdachte op die eventuele oplichting was gericht en of zijn bijdrage daaraan kan worden aangemerkt als die van een medepleger. Bij het beantwoorden van deze vragen zal de rechtbank het onder 3.3.3.1. vermelde beoordelingskader van oplichting tot uitgangspunt nemen.
Beoordeling
Op basis van de bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat de beleggers in de obligaties van Societé en de aandelen in Eccor door een samenweefsel van verdichtsels zijn bewogen tot het aangaan van één of meer overeenkomsten voor de aankoop van deze obligaties en/of aandelen en de afgifte van geldbedragen daarvoor. De beleggers zijn naar aanleiding van aan hen gedane onjuiste, leugenachtige, mededelingen (in brochures, e-mails en/of gesprekken) de overeenkomsten aangegaan en hebben de geldbedragen vervolgens afgegeven ter investering in Societé en/of Eccor. De geldbedragen zijn echter niet besteed zoals beleggers was voorgehouden.
De meeste beleggers hebben hun inleg voor de aankoop van obligaties van Societé overgemaakt naar de bankrekening van de zogenaamde onafhankelijke trustmaatschappij Akribis. Het geld is daarna noch terechtgekomen bij Societé, noch door Akribis, namens Societé, geïnvesteerd in residentieel vastgoed, hetgeen beleggers wel was voorgespiegeld. De inleg van belegger 57 is door hem direct overgemaakt naar de bankrekening van Societé. Deze inleg is echter evenmin geïnvesteerd in residentieel vastgoed. De inleg is namelijk gebruikt om aan diverse beleggers in obligaties van Societé rentebetalingen te doen. De rechtbank deelt de conclusie van de FIOD en het Openbaar Ministerie dat dit is gedaan om tegenover die beleggers voor te wenden dat sprake was van een bonafide beleggingsproduct, terwijl dit in werkelijkheid niet het geval was.
Het door de beleggers voor de aankoop van aandelen in Eccor bestemde geld is terechtgekomen op de Europese beleggersrekening van Drago L., die – als stroman – de aandelen in eigendom had. Daarna is het geld doorgesluisd naar de Cypriotische bankrekening van een niet aan Eccor gelieerde vennootschap, waarvan de eigenaar en aandeelhouder(s) onbekend zijn gebleven.
Uit verklaringen van medewerkers van Titan, in het bijzonder die van getuige 70 en getuige 82, trekt de rechtbank de conclusie dat (een deel van) het geld dat door de beleggers ter investering in Societé en Eccor is afgegeven, deels contant aan verdachte en zijn medeverdachte Robert S., alsmede aan andere medewerkers van Titan is uitbetaald.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat alle in de tenlastelegging omschreven uitingen omtrent Societé, Eccor en Titan gesproken en geschreven mededelingen betreffen, die tegenover beleggers zijn gebruikt. Deze mededelingen kunnen – zoals volgt uit de bewijsmiddelen – elk worden gezien als leugenachtig. Als de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de aan de beleggers gedane leugenachtige mededelingen in onderling verband en samenhang worden bezien, is voor de rechtbank duidelijk dat bij de beleggers door dat samenweefsel van verdichtsels een onjuiste voorstelling van zaken in het leven is geroepen.
Oplichting van een ‘aantal personen’Op basis van de bewijsmiddelen acht de rechtbank, anders dan de verdediging heeft bepleit, ook bewezen dat door het gebruik van het in de tenlastelegging omschreven samenweefsel van verdichtsels een aantal personen is bewogen tot de aankoop van de genoemde obligaties en aandelen en, in verband daarmee, de afgifte van geldbedragen. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat dit geldt voor de expliciet in de tenlastelegging genoemde beleggers, maar dat ook belegger 54 een overeenkomst voor de aankoop van aandelen in Eccor is aangegaan en ter investering in die onderneming een geldbedrag heeft afgegeven. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de bewijsmiddelen dat deze andere belegger op dezelfde wijze is misleid als de expliciet in de tenlastelegging genoemde beleggers. De rechtbank leidt dat af uit de getuigenverklaring van belegger 54, en uit de omstandigheden dat het afgegeven geldbedrag naar dezelfde beleggersrekening van Drago L. is overgemaakt en daarna eveneens is doorgesluisd naar de niet aan Eccor gelieerde Cypriotische vennootschap, en dat een deel van ook dit geldbedrag (uiteindelijk) contant is uitbetaald aan verdachte, zijn medeverdachte Robert S. en andere medewerkers van Titan.
Betrokkenheid van verdachte: medeplegen en oogmerk
De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of, en zo ja in hoeverre, verdachte betrokken is geweest bij de verkoop van de obligaties van Societé en aandelen in Eccor en, meer in het bijzonder, bij de hiervoor vastgestelde oplichting van de beleggers in deze obligaties en aandelen.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte in de ten laste gelegde periode werkzaam is geweest bij Titan. Als verkoper onderhield verdachte contacten met potentiële beleggers en verschafte hij hen, zowel telefonisch als in persoon, informatie teneinde te komen tot de (definitieve) verkoop van obligaties in Societé en aandelen in Eccor. Verdachte was aldus één van de verkopers die de beleggers binnenhaalde. Daarna werd geprobeerd om deze beleggers nog meer obligaties en aandelen te laten bijkopen, het zogenaamde ‘loaden’. Bij het uitvoeren van deze werkzaamheden werkte verdachte nauw en bewust samen met andere medewerkers van Titan. Verdachte was, behalve verkoper, (naar zijn eigen verklaring) ook als supervisor werkzaam bij Titan. De andere medewerkers van Titan hebben verdachte omschreven als één van de bazen en als manager. Uit hun verklaringen komt het beeld naar voren van een leidinggevende rol van verdachte bij Titan. Verdachte had de dagelijkse leiding over de Nederlandse afdeling van Titan. Hij stuurde de medewerkers aan, gaf hen verkooptraining, verstrekte hen de voor de verkoop noodzakelijke informatie over de obligaties van Societé en de aandelen in Eccor, hield de omzet bij en betaalde in sommige gevallen (contant) hun salaris. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte voor al deze werkzaamheden voor Titan een hoge vergoeding heeft ontvangen.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat verdachte in nauwe en bewuste samenwerking met anderen de obligaties van Societé en de aandelen in Eccor heeft verkocht en daarbij een bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd om te kunnen spreken van medeplegen, ten aanzien van alle in de bewezenverklaring vermelde beleggers (waaronder dus ook belegger 54) in die obligaties en/of aandelen.
Ten slotte moet de rechtbank de vraag beantwoorden of verdachte het vereiste opzet, te weten oogmerk, heeft gehad op de wederrechtelijke bevoordeling. De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen in dit verband de volgende feiten en omstandigheden vast:
  • Verdachte heeft, net als andere medewerkers van Titan, aan potentiële beleggers voorgespiegeld – tijdens gesprekken en middels een brochure – dat Titan was gevestigd in Zwitserland. Deze informatie was vals. Titan was in werkelijkheid een onderneming in Belgrado en alle activiteiten werden vanuit het kantoor daar verricht. Het was medewerkers van Titan opgedragen om potentiële beleggers mede te delen dat Titan een gerenommeerd, in Zwitserland gevestigd, advies- en/of beleggingskantoor was en te verzwijgen dat in werkelijkheid vanuit Belgrado werd gehandeld. In dat verband maakten medewerkers van Titan, inclusief verdachte, in hun contacten met de potentiële beleggers gebruik van telefoonnummers met een Zwitsers netnummer en beschikte verdachte ook over een Zwitsers mobiel telefoonnummer. Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte wist dat deze aan beleggers gepresenteerde informatie onjuist was.
  • Verdachte heeft verder bij zijn werkzaamheden voor Titan gebruik gemaakt van een valse naam. Tijdens telefonische (verkoop)gesprekken met potentiële beleggers noemde verdachte zichzelf Robert of Roy van Zuydewijn en gebruikte hij ook een andere stem, zonder accent. In de, ook door verdachte gebruikte, brochure van Titan stond vermeld
  • Tot slot is een aanzienlijk deel van de door de beleggers afgegeven geldbedragen aan verdachte uitbetaald. In de eerste plaats leidt de rechtbank uit de verklaring van getuige 63 (een ex-vriendin van verdachte) af dat verdachte in elk geval eenmaal een bedrag van maar liefst € 250.000,- contant heeft ontvangen en daarnaast nog een keer een groot geldbedrag, eveneens contant. Verder is een deel van de aan verdachte uitbetaalde vergoeding gestort op de Marokkaanse bankrekening van verdachte en op de bankrekening van zijn moeder. Door of namens verdachte is de rechtbank geen (afdoende) verklaring gegeven voor deze (contante) geldstromen en de omvang daarvan.
Dat verdachte wist van de onjuistheden die potentiële beleggers zijn voorgespiegeld en dat hij het oogmerk had hen op te lichten en onder andere zichzelf wederrechtelijk te bevoordelen, baseert de rechtbank verder op verklaringen van andere medewerkers bij Titan en twee ex-vriendinnen van verdachte.
Uit de verklaring van medewerker getuige 70 volgt dat de AFM de directie van Titan bij e-mail van 9 december 2011 – in verband met de verdenking van een economisch delict – had verzocht haar activiteiten te staken. Echter, (de directie van) Titan heeft zich hiervan niets aangetrokken en haar activiteiten voortgezet, en verdachte is op dezelfde voet bij Titan werkzaam gebleven. Gelet op de leidinggevende positie van verdachte bij Titan kan het niet anders zijn dan dat verdachte kennis heeft genomen van deze e-mail.
Verder verklaart genoemde getuige 63 heel expliciet dat verdachte wist dat het aanbieden van obligaties en aandelen vanuit Titan geen goede handel was. Tot slot volgt uit de verklaring van getuige 148 (ook een ex-vriendin van verdachte) dat verdachte eerder juist in het buitenland was gaan werken om toezicht van de AFM te ontlopen.
Uit al deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, leidt de rechtbank af dat verdachte samen met andere medewerkers van Titan aan de hand van geschriften en gesprekken bewust leugenachtige en misleidende informatie over Titan en de obligaties van Societé en de aandelen in Eccor aan potentiële beleggers heeft verstrekt. Dit had tot doel hen te bewegen tot aankoop van obligaties van Societé en aandelen in Eccor. Vast is komen te staan dat verdachte ten tijde van die gedragingen wetenschap heeft gehad van de gepresenteerde onjuistheden. Verdachte heeft in betekenende mate geprofiteerd van de geldbedragen die de beleggers onder invloed van de valse voorstelling van zaken hebben afgegeven. De rechtbank acht daarom bewezen dat verdachte bij het oplichten van de beleggers heeft gehandeld met het voor een bewezenverklaring vereiste oogmerk om zichzelf en anderen te bevoordelen.
