ECLI:NL:RBNHO:2020:3270

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 april 2020
Publicatiedatum
29 april 2020
Zaaknummer
AWB 19-2597 en AWB 19-4735
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 23 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Heemstede. De eiser ontving sinds 1 maart 2006 bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw), maar zijn recht op bijstand werd per 1 juni 2017 ingetrokken. Dit besluit was gebaseerd op het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, zoals vastgelegd in artikel 17 van de Pw. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet de gevraagde gegevens had overgelegd, waaronder bankafschriften en informatie over zijn inkomsten als zelfstandige. Hierdoor kon het college niet vaststellen of de eiser recht had op bijstand.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser meerdere keren was verzocht om informatie te verstrekken, maar dat hij hieraan niet had voldaan. De rechtbank oordeelde dat de schending van de inlichtingenplicht een rechtsgrond vormde voor de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van teveel ontvangen bijstand. De eiser had ook een bestuurlijke boete van € 4.100,25 opgelegd gekregen, die verband hield met de schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank oordeelde dat de boete evenredig en passend was, en dat er geen dringende redenen waren om van de boete af te zien.

De rechtbank verklaarde de beroepen van de eiser ongegrond, zowel tegen de intrekking van de bijstandsuitkering als tegen de opgelegde boete. De uitspraak werd gedaan in het kader van de maatregelen rondom het Coronavirus, waardoor deze niet op een openbare zitting kon worden uitgesproken. De eiser heeft de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 19/2597 en HAA 19/4735

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 april 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. V.J.M. Janszen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Heemstede, verweerder

(gemachtigden: mr. S.A.C. Claassen en mr. M.J. van der Staaij).

Procesverloop

Bij besluit van 28 november 2018 (het primaire besluit I) heeft verweerder het recht op bijstand van eiser met ingang van 1 juni 2017 ingetrokken en een bedrag van € 17.427,19 aan teveel uitbetaalde bijstand over de periode van 1 juni 2017 tot en met 30 september 2018 teruggevorderd.
Bij besluit van 30 april 2019 (het primaire besluit II) heeft verweerder aan eiser op grond van de Participatiewet (Pw) een bestuurlijke boete opgelegd van € 4.100,25.
De hiertegen gemaakte bezwaren heeft verweerder bij besluiten van respectievelijk
9 mei 2019 (het bestreden besluit I) en van 4 september 2019 (het bestreden besluit II) ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten I en II afzonderlijk beroep ingesteld.
De zaken zijn gevoegd behandeld op de zitting van 27 februari 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser ontving sinds 1 maart 2006, met een aantal onderbrekingen, een uitkering op grond van de Pw naar de norm van een alleenstaande.
Per 1 november 2011 had eiser toestemming om als marginale zelfstandige te werken waarbij inkomsten werden gekort. Hierbij gold de verplichting om maandelijks de inkomsten op te geven. Deze verplichting duurde tot en met 28 februari 2017, omdat eiser aangaf vanaf dat moment geen inkomsten meer te hebben als zelfstandige.
1.1
Op 28 juni 2018 is verweerder een heronderzoek gestart naar het recht op bijstand. Eiser is onder meer verzocht zijn bankschriften in te leveren over de periode 28 maart 2018 tot en met 28 juni 2018. In een e-mail van 5 juli 2018 heeft eiser aan zijn consulent doorgegeven dat hij weer aan het werk is. Op 17 juli 2018 heeft eiser toegelicht dat hij weer aan het werk is als zelfstandige en heeft hij aangegeven dat hij geen beroep meer wil doen op de bijstand. Op het heronderzoeksformulier, ondertekend door eiser op 2 juli 2018 en door verweerder op 16 augustus 2018 ontvangen, heeft eiser aangegeven dat hij circa € 500,00 per maand verdient als zelfstandige en in het bezit is van een lease-auto.