Dit alles leidt ertoe dat feit 6 is bewezen.
3.3.4.2. Medeplegen van overtreding van artikel 2:96 van de Wet op het financieel toezicht (feit 7)
Dit feit betreft de verdenking van het medeplegen van overtreding van artikel 2:96 Wft inzake de verkoop van de obligaties van Societé en de aandelen in Eccor.
De rechtbank verwijst wat betreft de inhoud van de artikelen 1:1 en 2:96 Wft – voor zover hier van belang – naar hetgeen is vermeld in 3.3.3.2. De obligaties van Societé en de aandelen in Eccor zijn aan te merken als financiële instrumenten in de zin van de Wft.
Ook in dit zaaksdossier heeft de verdediging vrijspraak bepleit, op dezelfde gronden als in het zaaksdossier betreffende de aandelen in IFH en TE.
Activiteiten vergunningplichtig?
Vaststaat dat met tussenkomst van verdachte en zijn medeverdachten obligaties van Societé en aandelen in Eccor zijn aangekocht door beleggers in Nederland. Verdachte, noch zijn medeverdachten, Titan of aan hen gelieerde organisaties beschikten over een vergunning van de AFM. De rechtbank dient te beoordelen of de activiteiten die in dit verband met de obligaties van Societé en de aandelen in Eccor zijn verricht, vergunningplichtig zijn uit hoofde van artikel 2:96 Wft.
Anders dan de verdediging, is de rechtbank van oordeel dat de (verkoop-)activiteiten die de organisatie van verdachte en zijn medeverdachten inzake de obligaties van Societé en de aandelen in Eccor hebben verricht, ook zijn te kwalificeren als het verlenen van een beleggingsdienst in de zin van artikel 1:1 Wft. Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat binnen Titan in de eerste plaats de in artikel 1:1 sub d Wft bedoelde activiteit werd verricht, te weten het in de uitoefening van beroep of bedrijf adviseren over financiële instrumenten. Verdachte en zijn medeverdachten hebben immers (wederom) gepersonaliseerde aanbevelingen gedaan aan cliënten, met betrekking tot een transactie die verband houdt met financiële instrumenten. Daarnaast is orderremise verricht als bedoeld in artikel 1:1 sub a Wft, omdat verdachte en zijn medeverdachten de aankoopgegevens van de beleggers hebben doorgeleid – inclusief aantal aan te kopen obligaties of aandelen en prijs – ter opmaking van de contracten.
Onder 3.3.4.1. is reeds overwogen dat verdachte in nauwe en bewuste samenwerking met anderen de obligaties van Societé en de aandelen in Eccor heeft verkocht en daarbij een bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd om te kunnen spreken van medeplegen ten aanzien van de oplichting van een aantal personen, waaronder alle in de tenlastelegging bij naam genoemde beleggers en bijvoorbeeld ook belegger 54. De rechtbank acht ten aanzien van deze personen ook het medeplegen van het overtreden van de vergunningplicht bewezen.
Opzet en gewoonte
De vraag die vervolgens nog dient te worden beantwoord is of de vergunningplicht opzettelijk is overtreden. Zoals eerder is overwogen, volstaat hiertoe ‘kleurloos’ opzet, zodat verdachtes opzet slechts gericht hoefde te zijn op het verlenen van de beleggingsdiensten, zonder dat daarvoor een vergunning was verleend.
Ook ten aanzien van dit zaaksdossier faalt het verweer van de verdediging dat verdachte de vergunningplicht niet opzettelijk heeft overtreden nu hij er niet van op de hoogte was dat Titan niet over de benodigde vergunning beschikte. Gelet op hetgeen eerder is overwogen, mag verdachte bekend worden verondersteld met de vergunningvereisten die gelden voor de branche van de financiële dienstverlening op de Nederlandse markt. Die bekendheid volgt bovendien uit de verklaring van zijn voormalige partner getuige 148, die heeft verklaard dat verdachte in het buitenland is gaan werken om aan het toezicht van de AFM te ontkomen. Voorts volgt uit de bewijsmiddelen dat de AFM de directie van Titan op 9 december 2011 heeft aangeschreven naar aanleiding van door haar ontvangen signalen dat Titan de vergunningplicht zou overtreden. Het kan redelijkerwijs niet anders zijn dan dat verdachte, die de leiding had over de Nederlandse afdeling van Titan, van dit bericht op de hoogte is gekomen. Deze feiten en omstandigheden duiden op vol opzet van verdachte. Gelet op het feit dat wordt bewezen verklaard dat beleggers zijn opgelicht bij de aankoop van de obligaties van Societé en de aandelen in Eccor, waaraan verdachte – ook nog na 9 december 2011 – als medepleger heeft deelgenomen en waarbij tevens sprake was van valsheid in geschrifte, bestond er bovendien een aanmerkelijke kans dat de vereiste vergunning niet aanwezig was. Verdachte heeft die aanmerkelijke kans, gelet op zijn (verkoop-) activiteiten, bewust aanvaard. Aan het opzetvereiste is daarmee voldaan. Minst genomen is sprake geweest van voorwaardelijk opzet.
Gelet op de mate van professionaliteit van de organisatie en de bestaansduur daarvan gedurende meerdere maanden is de rechtbank voorts van oordeel dat verdachte en zijn medeverdachten van het opzettelijk verlenen van beleggingsdiensten zonder vergunning een gewoonte hebben gemaakt. Ook dit onderdeel van de tenlastelegging zal daarom bewezen worden verklaard. Het zal door de rechtbank echter niet als zodanig worden gekwalificeerd, nu deze strafverzwaringsgrond ten tijde van het bewezen verklaarde nog niet in de wet was opgenomen.
3.3.4.3. Medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift (feit 8)
Verdachte wordt onder feit 8 verweten dat hij zich als medepleger heeft schuldig gemaakt aan het opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, namelijk een brochure van Societé. Dit geschrift is aan potentiële beleggers verstrekt om hen te informeren over en te bewegen tot de aankoop van obligaties van Societé. De rechtbank moet beoordelen of in dit verstrekte geschrift valsheden stonden vermeld en zo ja, of en in hoeverre verdachte bij het gebruik maken van dit valse geschrift betrokken was. Wat dit laatste betreft, moet de rechtbank beoordelen of het opzet van verdachte op dit gebruik (als ware het geschrift echt en onvervalst) was gericht en of zijn bijdrage kan worden gezien als die van een medepleger. Bij het beantwoorden van deze vragen zal de rechtbank het onder 3.3.3.3. vermelde juridisch kader van het opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift als uitgangspunt nemen.
Partiële vrijspraak t.a.v. de betrouwbaarheid van de belegging in residentieel vastgoed
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat het tweede in de tenlastelegging genoemde gedachtestreepje – inhoudende dat investeren in residentieel vastgoed een bijzonder betrouwbare beleggingsvorm vorm was, een hoog rendement opleverde en/of een gegarandeerde rente van 8,75% per jaar gaf – een of meer valsheden betreffen. De rechtbank constateert namelijk dat deze aan beleggers verstrekte informatie ziet op investeren in residentieel vastgoed in het algemeen en niet specifiek op beleggingen in obligaties van Societé. Mede om die reden kan niet buiten redelijke twijfel worden vastgesteld dat deze mededelingen vals en in strijd met de waarheid zijn. Verdachte zal daarom hiervan worden vrijgesproken.
Beoordeling t.a.v. de overige vermeende valsheden
Op basis van de bewijsmiddelen acht de rechtbank wel bewezen dat de overige in de tenlastelegging vermelde mededelingen vals en in strijd met de waarheid zijn. Het betreft mededelingen over de besteding van de inleg, de winstgevendheid van de belegging, de terugbetaling van de inleg, het in het verleden behaalde rendement, het meefinancieren door banken, de controles van berekeningen en ramingen door (financiële experts van) banken en de betrokkenheid van een onafhankelijke trustmaatschappij (Akribis). Deze mededelingen stonden vermeld in de brochure van Societé. Het gaat hier om informatie die niet overeenstemt met de werkelijkheid en die aan potentiële beleggers is voorgespiegeld om hen te bewegen tot de aankoop van de obligaties van Societé.
Uit de bewijsmiddelen blijkt allereerst dat de inleg van Nederlandse beleggers in obligaties van Societé niet is geïnvesteerd in residentieel vastgoed of op een andere wijze (winstgevend) is belegd. De rechtbank verwijst naar hetgeen zij in het begin, in het kader van de oplichting, omtrent deze inleg heeft overwogen. Daar komt bij dat Societé op 31 juli 2012 is verkocht, waarbij geen melding is gemaakt van een onroerend goed portefeuille. Dat is opmerkelijk, omdat de aan beleggers verstrekte obligaties van Societé pas in december 2014 zouden aflopen. Het doel van de onderneming Societé is rondom die verkoop zodanig veranderd, dat het niet langer mogelijk was de in 2011 verstrekte obligaties af te lossen met rendementen uit investeringen in onroerend goed. Gelet op deze feiten en omstandigheden trekt de rechtbank de conclusie dat het nooit de bedoeling kan zijn geweest om de inleg van beleggers in obligaties van Societé in residentieel vastgoed te investeren en die inleg later volledig aan de beleggers terug te betalen. Zodoende is de werkelijkheid geweld aan gedaan en zijn aan potentiële beleggers bewust diverse onjuistheden gepresenteerd.
Daarnaast blijkt uit de bewijsmiddelen dat de mededelingen in de brochure van Societé over het in het verleden behaalde rendement van 135,38%, het meefinancieren door banken en de controles van berekeningen en ramingen door (financiële experts van) banken, op geen enkele wijze met (financiële) gegevens zijn onderbouwd. De informatie hierover in de brochure valt niet te controleren. Het dossier biedt voorts geen enkel aanknopingspunt voor de juistheid van deze mededelingen. Integendeel, de rechtbank acht in het kader van de oplichting bewezen dat de obligaties in Societé in strijd met de waarheid zijn gepresenteerd als een bonafide beleggingsproduct. De rechtbank gaat er – in het licht van hetgeen hiervoor reeds is overwogen over de intenties bij het aanbieden van de obligaties – van uit dat deze mededelingen uitsluitend zijn gedaan om potentiële beleggers te interesseren voor de aangeboden obligaties van Societé en bij hen (misplaatst) vertrouwen te wekken. Het kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet anders zijn dan dat deze mededelingen vals en in strijd met de waarheid zijn. Van de zijde van verdachte, degene die de obligaties aan potentiële beleggers heeft aangeboden en daarbij gebruik heeft gemaakt van de brochure, is overigens ook niet weersproken dat deze mededelingen vals zijn.
Uit de bewijsmiddelen blijkt ten slotte dat de in de brochure van Societé vermelde onafhankelijke trustmaatschappij (Akribis), geen onafhankelijke trustmaatschappij was. In de brochure staat vermeld dat de koopsom voor de aangeboden obligaties van Societé naar de bankrekening van onafhankelijke trustmaatschappij Akribis kunnen worden overgemaakt en Societé geen toegang heeft tot deze trustrekening. Deze mededeling is vals en in strijd met de waarheid. In de periode waarin beleggers, via Titan, obligaties van Societé hebben aangeschaft, was Edmund A. namelijk zowel bestuurder van Societé als bestuurder en aandeelhouder van Akribis. Er was dus geen sprake van een onafhankelijke trustmaatschappij. In de brochure is potentiële beleggers op dit punt een schijnveiligheid voorgespiegeld. Ook daarmee is de werkelijkheid geweld aan gedaan en is aan potentiële beleggers bewust een onjuistheid gepresenteerd.
Betrokkenheid van verdachte
Op basis van de bewijsmiddelen acht de rechtbank verder bewezen dat verdachte in nauwe en bewuste samenwerking met anderen opzettelijk gebruik heeft gemaakt van de valse brochure van Societé, als ware dit geschrift echt en onvervalst. Dit geschrift, dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, is door verdachte en andere medewerkers van Titan gebruikt bij de verkoop van de obligaties van Societé en daartoe aan potentiële beleggers verstrekt. De rechtbank is van oordeel dat verdachte daarbij – gelet op zijn bijdrage, zijn wetenschap van de aan potentiële beleggers gepresenteerde onjuistheden en zijn oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling, zoals hiervoor onder 3.3.4.1. is overwogen – heeft gehandeld met het voor een bewezenverklaring vereiste opzet op het gebruik van dit geschrift en het valse karakter daarvan.
Dit alles leidt ertoe dat feit 8 is bewezen.
3.3.5.
Deelneming aan een “criminele organisatie” (feit 9)
Dit feit betreft de verdenking van deelname aan een criminele organisatie op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 juli 2004 tot en met 5 november 2013. Gelet op de in de tenlastelegging vermelde pleegplaatsen en deelnemers aan het samenwerkingsverband, heeft de opsteller van de tenlastelegging daarbij duidelijk het oog gehad op de door het Openbaar Ministerie als zodanig aangeduide ‘boilerrooms’ in de verschillende zaaksdossiers. De rechtbank begrijpt het verwijt onder feit 9 dan ook aldus dat verdachte wordt verweten te hebben deelgenomen aan verschillende ‘boilerrooms’. Het Openbaar Ministerie heeft ter terechtzitting medegedeeld dat de tenlastelegging, wat betreft verdachte, geen betrekking heeft op het zaaksdossier QCP. De rechtbank zal zich daarover dan ook niet uitlaten.
Het Openbaar Ministerie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van één criminele organisatie die ruim negen jaren actief is geweest, waaraan verdachte dan bijna acht jaar heeft deelgenomen. De rechtbank volgt het Openbaar Ministerie hierin niet. De – hierna te beschrijven – afzonderlijke organisaties zijn immers duidelijk van elkaar te onderscheiden. Zo waren zij veelal actief in verschillende periodes en op verschillende plaatsen, terwijl ook steeds andere producten zijn verkocht door een ook weer steeds wisselende groep van personen. Dat de werkwijze in de afzonderlijke organisaties sterke overeenkomsten vertoont en diverse verdachten ook in meerdere organisaties actief zijn geweest, is onvoldoende om te kunnen spreken van één organisatie die onafgebroken actief is geweest.
Juridisch kader
Voor de bewezenverklaring van ‘een organisatie’ als bedoeld in artikel 140 Sr is, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad, vereist dat sprake is van een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon (ECLI:NL:HR:2008:BB7134). Voor een bewezenverklaring van het ten laste gelegde is voorts vereist dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft. Dat oogmerk – waartoe in ieder geval het naaste doel dat de organisatie nastreeft moet worden gerekend – zal uit de bewijsmiddelen moeten blijken. Voor het bewijs van dit oogmerk zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie (
ecli:nl:hr:2007:BA0502).
Om te kunnen spreken van deelneming aan de hierboven bedoelde criminele organisatie is vervolgens nodig dat aan twee vereisten is voldaan:
1) de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en
2) de verdachte heeft een aandeel in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het misdadig oogmerk van de organisatie.
In ‘deelneming aan’ ligt bovendien opzet besloten. Van opzet is sprake wanneer de verdachte in zijn algemeenheid weet dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Daarbij is niet vereist dat de verdachte enige vorm van opzet heeft gehad op de door de criminele organisatie beoogde concrete misdrijven.
IS en PC (zaaksdossier 1)
Ten aanzien van de hierboven genoemde entiteiten is de rechtbank van oordeel dat uit de stukken volgt dat in de periode van 1 juli 2004 tot en met 25 juli 2006 sprake was van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband, met als oogmerk het plegen van strafbare feiten in het kader van zogeheten boilerroomfraude.
Uit de stukken is gebleken dat in de genoemde periode een verkooporganisatie heeft bestaan, eerst onder de naam IS en later onder de naam PC. Deze verkooporganisatie hield zich bezig met de verkoop van onder meer aandelen in AWNA en AUFI. Er werd op bedrijfsmatige wijze gewerkt door medewerkers met verschillende functies. Zo werd er bijvoorbeeld gewerkt vanuit een speciaal daartoe opgezet kantoor in Düsseldorf, waar telefonisch contact werd gelegd met potentiële beleggers door zogenoemde brochurebellers en verkopers. Ook werden potentiële beleggers thuis bezocht door verkopers en/of buitendienst- dan wel compliance-medewerkers.
De rechtbank acht bewezen dat bij de verkoop van aandelen in AWNA en AUFI steeds sprake is geweest van oplichting en dat er bovendien valsheid in geschrifte is gepleegd in brochures, nieuwsbrieven en orderbevestigingen. In de kern zijn de beleggers onder invloed van een verkeerde voorstelling van zaken bewogen tot de aankoop van aandelen teneinde te investeren in AWNA en AUFI, maar zijn de door de beleggers overgemaakte gelden toegekomen aan de betrokkenen bij de criminele organisatie.
Gelet op het voorgaande en hetgeen verder uit de stukken blijkt, staat vast dat deze strafbare feiten in gestructureerd samenwerkingsverband hebben plaatsgevonden en dat die samenwerking bovendien een duurzaam karakter had. Kortom, er was sprake van een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van de misdrijven oplichting (artikel 326 Sr) en valsheid in geschrifte (artikel 225 Sr).
Uit het dossier volgt dat verdachte werkzaam is geweest voor de genoemde verkooporganisatie. Zoals reeds overwogen, is er echter geen bewijs dat verdachte zich in dit verband zelf schuldig heeft gemaakt aan (het medeplegen van) de strafbare feiten. Zijn gedragingen (zijn werkzaamheden voor de verkooporganisatie, het geven van verkooptrainingen daaronder begrepen) kunnen mogelijk wel strekken tot of verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie, maar dat verdachte wist van dat oogmerk volgt, wat betreft deze eerste ‘boilerroom’, niet uit het dossier. Derhalve ontbreekt het bewijs voor het vereiste opzet, zodat verdachte ter zake van de deelneming aan deze criminele organisatie zal worden vrijgesproken.
IFH (zaaksdossier 3)
Ook ten aanzien van de verkoop van de aandelen in IFH is naar het oordeel van de rechtbank sprake geweest van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband, met als oogmerk het plegen van strafbare feiten, te weten oplichting, valsheid in geschrifte en het opzettelijk verlenen van beleggingsdiensten zonder vergunning. Dit samenwerkingsverband heeft bestaan in de periode van 1 mei 2009 tot en met 1 oktober 2009. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verkoop van de aandelen in IFH in de genoemde periode heeft plaatsgevonden in georganiseerd verband. Zo heeft medeverdachte Lex V. – namens de door hem gedreven vennootschap DD BV – afspraken gemaakt met Jürgen S. om die aandelen tegen een vergoeding van 50% van de verkoopprijs te gaan verkopen. Vervolgens zijn diverse personen in verschillende functies (zoals brochurebellers en verkopers) op bedrijfsmatige wijze werkzaam geweest om die verkopen te realiseren. De rechtbank acht bewezen dat bij die verkoop aan in totaal vijf beleggers steeds sprake is geweest van oplichting en dat bovendien valsheid in geschrifte is gepleegd in een aan de (potentiële) beleggers verzonden brochure en een aan één van hen (belegger 1) verzonden e-mailbericht. Bovendien is er ten onrechte – en opzettelijk – in deze aandelen gehandeld zonder de daarvoor op grond van de Wft benodigde vergunning. In de kern zijn de beleggers onder invloed van een verkeerde voorstelling van zaken bewogen middels de aankoop van de aandelen te investeren in IFH, maar is een belangrijk deel van de geïnvesteerde gelden toegekomen aan de betrokkenen bij de criminele organisatie.
Gelet op het voorgaande staat vast dat de strafbare feiten in een gestructureerd samenwerkingsverband hebben plaatsgevonden en dat die samenwerking bovendien een duurzaam karakter had.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte aan deze organisatie deelgenomen. Zo acht de rechtbank bewezen dat verdachte zich als medepleger zelf schuldig heeft gemaakt aan de oplichting van de beleggers in IFH, waarbij hij zich heeft bediend van een alias. Ook acht de rechtbank bewezen dat verdachte zich als medepleger heeft schuldig gemaakt aan het opzettelijk gebruikmaken van de valse brochure, terwijl hij bovendien opzettelijk heeft gehandeld zonder de voor het verlenen van de beleggingsdiensten benodigde vergunning. De rechtbank verwijst naar hetgeen zij ten aanzien van de hiervoor genoemde strafbare feiten heeft overwogen over het bij verdachte aanwezige oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling en leidt daaruit af dat verdachte ook wetenschap had van het oogmerk van de organisatie. Verder volgt uit de bewijsmiddelen dat verdachte (rechtstreeks of indirect) in aanzienlijke mate van de strafbare feiten heeft geprofiteerd.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank bewezen dat verdachte in de periode van 1 mei 2009 tot en met 1 oktober 2009 heeft deelgenomen aan de criminele organisatie, die werd gevormd door in ieder geval verdachte, medeverdachte Lex V., DD BV, en ook Jürgen S.
TE (zaaksdossier 3)
Ook de verkoop van de aandelen in TE heeft plaatsgevonden in een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband. In verband met die verkoop is immers tussen de vennootschap W&M, die de betreffende aandelen hield, en medeverdachte Lex V., namens DD BV, een overeenkomst gesloten, gedateerd 7 oktober 2009, op grond waarvan de aandelen tegen een vergoeding van 50% van de verkoopprijs zullen worden verkocht aan Nederlandse beleggers. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat vanaf die datum tot aan 30 juni 2013 aandelen in TE zijn verkocht aan Nederlandse beleggers, door medeverdachte Lex V. (zijn zogenoemde zakenpartner inzake IFH), maar ook door verdachte zelf en vanaf 27 oktober 2010 tevens door medeverdachte Marc van D. (met wie hij bij IS/PC had gewerkt), die tevens in de hiervoor genoemde overeenkomst met W&M is vermeld.