1.2
Omdat eiser niet voor 5 juli 2018 gevraagde gegevens heeft overgelegd is bij besluit van 16 augustus 2018 de bijstandsuitkering opgeschort. Tevens is eiser in de gelegenheid gesteld om op gesprek te komen en de gevraagde gegevens over 2016 tot en met 2018 in te leveren vóór 3 september 2018. Eiser heeft dit niet gedaan. Eiser is vervolgens uitgenodigd voor een gesprek op 2 oktober 2018. Op deze afspraak is eiser niet verschenen. Er is een nieuwe afspraak gemaakt voor dinsdag 9 oktober 2018. Per e-mail heeft eiser op 8 oktober 2018 laten weten niet te kunnen verschijnen op het gesprek, omdat hij buiten [woonplaats] aan het werk is en hij niet vrij kan nemen.
1.3
Omdat de uitkering per ongeluk toch aan eiser is betaald over de maanden augustus en september 2018 heeft verweerder de bijstandsuitkering bij besluit van 9 oktober 2018 opnieuw opgeschort. Tevens is eiser in de gelegenheid gesteld om de gevraagde gegevens uiterlijk op 25 oktober 2018 in te leveren.
1.4
Verweerder heeft de gevraagde gegevens niet ontvangen. Wel heeft eiser op 26 oktober 2018 een e-mail gestuurd aan verweerder waarin hij vraagt om de uitkering tot 1 maart 2019 te blijven betalen. Bij brief van 29 oktober 2018 heeft verweerder aangegeven niet aan zijn verzoek te kunnen voldoen zonder de gevraagde gegevens en is eiser verzocht om deze uiterlijk 9 november 2018 te overleggen.
1.5
Vervolgens heeft besluitvorming plaatsgevonden zoals hiervoor onder ‘Procesverloop’ vermeld.
In de zaak met zaaknummer HAA 19/2597 (intrekking en terugvordering)
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit I ten grondslag gelegd dat eiser heeft geweigerd om naar een gesprek op het stadhuis te komen en dat hij de gevraagde gegevens, waar verweerder meerdere malen om heeft verzocht, niet heeft overgelegd. Het gaat om bankafschriften vanaf 1 maart 2017, de overeenkomst van de lease-auto, de voorlopige aanslag van de Belastingdienst over 2018, de aangiften omzetbelasting over 2017 tot en met het tweede kwartaal van 2018 en een schriftelijke toelichting per welke datum eiser het bedrijf is gestart en welke inkomsten hij had per maand, onderbouwd met gegevens uit zijn boekhouding. Zonder de gevraagde gegevens kan verweerder het recht op bijstand niet vaststellen.
3. Eiser heeft in beroep verzocht hetgeen is aangevoerd in het bezwaarschrift als herhaald en ingelast te beschouwen. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder hem toestemming heeft gegeven om vanaf 2010 als marginaal zelfstandige te mogen werken met behoud van uitkering. Afgesproken was dat eiser maandelijks een winst- en verliesrekening zou indienen en hij de kosten die gerelateerd zijn aan de bruto omzet van de onderneming in mindering mocht brengen op de omzet op de voorwaarde dat hij zijn boekhouding zou onderbrengen bij Administratiekantoor [naam 1] . Vanaf 2016 ging de Afdeling sociale dienst echter de bruto omzet zien als netto inkomsten en moest hij de kosten van de onderneming plots gaan doorberekenen aan zijn klanten. Tussen 2016 en 2018 is eiser zes keer opgenomen geweest in een kliniek in verband met psychische problemen waardoor er achterstanden ontstonden met de administratie. Tot en met 2017 heeft eiser keurig maandelijks zijn inkomsten doorgegeven aan verweerder. Tijdens de hoorzitting in december 2018 heeft hij de gehele administratie ingeleverd, echter had hij de administratie van 2018 nog niet op orde. Eiser heeft nu hulp van [naam 2] via de [stichting] Stichting.
Intrekking
4. Artikel 17, eerste lid, van de Pw bepaalt dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
4.1
Ter zitting is vast komen te staan dat eiser de gevraagde gegevens niet voor 9 november 2018 (volledig) heeft verstrekt. Het gaat om de in rechtsoverweging 2. genoemde stukken. Eiser heeft niet betwist dat deze gegevens van belang waren voor het vaststellen van het recht op bijstand van eiser.