De rechtbank acht bewezen dat bij die verkoop steeds – opzettelijk – is gehandeld zonder de daartoe op grond van de Wft benodigde vergunning. Bij een aantal verkopen acht de rechtbank niet bewezen dat sprake is geweest van oplichting. Dat is echter anders bij de verkoop van de aandelen aan de beleggers belegger 87, belegger 107, belegger V. en belegger 14. Aan hen is ten onrechte voorgehouden dat het ging om een emissie van aandelen en/of dat de inleg volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van de aandelen, ter investering in TE, terwijl uit de bewijsmiddelen volgt dat de inleg niet ten goede is gekomen aan TE, maar wel voor een belangrijk deel bij verdachte en zijn medeverdachten is terechtgekomen. Hieruit leidt de rechtbank af dat – ook al zal ten aanzien van verdachte enkel het medeplegen van de oplichting van belegger 107 bewezen worden verklaard – de (gehele) organisatie linksom of rechtsom, al dan niet met gebruikmaking van oplichtingsmiddelen, de aandelen wilde verkopen teneinde daarvan te profiteren. Dat betekent dat de rechtbank bewezen acht dat de organisatie (mede) tot oogmerk had het plegen van oplichting en daarnaast het opzettelijk verlenen van beleggingsdiensten zonder vergunning.
Verdachte heeft ook aan deze criminele organisatie deelgenomen. Zoals volgt uit de bewijsmiddelen is hij vanaf het begin actief betrokken geweest bij de verkoop van de aandelen in TE aan Nederlandse beleggers. De rechtbank acht bewezen dat hij zich daarbij in een enkel geval als medepleger schuldig heeft gemaakt aan oplichting. Daarnaast heeft verdachte zich (ook als medepleger) steeds schuldig gemaakt aan het opzettelijk verlenen van beleggingsdiensten zonder vergunning. Dat verdachte wist van het misdadige oogmerk van de organisatie en dus het voor deelneming vereiste opzet had, volgt reeds uit het feit dat verdachte bij de oplichting van belegger 107 zelf het oogmerk had van wederrechtelijke bevoordeling en dat hij zelf ook telkens opzettelijk heeft gehandeld zonder de benodigde vergunning. In dit verband verwijst de rechtbank verder naar hetgeen zij ten aanzien van de oplichting over de wetenschap van verdachte heeft overwogen. Zoals volgt uit de bewijsmiddelen heeft verdachte ook in aanzienlijk mate geprofiteerd van het handelen van de organisatie.
De periode van de deelname van verdachte aan de criminele organisatie strekt zich uit van 7 oktober 2009 tot en met 5 juli 2010, de datum van de laatste betaling aan verdachte in verband met de verkoop van de aandelen in TE. De criminele organisatie werd in deze periode gevormd door in elk geval verdachte, medeverdachte Lex V. en DD BV.
Titan (zaaksdossier 5)
Uit het dossier volgt dat Titan in de periode van 1 juni 2011 tot en met 21 februari 2012 in Servië actief is geweest met de verkoop van eerst obligaties van Societé en later aandelen in Eccor aan Nederlandse beleggers. Ook de verkoop van deze financiële producten vond weer plaats in een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband. Ook in dit geval werden de producten immers – met name telefonisch vanuit een kantoor in Belgrado – op bedrijfsmatige wijze verkocht aan particulieren door diverse medewerkers met verschillende functies. De verkopen hebben ten onrechte – en opzettelijk – plaatsgevonden zonder de daarvoor vereiste vergunning, maar in het bijzonder volgt uit het dossier dat bij voornoemde verkopen structureel sprake is geweest van oplichting en valsheid in geschrifte. Naar het oordeel van de rechtbank was het plegen van deze strafbare feiten het oogmerk van deze organisatie.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte in de gehele periode van 1 juni 2011 tot en met 21 februari 2012 heeft deelgenomen aan deze criminele organisatie en dat hij daarin zelfs een cruciale, leidinggevende rol heeft vervuld. Zo acht de rechtbank bewezen dat verdachte zich (als medepleger) zelf schuldig heeft gemaakt aan oplichting van de beleggers in beide voornoemde financiële producten, terwijl hij ook zelf schuldig is aan de andere genoemde strafbare feiten (het opzettelijk gebruikmaken van valse geschriften (waaronder ook de brochure van Titan) en het verlenen van beleggingsdiensten zonder vergunning). Dat verdachte op de hoogte was van het criminele oogmerk van de organisatie volgt reeds daaruit, in welk verband de rechtbank eveneens wijst op hetgeen zij ten aanzien van het opzet van verdachte op de oplichting heeft overwogen. Wat betreft de rol van verdachte wijst de rechtbank nog in het bijzonder op de verklaringen van medewerkers van Titan, die er in de kern op neerkomen dat verdachte als leidinggevende werkzaam was. Verdachte heeft – zoals reeds is overwogen – ook in aanzienlijke mate geprofiteerd van de strafbare feiten.
De rechtbank acht de aan verdachte ten laste gelegde deelname aan deze criminele organisatie dan ook wettig en overtuigend bewezen. De organisatie werd gevormd door verdachte, medeverdachte Robert S. en andere (rechts)personen, waarmee wordt gedoeld op in elk geval Titan, Goran S. en zijn broer Zoran S., alsmede de entiteiten die waren betrokken bij het door- en daarmee wegsluizen van de door beleggers betaalde gelden.
Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat feit 9 gedeeltelijk is bewezen, zoals hierna zal worden aangegeven.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de feiten 3, 4, 5, 6, 7, 8 en 9 heeft begaan, met dien verstande dat
feit 3
hij in de periode van 1 mei 2009 tot 1 oktober 2009 in Nederland en België en Duitsland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen, door een samenweefsel van verdichtsels, de nagenoemde personen heeft bewogen tot het aangaan van een schuld, te weten een overeenkomst betreffende de investering/aankoop in/van aandelen in IFH, en de afgifte van een geldbedrag, te weten:
= belegger 1, een geldbedrag van € 50.000,- en
= belegger 2, een geldbedrag van € 50.000,- en
= belegger 3, een geldbedrag van € 50.000,- en
= belegger 5, een geldbedrag van € 100.000,- en
= belegger 4, een geldbedrag van € 1.000.000,-,
door met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – valselijk en in strijd met de waarheid, in/aan de hand van brochures, e-mails, orderbevestigingen en/of gesprekken, jegens voormelde personen
te doen alsof ten aanzien van de aan hen voorgestelde investering/aankoop in/van aandelen IFH sprake was van een bonafide beleggingsproduct, en
voor te wenden en/of mede te delen dat
= de aandelen in IFH deel uitmaakten van een aandelenemissie en/of
= de inleg volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van de aandelen en/of
= met de inleg een goed rendement (van 50%) behaald zou worden en/of
= een overname ophanden is waardoor de aandelen in waarde gaan stijgen en/of
= de inleg ten behoeve van de aandelen in betrouwbare handen is omdat de inleg overgemaakt moet worden naar een bankrekeningnummer van een notariskantoor;
en
hij in of omstreeks de periode van 1 oktober 2009 tot en met 22 februari 2010 in Nederland en Duitsland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen, door een samenweefsel van verdichtsels, belegger 107 heeft bewogen tot het aangaan van schulden, te weten overeenkomsten betreffende de investering/aankoop in/van aandelen in TE, en de afgifte van geldbedragen van in totaal € 200.000,-,
door met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – valselijk en in strijd met de waarheid, in gesprekken, jegens voormelde persoon voor te wenden en/of mede te delen dat
= de inleg volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van de aandelen en/of dat er bij de aankoop (vrijwel) geen kosten en/of commissie(s) in mindering zou(den) worden gebracht op de inleg en
= met de inleg een goed rendement behaald zou worden en
= een overname en/of beursgang ophanden is waardoor de aandelen in waarde gaan stijgen en
= op het moment van aankoop de werkelijke waarde van een aandeel in TE € 27,- was en
= de inleg ten behoeve van de aandelen in betrouwbare handen is omdat de inleg overgemaakt moet worden naar een bankrekeningnummer van een advocatenkantoor;
feit 4
hij in de periode van 1 mei 2009 tot en met 5 juli 2010 in Nederland en Duitsland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, opzettelijk, zonder een daartoe door de Autoriteit Financiële Markten verleende vergunning, in Nederland beleggingsdiensten heeft verleend, door het verkopen van aandelen in IFH en/of TE aan belegger 1 en belegger 2 en belegger 3 en belegger 5 en belegger 107, terwijl hij, verdachte, en zijn mededaders van het plegen van het vorenbedoeld misdrijf een gewoonte hebben gemaakt;
feit 5
hij in de periode van 1 mei 2009 tot en met 23 september 2009 in Nederland en Duitsland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals geschrift, te weten een brochure van IFG (D-178a), zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, als ware dat geschrift echt en onvervalst,
bestaande die valsheid hierin dat valselijk, in strijd met de waarheid, in dat geschrift – zakelijk weergegeven – stond vermeld dat de beschikbare middelen voor 100% voor de dochtondernemingen gebruikt zouden worden (voor de realisering van een aantal plannen),
en bestaande dat opzettelijk gebruikmaken hierin dat verdachte en zijn mededaders telkens dat geschrift hebben verstrekt aan potentiële geïnteresseerden in en/of kopers van aandelen in IFH;
feit 6
hij in de periode van 1 juni 2011 tot en met 21 februari 2012 in Nederland en Servië, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen, door een samenweefsel van verdichtsels een aantal personen, waaronder de nagenoemde personen, heeft bewogen tot het aangaan van (een) schuld(en), te weten (een) overeenkomst(en) betreffende de investering/aankoop in/van obligaties van Societé en/of aandelen in Eccor, en de afgifte van één of meer geldbedragen, te weten:
= belegger 52, geldbedragen van ongeveer € 34.704,- en
= belegger 55, geldbedragen van ongeveer € 161.838,- en
= belegger 56, geldbedragen van ongeveer € 102.970,- en
= belegger 57, geldbedragen van ongeveer € 519.704,- en
= belegger 79, geldbedragen van ongeveer € 33.973,- en
= belegger 81, geldbedragen van ongeveer € 124.147,- en
= belegger 53, geldbedragen van ongeveer € 250.399,-,
door met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – valselijk en in strijd met de waarheid, in/aan de hand van brochures, e-mails en/of gesprekken, jegens voormelde personen
te doen alsof ten aanzien van de aan hen voorgestelde investering/aankoop in/van obligaties van Societé of aandelen in Eccor sprake was van een bonafide beleggingsproduct, en ten aanzien van Titan sprake was van een bonafide beleggingsorganisatie, en
voor te wenden en/of mede te delen dat
= de inleg volledig of grotendeels zou worden geïnvesteerd in residentieel vastgoed via obligaties van Societé en/of dat er (vrijwel) geen kosten en/of commissie(s) bij de beleggers in mindering zou(den) worden gebracht op de inleg en/of
= de inleg voor 100% wordt terugbetaald en/of dat Societé een gegarandeerde rente van 8,75% per jaar geeft en/of met de inleg een goed rendement behaald zou worden en/of
= een overname en/of beursgang ophanden is waardoor de aandelen in Eccor in waarde gaan stijgen en/of
= de aandelen in Eccor na aankoop gegarandeerd voor € 4,50 en/of met 40% winst verkocht zullen worden en/of
= de inleg ten behoeve van de obligaties in betrouwbare handen is wegens betrokkenheid van een onafhankelijke trustmaatschappij die de zekerheden voor de investeerders beheert en/of
= Titan over alle benodigde licenties beschikt en onder directe controle van BAFIN staat;
feit 7
hij in de periode van 1 juni 2011 tot en met 21 februari 2012 in Nederland en Servië, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, opzettelijk, zonder een daartoe door de Autoriteit Financiële Markten verleende vergunning, in Nederland beleggingsdiensten heeft verleend, door het verkopen van obligaties van Societé en/of aandelen in Eccor aan belegger 52 en belegger 55 en belegger 56 en belegger 57 en belegger 79 en belegger 81 en belegger 53 en een aantal andere beleggers/personen, terwijl hij, verdachte, en zijn mededaders van het plegen van het vorenbedoeld misdrijf een gewoonte hebben gemaakt;
feit 8
hij in de periode van 1 juli 2011 tot en met 31 december 2011 in Nederland en Servië, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals geschrift, te weten ‘Investeren in de toekomst Societé’ (D-625), zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, als ware dat geschrift echt en onvervalst,
bestaande die valsheid hierin dat valselijk, in strijd met de waarheid, in dat geschrift – zakelijk weergegeven – stond vermeld dat
= Societé geleende gelden investeerde in residentieel vastgoed en
= het behaalde rendement op investeringen in het verleden 135,38% was en
= de geïnvesteerde gelden zeer winstgevend zouden worden belegd en
= het ingelegde kapitaal voor 100% zou worden terugbetaald en
= de koopsommen naar een rekening van een onafhankelijke trustmaatschappij zouden worden overgemaakt en
= banken meefinancierden en de berekeningen en ramingen door financiële experts van banken werden gecontroleerd,
en bestaande dat opzettelijk gebruikmaken hierin dat verdachte en zijn mededaders telkens dat geschrift hebben verstrekt aan potentiële geïnteresseerden in en/of kopers van obligaties van Societé;
feit 9
t.a.v. IFH
hij in de periode van 1 mei 2009 tot 1 oktober 2009, in Nederland en Duitsland en België, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen en rechtspersonen, te weten: verdachte en Lex V. en DD BV en andere (rechts)personen,
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk
= het plegen van oplichting als bedoeld in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht en
= het plegen van valsheid in geschrift als bedoeld in artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht en
= het plegen van opzettelijk verlenen van beleggingsdiensten in Nederland zonder vergunning als bedoeld in artikel 2:96 van de Wet op het financieel toezicht;
en
t.a.v. TE
hij in de periode van 7 oktober 2009 tot en met 5 juli 2010, in Nederland en Duitsland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen en een rechtspersoon, te weten: verdachte en Lex V. en DD BV en andere personen,
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk
= het plegen van oplichting als bedoeld in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht en
= het plegen van opzettelijk verlenen van beleggingsdiensten in Nederland zonder vergunning als bedoeld in artikel 2:96 van de Wet op het financieel toezicht;
en
t.a.v. Titan
hij in de periode van 1 juni 2011 tot en met 21 februari 2012, in Nederland en Servië, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen en rechtspersonen, te weten: verdachte en Robert S. en andere (rechts)personen,
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk
= het plegen van oplichting als bedoeld in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht en
= het plegen van valsheid in geschrift als bedoeld in artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht en
= het plegen van opzettelijk verlenen van beleggingsdiensten in Nederland zonder vergunning als bedoeld in artikel 2:96 van de Wet op het financieel toezicht.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan verdachte onder deze feiten meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
feit 3
*t.a.v. IFH: medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd, en
*t.a.v. TE: medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd;
feiten 4 en 7
telkens: medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2:96, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd;
feiten 5 en 8
telkens: medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd;
feit 6
medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd;
feit 9
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, meermalen gepleegd.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de straf

6.1.
Standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben gevorderd dat verdachte, gelet op de ernst van de door hen bewezen geachte feiten en de rol van verdachte enerzijds, en de overschrijding van de redelijke termijn van berechting anderzijds, zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
6.2.
Standpunt van de verdediging
In het geval de rechtbank toekomt aan een strafoplegging, heeft de raadsman bepleit dat de rechtbank volstaat met oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest, al dan niet aangevuld met een voorwaardelijke gevangenisstraf en taakstraf. De raadsman heeft in dit verband aandacht gevraagd voor de persoonlijke omstandigheden van verdachte, de door hem als punitief ervaren schorsingsvoorwaarden gedurende de inmiddels jarenlange schorsing van de voorlopige hechtenis, het tijdsverloop en de schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Ook heeft de raadsman gewezen op de (inhoud van de) buitengerechtelijke afdoeningen van strafzaken tegen een aantal (gewezen) medeverdachten (in het bijzonder Iwan van E.) en het feit dat de rol van verdachte en de omvang van zijn bijdrage volgens de raadsman vergelijkbaar is met één of meer van hen.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
In de kern komt de rechtbank in de zaaksdossiers 3 (IFH en TE) en 5 (Titan ) tot bewezenverklaring van het medeplegen van oplichting van (alles bij elkaar) vele beleggers bij de verkoop van aandelen en obligaties. In dat kader (in zaaksdossier 3: voor zover het gaat om IFH) heeft verdachte zich bovendien schuldig gemaakt aan “valsheid in geschrift”, en het opzettelijk verlenen van beleggingsdiensten zonder de daarvoor vereiste vergunning. Tot slot acht de rechtbank bewezen dat verdachte heeft deelgenomen aan de diverse criminele organisaties.
Verdachte zal, anders dan de officieren van justitie hebben gevorderd, worden vrijgesproken van de strafbare feiten die aan hem ten laste zijn gelegd in zaaksdossier 1 (IS/PC), hetgeen gevolgen heeft voor de op te leggen straf.
Niettemin geldt ook voor verdachte – net als bijvoorbeeld medeverdachte Lex V. – dat hij zich structureel en gedurende langere tijd schuldig heeft gemaakt aan beleggingsfraude, ook wel aangeduid als boilerroomfraude. In verschillende criminele organisaties heeft verdachte samen met medeverdachten vele beleggers opgelicht. Daarbij werd op professionele en georganiseerde wijze misbruik gemaakt van het vertrouwen van deze beleggers en werden aan hen producten verkocht die voor deze beleggers (doorgaans) niets opleverden, maar waarvan verdachten aanzienlijk hebben geprofiteerd. Bij deze oplichting zijn verdachten geraffineerd te werk gegaan. Zo werd bijvoorbeeld gebruik gemaakt van fraaie – valse – brochures en websites om beleggers te bewegen tot een investering. Ook bediende verdachte zich in zijn contacten met de beleggers van een valse naam (Robert den Hartog dan wel Robert van Zuydewijn). Als gevolg van het handelen van verdachte en zijn medeverdachten zijn vele beleggers ernstig gedupeerd. In sommige gevallen zijn de slachtoffers daardoor al hun spaargeld of hun pensioenvoorziening kwijtgeraakt. De totale financiële schade loopt in de miljoenen euro’s. Alleen al bij de expliciet in de bewezenverklaring genoemde beleggers gaat het om ruim 2,5 miljoen euro, maar de door de organisaties veroorzaakte schade is in werkelijkheid nog groter. Verdachte en zijn medeverdachten hebben aldus – uitsluitend gedreven door eigen financieel gewin – enorme schade aangericht. Verder heeft het handelen van verdachte en zijn medeverdachten, blijkens de vorderingen van de benadeelde partijen, ook diverse andere negatieve gevolgen gehad voor de slachtoffers en heeft het hun vertrouwen in de medemens geschaad. Bovendien hebben verdachten door hun handelen ook het vertrouwen geschonden dat men in het algemeen moet kunnen stellen in (verkopers van) financiële producten en het financiële handelsverkeer.
Verder heeft de rechtbank bij de strafoplegging acht geslagen op de rol die verdachte heeft gehad bij de hiervoor beschreven strafbare feiten. In dat verband constateert de rechtbank dat de betrokkenheid van verdachte bij de hiervoor beschreven criminele organisaties zich uitstrekt over een periode van opgeteld circa 2 jaar, een aanzienlijk kortere periode dan die van medeverdachten Lex V. en Marc van D. Aan de andere kant heeft verdachte wel een grote rol gehad in die organisaties. In het zaaksdossier 3 (IFH en TE) had verdachte de functie van verkoper. Dat deed hij met verve, zoals gezegd met gebruikmaking van een valse naam. Wat betreft de verkoop van de aandelen in IFH werd hij, zowel door beleggers als door andere verkopers, gezien als de zakenpartner van medeverdachte Lex V. Door tussenkomst van verdachte zijn er vele beleggers opgelicht, en ook voor forse bedragen. In het zaaksdossier 5 (Titan) is de rol van verdachte nog veel groter: dan is verdachte niet alleen verkoper, maar vervult hij ook een leidinggevende positie in de organisatie. Verdachte heeft dan ook een groot aandeel gehad in de schade die is berokkend. Verdachte heeft daarvan in zeer aanzienlijke mate geprofiteerd. Alles bij elkaar ontstaat ook bij verdachte – net als bij mede- en hoofdverdachte Lex V. – het beeld van iemand die een levensstijl heeft gemaakt van het oplichten van beleggers om daaruit een inkomen te verkrijgen. Treffend in dit verband acht de rechtbank de verklaring van de eerdergenoemde getuige 148, ex-vriendin van verdachte, inhoudende dat verdachte geïnspireerd was geraakt door de film “Boilerroom” en dat hij op dezelfde wijze wilde gaan werken en net zoveel wilde bereiken als de acteurs in die film.
“Later liet hij de film ook altijd zien aan het personeel bij de andere boilerrooms waar hij werkte. Ook speelde hij zelf een scene uit de film na voor het personeel. Zijn streven was in alle gevallen om van een ‘nee’ een ‘ja’ te maken, zoals in de film”, aldus deze getuige.