4.2
Eiser heeft gesteld dat hij rond maart, dan wel augustus, 2017 aan mevrouw [naam 3] , werkzaam bij verweerder, heeft laten weten dat hij ging werken en dat hij op de hoorzitting in bezwaar over de opschortingsbesluiten op 29 november 2018 een ordner met alle stukken van 2017 heeft ingeleverd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser zijn stelling over het doorgeven aan mevrouw [naam 3] niet heeft onderbouwd en hiervan in zijn dossier ook geen bewijs is terug te vinden. In de ordner die eiser heeft overgelegd zaten geen relevante stukken, maar enkel bonnetjes en facturen (over 2017, niet compleet).
4.3
Nu eiser zijn stelling dat hij het aan mevrouw [naam 3] heeft doorgegeven niet met bewijsstukken of anderszins heeft onderbouwd, heeft hij dit onvoldoende aannemelijk gemaakt. De ordner bevatte, gelet op het onbetwiste standpunt van verweerder, niet de volledig opgevraagde gegevens. Derhalve is niet gebleken dat eiser in bezwaar alle door verweerder gevraagde documenten heeft overgelegd. Daarmee is de inlichtingenplicht geschonden. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting bevestigd dat eiser op
20 januari 2020 nog stukken heeft overgelegd. Omdat dit na het bestreden besluit is, is dat voor deze procedure te laat. Daarbij heeft verweerder opgemerkt dat eiser ook met het toesturen van deze nieuwe stukken nog niet volledig heeft voldaan aan zijn inlichtingenplicht, omdat nog steeds bankafschriften vanaf 1 juni 2017 ontbreken en een schriftelijke toelichting per welke datum eiser zijn bedrijf is gestart en de maandelijkse inkomsten die hij heeft gehad, onderbouwd met gegevens uit zijn boekhouding.
4.4
Verweerder heeft wat betreft de psychische problemen gesteld dat het op de weg van eiser lag om hulp te vragen en derden in te schakelen en dat wat eiser in beroep naar voren heeft gebracht over de kosten, de doorberekening daarvan en de afspraken in het kader van de eerdere toestemming om als marginale zelfstandige te werken, niet relevant is in deze procedure. De rechtbank volgt verweerder in deze standpunten.
4.5
Schending van de inlichtingenplicht levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan eiser om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 4 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2292). Daarin is eiser niet geslaagd. Eiser heeft voor het bestreden besluit niets naar voren gebracht op grond waarvan een recht op bijstand vastgesteld zou kunnen worden.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat verweerder ten aanzien van de in het kader van een nieuwe aanvraag door eiser overgelegde stukken, in het verweerschrift heeft overwogen dat is berekend dat sprake is van inkomsten boven de bijstandsnorm, zodat er überhaupt geen recht op bijstand heeft bestaan, terwijl het hierbij bovendien enkel gaat om de “witte inkomsten”. Dit betekent dat verweerder gehouden was het recht van eiser op bijstand in te trekken.
Terugvordering
5. Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw vordert het college de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw.
Het achtste lid van dit artikel bepaalt dat indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, het college kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
5.1
Gelet op de terechte intrekking van het recht van eiser op een bijstandsuitkering over de periode in geding, is verweerder gehouden om de kosten van bijstand over die periode terug te vorderen. Dit vloeit voort uit artikel 58, eerste lid, Pw. Eiser heeft in bezwaar aangevoerd dat hij door het intrekken van het recht op uitkering en de terugvordering dakloos dreigt te worden, maar heeft ter onderbouwing daarvan geen stukken aangeleverd of anderszins aannemelijk kunnen maken dat dakloosheid het gevolg zou kunnen zijn van het intrekkings- en terugvorderingsbesluit. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser zijn stellingen onvoldoende onderbouwd om dringende redenen aan te nemen.