Door de verdediging is gewezen op de omstandigheid dat het Openbaar Ministerie met diverse (gewezen) medeverdachten is gekomen tot een buitengerechtelijke afdoening. In het bijzonder heeft de verdediging gewezen op de transactie met Iwan van E.; hij zou – zonder erkenning van schuld – alleen een boete hebben moeten betalen van € 2.500,-. De verdediging acht het disproportioneel om verdachte dan wel een langdurige gevangenisstraf op te leggen.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. Uitgaande van de verdenkingen tegen Iwan van E. en zijn uit het dossier gebleken betrokkenheid en bijdrage aan de strafbare feiten, acht de rechtbank het onbegrijpelijk dat Iwan van E. een transactie is aangeboden zoals hiervoor vermeld. Deze transactie kan dan ook niet leidend zijn voor de straf die aan verdachte moet worden opgelegd. Dat hierdoor een zekere disproportionaliteit ontstaat in de afdoening van de verschillende strafzaken, is een consequentie die door de rechtbank wordt aanvaard. Naar het oordeel van de rechtbank is zij niet gehouden – ook niet uit oogpunt van gelijke behandeling – om bij de strafoplegging rekening te houden met een buitengerechtelijke afdoening in een andere zaak die zij zelf als onbegrijpelijk en te mild beoordeelt.
Gelet op de ernst en omvang van de hiervoor beschreven strafbare feiten, alsmede gelet op de rol van verdachte daarin, komt de rechtbank tot de conclusie dat uitsluitend een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur passend en geboden is als reactie op het handelen van verdachte.
De enkele omstandigheid dat de feiten gedateerd zijn, is voor de rechtbank geen reden voor strafmatiging, omdat ook nu nog strafrechtelijk optreden is geboden.
Uit het op naam van verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 18 december 2019, blijkt dat verdachte niet eerder voor soortgelijke strafbare feiten met politie en justitie in aanraking is gekomen. Niettemin telt dit strafblad 13 pagina’s. Verder heeft de rechtbank acht geslagen op de huidige persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals die door de raadsman bij pleidooi zijn toegelicht. Hierin ziet de rechtbank geen reden voor strafmatiging.
In de proceshouding van verdachte, waaruit niet blijkt dat hij het laakbare van zijn handelen inziet en/of berouw heeft, is evenmin grond gelegen voor matiging van de op te leggen straf.
Wel zal de rechtbank in strafmatigende zin rekening houden met een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
In artikel 6, eerste lid, van het EVRM is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Bij de uitleg van dit grondrecht wordt in ons land als uitgangspunt genomen dat een strafzaak bij de rechtbank dient te zijn afgerond met een vonnis binnen twee jaren nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit een strafvervolging zal worden ingesteld.
De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak de aanvangsdatum van de redelijke termijn moet worden gesteld op 5 november 2013, de datum waarop verdachte is aangehouden en in verzekering is gesteld. Dit betekent dat de hiervoor genoemde termijn van twee jaren is overschreden. Naar het oordeel van de rechtbank is echter sprake van bijzondere omstandigheden.
Het onderzoek Zevenblad is aangevangen met een actiedag op 5 november 2013, waarbij onder leiding van het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie door de FIOD verdachten zijn aangehouden en een veelheid aan documenten en gegevensdragers in beslag zijn genomen. In de periode daarna heeft deze opsporingsdienst een groot aantal onderzoekshandelingen verricht, zoals het horen van getuigen en verdachten en het doen van onderzoek in, en naar aanleiding van, de inbeslaggenomen documenten en gegevensdragers. Voorts is het voor de waarheidsvinding noodzakelijk gebleken een aanzienlijk aantal rechtshulpverzoeken te richten aan meerdere landen. Uiteindelijk zijn gegevens geanalyseerd die zijn verkregen uit 55 rechtshulpverzoeken die zijn uitgegaan naar 19 landen. Het internationale gedeelte van het onderzoek zag met name op het volgen van (gecompliceerde) geldstromen die startten bij de betalingen van beleggers en, via buitenlandse entiteiten, voor een groot deel uitkwamen bij de in het onderzoek betrokken verdachten. Ook zagen de rechtshulpverzoeken op het horen van getuigen in het buitenland en het uitleveren van informatie.
Vanaf eind 2015 tot in het voorjaar van 2017 – middels meerdere inleveringen – is het einddossier door de FIOD opgeleverd. In totaal omvat het complete einddossier van het gehele onderzoek Zevenblad zo’n 25.000 pagina’s. In 2017 zijn de rechters-commissarissen gestart met hun werkzaamheden in het onderzoek Zevenblad. Door hen zijn meerdere personen als getuigen gehoord, waartoe ook (wederom) rechtshulpverzoeken aan verschillende landen zijn gericht. Uiteindelijk is het onderzoek voor inhoudelijke behandeling ter terechtzitting ingepland, waarvoor oorspronkelijk 17 dagen dienden te worden uitgetrokken.
De rechtbank acht gezien deze omvang van het onderzoek, de ingewikkeldheid daarvan en het internationale karakter, een redelijke termijn van vijf jaren in plaats van twee jaren gerechtvaardigd.
Omdat het eindvonnis nu op 1 mei 2020 wordt gewezen, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met ongeveer één jaar en zes maanden. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd als de redelijke termijn niet zou zijn overschreden (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BD2578).
Bij een tijdige afdoening zou de rechtbank aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 34 maanden hebben opgelegd. Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn, zal zij deze gevangenisstraf matigen en aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 30 maanden opleggen.
Opheffing bevel voorlopige hechtenis
De rechtbank zal, in lijn met wat de raadsman heeft bepleit, het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte opheffen. De rechtbank ziet, gelet op het tijdsverloop, geen noodzaak tot continuering van de voorlopige hechtenis.

7.Beslag

Gedurende het onderzoek naar de aan verdachte ten laste gelegde feiten zijn vier documentmappen onder verdachte in beslag genomen.
De rechtbank is van oordeel dat deze in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen moeten worden verbeurd verklaard. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het bewezenverklaarde met betrekking tot, dan wel met behulp van, die voorwerpen, die aan verdachte toebehoren, is begaan of voorbereid.

8.Vorderingen benadeelde partijen

8.1.
Algemeen
De rechtbank stelt bij haar beoordeling van de vorderingen van de benadeelde partijen voorop dat zij, zoals ter terechtzitting is besproken, deze vorderingen beschouwt als te zijn ingediend in de strafzaken tegen de verdachten in het zaaksdossier waarop die vorderingen blijkens hun inhoud betrekking hebben. Hierna zal per zaaksdossier worden aangegeven om welke vorderingen het gaat. De enkele omstandigheid dat op ingediende voegingsformulieren niet de naam van de verdachte en/of het onderhavige parketnummer is vermeld – maar enkel de naam van de medeverdachte Lex V., al dan niet in combinatie met de naam van het onderzoek: “Zevenblad” – kan niet tot de conclusie leiden dat die vorderingen (dus) niet zijn ingediend in de zaak tegen de verdachte. Gelet op de inhoud van de vorderingen en gezien het verhandelde ter terechtzitting van 17 februari 2020, de zitting die geheel aan de bespreking van de vorderingen van de benadeelde partijen is gewijd, staat voor de rechtbank vast dat na te noemen benadeelde partijen een vordering tegen (ook) verdachte hebben ingediend.
De verdediging heeft gemotiveerd betoogd, net als in zaken van medeverdachten is gedaan, dat de rechtbank de vorderingen niet-ontvankelijk dient te verklaren, nu de behandeling van die vorderingen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, zoals bedoeld in artikel 361 lid 3 Sv. Van de zijde van de verschillende verdachten is erop gewezen dat sprake is van een groot aantal (omvangrijke) vorderingen, die pas kort voor de inhoudelijke behandeling aan de verdediging zijn verstrekt en bij de beoordeling waarvan ingewikkelde civiele vraagstukken een rol spelen. Wat is bijvoorbeeld de omvang van de eventuele schade? Staat die schade in voldoende causaal verband tot het handelen van de verdachte? Is er sprake van eigen schuld van de benadeelde partijen? Voorts is in een aantal zaken aangevoerd dat de verdachte een of meer andere partijen in vrijwaring wenst op te roepen, waarvoor in het strafproces geen plaats is. Samengevat komt het betoog erop neer dat de verdediging van mening is dat zij zich in het onderhavige strafproces onvoldoende kan verweren tegen de ingediende vorderingen.
De rechtbank merkt hier in algemene zin het volgende over op. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 28 mei 2019 (ECLI:NL:HR:2019:793) – voor zover hier van belang – het volgende overwogen:
“Art. 51f Sv bepaalt dat diegene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces met een vordering tot vergoeding van die schade. Op die vordering van de benadeelde partij is het materiële burgerlijk recht van toepassing. (…)
Met de mogelijkheid tot het instellen van een vordering door benadeelde partijen heeft de wetgever beoogd binnen het strafproces te voorzien in – kort gezegd – een eenvoudige en laagdrempelige procedure die ertoe leidt dat personen die schade hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit zoveel mogelijk schadeloos worden gesteld. Indien echter de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van de rechter een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, kan de rechter bepalen dat die vordering in het geheel of ten dele niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering, of het deel van de vordering dat niet-ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen (art. 361, derde lid, Sv).
De aldus voorziene eenvoudige procedure biedt aan de benadeelde partij en de verdachte niet dezelfde processuele waarborgen als een gewone civielrechtelijke procedure, onder meer omdat in de context van de strafrechtelijke procedure ingevolge art. 334 Sv slechts in beperkte mate plaats is voor bewijslevering. Dit bezwaar wordt echter in afdoende mate ondervangen door voornoemd art. 361, derde lid, Sv, welke bepaling mede in het licht van art. 6, eerste lid, EVRM aldus moet worden uitgelegd dat zij de strafrechter tot niet-ontvankelijkverklaring verplicht indien hij niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om naar voren te brengen hetgeen zij ter staving van de vordering, onderscheidenlijk tot verweer tegen de vordering kunnen aanvoeren en, voor zover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren.
Het bieden van die eenvoudige en laagdrempelige procedure tot schadeloosstelling van de benadeelde partij kan de strafrechter voor complexe afwegingen stellen, nu de rechter ervoor moet zorgen dat daarbij zowel de materiële, civielrechtelijke voorschriften als de processuele regels en waarborgen die gelden bij de beoordeling van een vordering van een benadeelde partij in acht worden genomen, terwijl de rechter daarnaast heeft te oordelen over de in de strafzaak zelf aan de orde zijnde vragen.”
De Hoge Raad gaat vervolgens over tot het, ten behoeve van de rechtspraktijk, bespreken van enige aandachtspunten die bij de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij een rol kunnen spelen. Mede gelet op het grote belang dat benadeelde partijen erbij hebben op een eenvoudige wijze schadeloos gesteld te worden voor de schade die zij door een strafbaar feit hebben geleden, beoogt deze uiteenzetting ook te voorkomen dat de strafrechter vaker dan nodig gebruikmaakt van zijn bevoegdheid een benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk te verklaren omdat hij vindt dat de behandeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, aldus de Hoge Raad.
De rechtbank stelt vast dat de verdediging de vorderingen van de benadeelde partijen ongeveer twee weken voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling heeft ontvangen. Ter terechtzitting van 17 februari 2020 zijn deze vorderingen, in het bijzijn van de verdediging, besproken. De verdediging heeft op die zitting de gelegenheid gehad vragen over deze vorderingen te stellen aan de aanwezige benadeelde partijen en/of daarover opmerkingen te maken. Dit laatste geldt ook ten aanzien van de vorderingen van de op die zitting niet verschenen benadeelde partijen, welke vorderingen door de voorzitter zijn voorgehouden. De rechtbank stelt voorts vast dat de verdediging bij pleidooi verweer heeft kunnen voeren tegen de vorderingen, en dat de verdediging dat ook heeft gedaan. Gelet op dit alles, ziet de rechtbank in het algemeen geen reden voor gehele niet-ontvankelijkverklaring van de vorderingen, zoals door de verdediging bepleit.
Daarbij merkt de rechtbank nog het volgende op. De omstandigheid dat binnen het strafgeding, anders dan in het burgerlijk procesrecht is geregeld, geen plaats is voor een zogenoemd vrijwaringsincident, betekent niet dat als een verdachte ten aanzien van een tegen hem ingestelde vordering van een benadeelde partij, een andere partij in vrijwaring wenst op te roepen, de vordering van de benadeelde partij om die enkele reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard en moet worden verwezen naar de burgerlijke rechter. Immers, indien de vordering in het strafgeding wordt toegewezen, waarvoor aansprakelijkheid van verdachte jegens de benadeelde partij moet komen vast te staan, heeft de verdachte civielrechtelijk nog steeds de mogelijkheid een zelfstandige (regres-)vordering tegen de in zijn ogen aansprakelijke partij te starten. Het zou bovendien leiden tot een behoorlijke beperking van de eenvoudige en laagdrempelige procedure tot schadeloosstelling van de benadeelde partij, welke beperking de wetgever niet heeft gewild.
8.2.
Zaaksdossier 1: IS en PC
Het betreft in dit zaaksdossier de vorderingen van de benadeelde partijen [15 stuks].
Zoals hiervoor is overwogen, zal verdachte worden vrijgesproken van de ten aanzien van dit dossier ten laste gelegde oplichting (feit 1). Dit heeft tot gevolg dat de benadeelde partijen niet in hun vorderingen tegen verdachte kunnen worden ontvangen (artikel 361 lid 2 Sv). De rechtbank zal de benadeelde partijen daarom niet-ontvankelijk verklaren in de vorderingen.
8.3.
Zaaksdossier 3: IFH
Het betreft in dit zaaksdossier, voor zover dat ziet op IFH, de vorderingen van de benadeelde partijen belegger 1, belegger 3, belegger 2, belegger 5 en belegger 4.
Hiervoor is bewezen verklaard dat verdachte zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van oplichting van deze benadeelde partijen betreffende (kort gezegd) de verkoop van aandelen in IFH (feit 3).
Bij de stukken bevinden zich twee vaststellingsovereenkomsten. Een daarvan is gesloten tussen enerzijds onder andere Lex V., DD BV en getuige 74 – de moeder van Rabih F. – en anderzijds de benadeelde partijen belegger 2, belegger 3, belegger 1 en belegger 5 (D-056). De andere overeenkomst is gesloten tussen enerzijds onder andere de eerder genoemde drie partijen en anderzijds de benadeelde partij belegger 4 (D-290).
In beide overeenkomsten zijn partijen tot een minnelijke regeling gekomen wat betreft de aankopen door de benadeelde partijen van hun aandelen in IFH. Artikel 3 van beide overeenkomsten bepaalt daarbij dat partijen elkaar wederzijds finale kwijting verlenen en dat zij over en weer niets meer van elkaar te vorderen zullen hebben.
Gelet op deze vaststellingsovereenkomsten – die, zo begrijpt de rechtbank, mede is bedoeld voor Rabih F. – is de rechtbank van oordeel dat – ondanks de bewezen verklaarde oplichting van de benadeelde partijen – de benadeelde partijen niet in hun vorderingen tot schadevergoeding (in het geval van de benadeelde partij belegger 4: met inbegrip van het immateriële deel van de gestelde schade) kunnen worden ontvangen.
De rechtbank zal de vorderingen niet afwijzen, zodat de benadeelde partijen de mogelijkheid houden hun vorderingen bij de burgerlijke rechter aan te brengen en daar, zo mogelijk, de nietigheid dan wel de vernietigbaarheid van de vaststellingsovereenkomsten in te roepen.
8.4.
Zaaksdossier 3: TE
Het betreft in dit zaaksdossier, voor zover dat ziet op TE, de vorderingen van de benadeelde partijen belegger 3 en belegger 5 (die, naast aandelen in IFH, ook aandelen in TE hebben aangekocht), AMH BV (vertegenwoordigd door belegger 87), belegger 107, belegger 60, belegger 69, AA BV (vertegenwoordigd door belegger 61), belegger 58, belegger 68 en belegger 66.
Hiervoor is bewezen verklaard dat verdachte zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van oplichting van (alleen) de benadeelde partij belegger 107 betreffende (kort gezegd) de verkoop van aandelen in TE (feit 3). Verdachte zal worden vrijgesproken van de ten laste gelegde oplichting van andere personen. Dit heeft tot gevolg dat, afgezien van de benadeelde partij belegger 107, de benadeelde partijen niet in hun vorderingen tegen verdachte kunnen worden ontvangen (artikel 361 lid 2 Sv). De rechtbank zal deze benadeelde partijen reeds daarom niet-ontvankelijk verklaren in de vorderingen.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij belegger 107 het volgende.
Deze benadeelde partij heeft de door haar aangekochte aandelen in TE geleverd gekregen. Zoals ook de officieren van justitie in hun requisitoir hebben aangegeven, is TE een bestaande onderneming die daadwerkelijk economische activiteiten verricht. Uit de stukken blijkt verder dat de aandelen in TE een reële waarde hebben, dat er over deze aandelen dividend wordt uitgekeerd en dat deze aandelen ook verhandelbaar zijn. Gelet hierop kan de rechtbank, in het licht van de gemotiveerde betwisting van de gestelde schade door de verdediging, niet vaststellen wat de omvang van de door de benadeelde partij (eventueel) geleden schade is. Dit wordt niet anders door het bepaalde in artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek (BW), inhoudende dat de rechter de omvang van de schade kan schatten als deze niet nauwkeurig kan worden vastgesteld. Ook dan moet immers vaststaan dat er schade is en hoe hoog die schade in ieder geval is. Er ligt thans onvoldoende informatie voor om tot een reële schatting van de (eventuele) schade te kunnen komen. Anders dan de officieren van justitie hebben betoogd, kan deze schade naar het oordeel van de rechtbank niet, althans niet zonder meer, worden vastgesteld op minimaal 50% van de inleg.
Dit leidt ertoe dat de rechtbank ook de benadeelde partij belegger 107 niet-ontvankelijk zal verklaren in de vordering. Deze vordering leent zich, gelet op het voorgaande, niet voor behandeling in het strafproces. De benadeelde partij belegger 107 kan haar vordering desgewenst bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
8.5.
Zaaksdossier 5: Titan
Het betreft in dit zaaksdossier de vorderingen van de benadeelde partijen belegger 81 en betrokkene belegger 81, belegger 55, belegger 52, belegger 53, belegger 79, belegger 56, belegger 57 en belegger 54.
Hiervoor is bewezen verklaard dat verdachte zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van oplichting van een aantal personen betreffende (kort gezegd) de verkoop van obligaties van Societé en aandelen in Eccor (feit 6).
De rechtbank is van oordeel dat de door de benadeelde partijen gedane inleg in deze obligaties (minus de eventueel uitgekeerde rente) en aandelen als rechtstreekse schade is aan te merken, zoals bedoeld in artikel 361, tweede lid, onderdeel b, Sv. Daartoe overweegt de rechtbank dat anders dan de benadeelde partijen was voorgespiegeld, deze inleg in het geheel niet ten bate is gekomen van Societé (dan wel is geïnvesteerd in residentieel vastgoed) en Eccor en voor een belangrijk deel ten goede is gekomen aan verdachte en zijn mededaders. Voorts is naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam komen vast te staan dat de obligaties en aandelen vrijwel geen waarde vertegenwoordigen en niet of nauwelijks verhandelbaar zijn. Kennelijk is slechts één belegger (belegger 53) in staat gebleken een deel van de aandelen in Eccor te verkopen, overigens met fors verlies. Dit is niet representatief. Uit de tot het bewijs gebezigde verklaringen van de beleggers kan niet anders worden afgeleid dan dat aan hen nagenoeg waardeloze financiële instrumenten zijn verkocht.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat deze schade, de inleg in de obligaties van Societé (minus de eventueel uitgekeerde rente) en de aandelen in Eccor, voor volledige vergoeding in aanmerking komt. Dat sprake is geweest van eigen schuld of medeschuld van de benadeelde partijen, zoals bedoeld in artikel 6:101 BW, is, in het licht van de bewezen verklaarde oplichting, onvoldoende onderbouwd en ook anderszins niet aannemelijk geworden.
Voor zover de benadeelde partijen vergoeding van gestelde immateriële schade hebben gevorderd, overweegt de rechtbank dat artikel 6:106 BW slechts in bepaalde gevallen recht geeft op vergoeding daarvan. Toegespitst op de onderhavige zaak is hiervoor vereist dat de benadeelde partij stelt en onderbouwt dat zij als gevolg van het strafbare feit ‘geestelijk letsel’ heeft opgelopen in de zin van de wet.
Met inachtneming van het voorgaande, komt de rechtbank ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen tot de volgende beslissingen.
belegger 81 en betrokkene belegger 81
De vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 122.804,-, betreffende inleg in Societé (minus de uitgekeerde rentes van € 695,- en (afgerond) € 648,-) en Eccor.
Ten aanzien van de gestelde ‘omwisselingskosten’ is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is onderbouwd dat dit rechtstreekse schade betreft als gevolg van de oplichting.
Wat betreft de gevorderde rentederving overweegt de rechtbank dat, zoals hierna zal worden bepaald, de wettelijke rente zal worden toegewezen.
Wat betreft de gevorderde vergoeding van de gestelde immateriële schade is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is onderbouwd dat de benadeelde partij als gevolg van het strafbare feit ‘geestelijk letsel’ heeft opgelopen in de zin van de wet.