6. Het beroep, voor zover dat dat is gericht tegen de intrekking met ingang van 1 juni 2017 en de terugvordering over de periode van 1 juni 2017 tot en met 30 september 2018, is ongegrond.
In de zaak met zaaknummer HAA 19/4735
7. Bij het primaire besluit van 30 april 2019, gehandhaafd bij het bestreden besluit II, heeft verweerder eiser een bestuurlijke boete van € 4.100,25 opgelegd. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden en is uitgegaan van normale verwijtbaarheid (50% van het benadelingsbedrag). Verweerder heeft in verband met de afhandelingstermijn van de boete een verlaging van 25% toegepast.
8. Eiser voert in beroep aan dat een boete niet (vrijwel) tegelijk met een waarschuwing (voor dezelfde soort uitkering) kan worden gegeven. De boete is niet proportioneel en is te laat. Tot slot is er sprake van dringende redenen om af te zien van het opleggen van een boete.
9. Verweerder heeft in een mailwisseling, op de hoorzitting en in het verweerschrift aangegeven dat de waarschuwing ziet op een eerdere bijstandsperiode, zodat er geen sprake is van het opleggen van twee gelijktijdige sancties over een zelfde bijstandsperiode. De boete ziet op schending van de inlichtingenplicht, met als gevolg een intrekking en terugvordering van de bijstand vanaf 1 juni 2017. De waarschuwing ziet op schending van de inlichtingenplicht, met als gevolg een intrekking van de bijstand vanaf 1 maart 2019. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee voldoende gemotiveerd dat geen sprake is van een dubbele sanctie.
10.1
Voor het opleggen van een boete is vereist dat een betrokkene zowel objectief als subjectief een verwijt kan worden gemaakt van het overtreden van de inlichtingenverplichting. Bovendien zal de boete moeten worden afgestemd op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. De bestuursrechter toetst zonder terughoudendheid of het boetebesluit voldoet aan de genoemde eisen en leidt tot een evenredige sanctie.
10.2
Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB, bijvoorbeeld de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:8, leidt een beboetbare gedraging bij gewone verwijtbaarheid tot een boete ter hoogte van 50% van het benadelingsbedrag. Afwijking van dit percentage naar boven is gerechtvaardigd, indien sprake is van opzet of grove schuld. Afwijking van dit percentage naar beneden is aangewezen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid bij de overtreder. Het bestuursorgaan dient op basis van de beschikbare informatie, zo nodig aangevuld met door de betrokkene nader te verstrekken inlichtingen of gegevens, te beoordelen of sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
10.3
Vast staat dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. De rechtbank verwijst hiervoor naar rechtsoverweging 4.3. Deze schending van de inlichtingenplicht is eiser, nu hij had moeten weten dat hij zijn werkzaamheden bij verweerder had moeten melden en de gevraagde gegevens had moeten inleveren, zowel subjectief als objectief te verwijten. Verweerder was dan ook in beginsel gehouden tot het opleggen van een boete, met toepassing van artikel 18a Pw. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van normale verwijtbaarheid. Eiser heeft in zijn beroepschrift aangegeven dat de boete disproportioneel is, maar heeft vervolgens nagelaten deze beroepsgrond nader toe te lichten. Ter zitting heeft eiser gewezen op zijn omstandigheden, eiser bevond zich in een verwarrende periode en het te late opleggen van de boete. De rechtbank ziet met verweerder geen reden om de boete disproportioneel te achten. Eiser heeft geen rapportages of medische stukken overgelegd die de uitzonderlijkheid van zijn situatie zouden kunnen onderschrijven. Er is verder geen rechtsregel die bepaalt binnen welke termijn een boetebesluit moet worden opgelegd en verweerder heeft de boete vanwege de afhandelingstermijn verlaagd. De rechtbank is voorts niet gebleken van dringende redenen. De rechtbank verwijst naar hetgeen in het kader van de terugvordering in dit verband is overwogen. De rechtbank acht de opgelegde boete evenredig, passend en geboden.
11. Daarom is het beroep tegen de boete ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. Affourtit-Kramer, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H. Boomsma, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 23 april 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.