De benadeelde partij zal in het overige deel van de vordering daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
belegger 55
De vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 161.401,99, betreffende inleg in Societé (minus de uitgekeerde rente van € 135,90) en Eccor.
belegger 52
De vordering zal geheel worden toegewezen tot een bedrag van € 34.270,27, betreffende inleg in Societé (minus de uitgekeerde rentes van in totaal € 433,70) en Eccor.
belegger 53
De vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 238.816,10, betreffende inleg in Eccor minus de door deze benadeelde partij gerealiseerde opbrengst bij de verkoop van een deel van de aandelen.
Met betrekking tot de door de benadeelde partij gestelde proceskosten van in totaal € 12.035,37, betreffende kosten van het onderzoeksbureau Active CSI B.V., overweegt de rechtbank dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Het gaat hier in de eerste plaats niet om proceskosten in de zin van artikel 532 Sv. Voorts is onvoldoende onderbouwd dat deze kosten als vermogensschade in de zin van artikel 6:96, tweede lid, BW kunnen worden aangemerkt.
belegger 56
De vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 102.988,38, betreffende inleg in Societé en Eccor, alsmede reiskosten voor het doen van aangifte op het politiebureau.
Wat betreft de gevorderde vergoeding van het ‘verlies van inkomen uit (verloren) kapitaal’ overweegt de rechtbank dat, zoals hierna zal worden bepaald, de wettelijke rente zal worden toegewezen.
Ten aanzien van de gestelde telefoonkosten is de rechtbank van oordeel dat deze kosten onvoldoende zijn onderbouwd.
Wat betreft de gevorderde vergoeding van de gestelde immateriële schade is de rechtbank van oordeel dat – ondanks de begrijpelijkheid van de door de benadeelde partij geuite zorgen – onvoldoende is onderbouwd dat de benadeelde partij als gevolg van het strafbare feit ‘geestelijk letsel’ heeft opgelopen in de zin van de wet.
De benadeelde partij zal in het overige deel van de vordering daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
Met betrekking tot de door de benadeelde partij gestelde proceskosten van in totaal € 945,52 overweegt de rechtbank, tot slot, het volgende. Wat betreft de gestelde opgenomen verlofuren – voor onder andere contact met het Functioneel Parket – is de rechtbank van oordeel dat de kosten die hiermee verband houden, onvoldoende zijn onderbouwd. Wat betreft de reiskosten naar Zwitserland – om daar de vermeende plaats delict te bezoeken – overweegt de rechtbank in de eerste plaats dat dit geen proceskosten in de zin van artikel 532 Sv betreffen. Hoewel genoegzaam is aangetoond dat de benadeelde partij inderdaad naar Zwitserland is afgereisd en daar ook met de Zwitserse politie (Kriminalpolizei) heeft gesproken, is naar het oordeel van de rechtbank voorts onvoldoende onderbouwd dat deze reiskosten als vermogensschade in de zin van artikel 6:96, tweede lid, BW kunnen worden aangemerkt.
belegger 79
De vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 33.972,43, betreffende inleg in Societé en Eccor.
Het overige deel van de vordering heeft betrekking op het zaaksdossier QCP, welk dossier niet aan verdachte is ten laste gelegd. De rechtbank zal de benadeelde partij daarom voor het overige niet-ontvankelijk verklaren in de vordering tegen verdachte.
belegger 57
De vordering zal, wat betreft de materiële schade, worden toegewezen tot bedragen van € 519.042,77, betreffende inleg in Societé (minus de uitgekeerde rente van € 31,60) en Eccor, en € 19.635,-, betreffende de kosten van de inschakeling van het onderzoeksbureau G&M, dus in totaal € 538.677,77.
Ten aanzien van deze laatste kosten is de rechtbank van oordeel dat deze als vermogensschade in de zin van artikel 6:96, tweede lid, BW kunnen worden aangemerkt. Daarbij heeft de rechtbank acht geslagen op de onderbouwing van de benadeelde partij, die door de verdediging niet is weersproken, en tevens in aanmerking genomen dat het onderzoeksbureau G&M in zaaksdossier 5 expliciet naar voren komt en dat dit bureau contact heeft gehad met de FIOD.
Wat betreft de gestelde kosten van de verkoop van (andere) effecten – om daarmee de onderhavige beleggingsproducten aan te schaffen – is de rechtbank van oordeel dat deze kosten onvoldoende zijn onderbouwd. De benadeelde partij zal in dit deel van de vordering daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
Wat betreft de gevorderde vergoeding van immateriële schade van € 500,- is de rechtbank van oordeel dat dit toewijsbaar is. Door de benadeelde partij is, met een medische verklaring van een psychotherapeut en een persoonlijk relaas (opgesteld door Slachtofferhulp Nederland), voldoende onderbouwd dat hij als gevolg van het strafbare feit ‘geestelijk letsel’ heeft opgelopen in de zin van de wet. De rechtbank acht een vergoeding van € 500,- billijk.
De vordering zal dan ook worden toegewezen tot een bedrag van € 539.177,77.
Met betrekking tot de door de benadeelde partij gestelde proceskosten van in totaal € 2.102,49 is de rechtbank van oordeel dat deze niet voor vergoeding in aanmerking komen. Wat betreft de facturen van H. advocaten (uit 2014) acht de rechtbank – ondanks de verklaring van de benadeelde partij ter terechtzitting van 17 februari 2020 – onvoldoende onderbouwd dat dit proceskosten betreffen in de zin van artikel 532 Sv. Wat betreft de gestelde reis- en verblijfkosten van de benadeelde partij naar en in Zwitserland, ten behoeve van het aldaar doen van aangifte, overweegt de rechtbank dat dit geen proceskosten zijn en dat ook onvoldoende is onderbouwd dat het hier gaat om vermogensschade in de zin van artikel 6:96, tweede lid, BW.
belegger 54
De vordering zal geheel worden toegewezen tot een bedrag van € 9.989,54, betreffende inleg in Eccor.
Overigens
De toe te wijzen bedragen zullen worden vermeerderd met de wettelijke rente. De rechtbank zal de ingangsdatum van deze rente op 22 februari 2012 bepalen, zijnde de dag na de bewezen verklaarde pleegperiode van de oplichting.
Nu het medeplegen van de oplichting is bewezen verklaard, zal de rechtbank, ook gelet op het bepaalde in artikel 6:166 BW, de schadevergoedingsverplichting hoofdelijk aan verdachte opleggen.
8.6.
Schadevergoedingsmaatregelen
De rechtbank ziet, alles afwegende, voldoende aanleiding om in het belang van de benadeelde partijen ter zake van de toegewezen vorderingen tot schadevergoeding, telkens de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr op te leggen. Bij het bepalen van de duur van de gijzeling – die bij gebreke van betaling of verhaal kan worden toegepast – heeft de rechtbank acht geslagen op het bepaalde in artikel 36f lid 5 Sr en artikel 60a Sr. De totale duur van de gijzeling betreft volgens deze bepalingen maximaal een jaar.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De wetsartikelen die van toepassing zijn, zijn de artikelen 33, 33a, 36f, 47, 57, 60a, 63, 140, 225 en 326 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 2:96 van de Wet op het financieel toezicht en de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, zoals die bepalingen golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

10.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart
niet bewezenwat aan verdachte onder feiten 1 en 2 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart
bewezendat verdachte het onder feiten 3, 4, 5, 6, 7, 8 en 9 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder feiten 3, 4, 5, 6, 7, 8 en 9 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het onder feiten 3, 4, 5, 6, 7, 8 en 9 bewezen verklaarde de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf voor de duur van 30 (dertig) maanden.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van deze gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdvier documentmappen (goednummers XX).
T.a.v. de vorderingen benadeelde partijen ingediend in zaaksdossier 1 IS en PC:
Verklaart de benadeelde partijen [15 stuks]
niet-ontvankelijkin de vorderingen.
T.a.v. de vorderingen benadeelde partijen ingediend in zaaksdossier 3 IFH en TE:
Verklaart de benadeelde partijen belegger 1, belegger 3, belegger 2, belegger 5, belegger 4, AMH BV (vertegenwoordigd door belegger 87), belegger 107, belegger 60, belegger 69, AA BV (vertegenwoordigd door belegger 61), belegger 58, belegger 68 en belegger 66 (voor zover dit betrekking heeft op zaaksdossier 3) niet-ontvankelijk in de vorderingen.
T.a.v. de vorderingen benadeelde partijen ingediend in zaaksdossier 5 Titan:
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partijen
belegger 81 en betrokkene belegger 81geleden schade tot een bedrag van
€ 122.804,-en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partijen belegger 81 en betrokkene belegger 81 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 122.804,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
45 dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 55geleden schade tot een bedrag van
€ 161.401,99en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 55 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 161.401,99, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
45 (vijfenveertig) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 52geleden schade tot een bedrag van
€ 34.270,27en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 52 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 34.270,27, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
45 (vijfenveertig) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 53geleden schade tot een bedrag van
€ 238.816,10en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 53 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 238.816,10, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
45 (vijfenveertig) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 56geleden schade tot een bedrag van
€ 102.988,38en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 56 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 102.988,38, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
45 (vijfenveertig) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 79geleden schade (voor zover dit betrekking heeft op zaaksdossier 5) tot een bedrag van
€ 33.972,43en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 79 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 33.972,43, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
45 (vijfenveertig) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 57geleden schade tot een bedrag van
€ 539.177,77en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 57 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 539.177,77, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
45 (vijfenveertig) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 54geleden schade tot een bedrag van
€ 9.989,54en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 54 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 9.989,54, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
45 (vijfenveertig) dagen gijzeling.
Bepaalt de ingangsdatum van de wettelijke rente telkens op 22 februari 2012, tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat de betalingen aan de benadeelde partijen dienen te worden gedaan tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Verklaart de genoemde benadeelde partijen, voor zover hun vorderingen niet geheel zijn toegewezen, in het overige deel van de vorderingen niet-ontvankelijk.
Veroordeelt verdachte ook in de kosten door deze benadeelde partijen gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Bepaalt dat de toepassing van de genoemde gijzeling de hiervoor opgelegde betalingsverplichting aan de Staat niet opheft.
Bepaalt dat als de genoemde geldbedragen of een gedeelte daarvan al door of namens de medeverdachte aan de Staat is betaald, verdachte in zoverre van zijn betalingsverplichting zal zijn bevrijd.
Bepaalt verder dat betalingen aan de benadeelde partijen in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en omgekeerd dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partijen.
Heft ophet geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. S. Jongeling, voorzitter,
mr. M.S. Lamboo en mr. H. Brouwer, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffiers, mr. P.H. Boersma en mr. L. Witte,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 1 mei 2020.
De oudste rechter, mr. M.S. Lamboo, is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.