ECLI:NL:CRVB:2017:2292

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2017
Publicatiedatum
4 juli 2017
Zaaknummer
15/5777 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) van appellant, die sinds 27 november 2008 bijstand ontving. Appellant werkte als oproepkracht in een pizzeria en gaf aan gemiddeld 35 uur per maand te werken. Echter, naar aanleiding van meldingen dat hij meer uren werkte dan opgegeven, heeft de Sociale Dienst Bommelerwaard een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant de inlichtingenplicht had geschonden door niet de juiste omvang van zijn werkzaamheden door te geven. Het dagelijks bestuur heeft daarop besloten de bijstand van appellant in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, wat resulteerde in een bedrag van € 45.634,91.

De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat hij geen schending van de inlichtingenplicht had gepleegd, omdat de extra uren niet betaalde uren betroffen. Hij stelde dat hij zich niet bewust was van het feit dat hij op geld waardeerbare arbeid verrichtte. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het dagelijks bestuur aannemelijk had gemaakt dat appellant in de te beoordelen periode op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht. De Raad concludeerde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden, wat een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

15.5777 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
16 juli 2015, 14/7809 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van Werkzaak Rivierenland, als rechtsopvolger van het dagelijks bestuur van de Sociale Dienst Bommelerwaard (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 4 juli 2017
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Gemeenschappelijke regeling Werkzaak Rivierenland oefent het dagelijks bestuur de taken en bevoegdheden uit in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) die voorheen door het dagelijks bestuur van de Sociale Dienst Bommelerwaard werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het dagelijks bestuur tevens verstaan het dagelijks bestuur van de Sociale Dienst Bommelerwaard.
Namens appellant heeft mr. J. Cortet, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Cortet. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Slot.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 27 november 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Vanaf 15 maart 2011 werkt appellant als oproepkracht voor pizzeria [naam] te [plaatsnaam 2] (pizzeria). Appellant heeft tijdens een gesprek op 6 maart 2014 met Sociale Dienst Bommelerwaard (SDB) te kennen gegeven daar gemiddeld 35 uur per maand te werken. Appellant leverde bij de SDB over deze uren loonstrookjes in en sinds het gesprek van 6 maart 2014 ook een door hem wekelijks ingevuld formulier ‘Specificatie gewerkte dagen en tijden’. Naar aanleiding van berichten van verschillende bronnen dat appellant veel meer werkt dan opgegeven, hebben sociaal rechercheurs een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben de sociaal rechercheurs onder meer dossieronderzoek verricht, waarnemingen gedaan in de periodes
8 april 2014 tot en met 14 april 2014 en 21 mei 2014 tot en met 23 mei 2014 en op 1 mei 2014 de pizzeria bezocht. Ook zijn appellant, zijn echtgenote en een collega van appellant verhoord door de sociaal rechercheurs. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 12 juni 2014.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluiten van 7 en 9 juli 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 september 2014 (bestreden besluit), de bijstand van appellant met ingang van 15 maart 2011 in te trekken en de over de periode van 15 maart 2011 tot en met 31 mei 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 45.634,91 van appellant terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant op meer uren dan hij heeft opgegeven op geld waardeerbare arbeid heeft verricht en daarmee de op hem rustende inlichtingverplichting heeft geschonden. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft daartoe aangevoerd dat geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. Appellant was weliswaar meer uren aanwezig in de pizzeria, maar dat betroffen geen betaalde uren. Hij was zich er niet van bewust dat hij op geld waardeerbare arbeid heeft verricht en verkeerde in de veronderstelling dat slechts de betaalde uren relevant waren voor de vaststelling van het recht op bijstand. Voorts heeft appellant aangevoerd dat het verhoor door de sociale recherche niet heeft plaatsgevonden in het bijzijn van een tolk en dat hij zich tijdens het verhoor onder druk gezet voelde door de sociale recherche. De ingestelde loonvordering aan het adres van de werkgever moet niet, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, gezien worden als steun voor de vaststelling dat appellant meer uren gewerkt heeft dan opgegeven, maar als een manier om geld te generen voor de terugvordering. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat het recht op bijstand is vast te stellen op grond van zijn werkbriefjes en zijn verklaring omtrent zijn aanwezigheid in de pizzeria.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. Daarom loopt de te beoordelen periode van 15 maart 2011 tot en met 7 juli 2015, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand is een belastend besluit waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Het voorgaande betekent dat de vraag voorligt of het dagelijks bestuur aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de te beoordelen periode gedurende zijn aanwezigheid in de pizzeria op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht buiten de door hem wel opgegeven uren.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant de uren die hij in de pizzeria aanwezig was, voor zover dit geen betaalde uren betroffen, niet heeft opgegeven aan SDB. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2364) veronderstelt de aanwezigheid op een werkplek tijdens reguliere arbeidsuren dat de desbetreffende persoon bij geconstateerde aanwezigheid ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Het is dan aan betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Appellant is daarin niet geslaagd. Appellant heeft tijdens het verhoor op 5 juni 2015 erkend dat hij tijdens openingstijden aanwezig was in de pizzeria en daaraan toegevoegd dat het ook voorkwam dat hij voor openingstijd de oven aanstak, de zaak opende en ’s avonds afsloot. Dit door appellant geschetste beeld komt overeen met de onder 1.2 genoemde waarnemingen en het bezoek ter plaatse door de sociale recherche.
4.4.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, bestaat geen aanleiding om te oordelen dat het dagelijks bestuur niet van de door hem tegenover de sociaal rechercheurs afgelegde en ondertekende verklaring mocht uitgaan. De gedingstukken bieden geen aanknopingspunten voor de stelling van appellant dat het verhoor door de afwezigheid van een tolk op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Appellant heeft verklaard de Nederlandse taal te begrijpen en te zullen aangeven wanneer hij lastige woorden niet snapt. Dat bij het verhoor van appellant sprake was van ontoelaatbare druk strookt niet met de verklaring van appellant die op de vraag over het verloop van het gesprek heeft geantwoord dat de sociaal rechercheurs heel vriendelijk waren.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door van de juiste omvang van zijn werkzaamheden geen melding te maken.
4.6.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.7.
Appellant is daarin niet geslaagd. Appellant heeft ook in hoger beroep geen duidelijkheid kunnen verschaffen over de omvang van de door hem verrichte werkzaamheden voor de pizzeria. Met name heeft appellant geen inzicht gegeven in het aantal dagen per week waarop hij werkte. Op grond van de door appellant ingevulde formulieren en zijn loonstroken, in samenhang met zijn wisselende verklaring omtrent zijn aanwezigheid in de pizzeria en de contante betaling van het loon aan appellant, kan niet worden vastgesteld hoeveel appellant had kunnen verdienen met zijn werkzaamheden. Daardoor blijft onduidelijk hoeveel inkomsten appellant in de te beoordelen periode heeft gehad of redelijkerwijs had kunnen verkrijgen uit deze niet gemelde werkzaamheden. Ook de door appellant ingestelde, niet doorgezette, loonvordering geeft onvoldoende duidelijkheid over hoeveel uren appellant daadwerkelijk gewerkt heeft in de te beoordelen periode.
4.8.
Wat in 4.2 tot en met 4.7 is overwogen leidt tot de conclusie dat het dagelijks bestuur gehouden was de bijstand van appellant over de te beoordelen periode in te trekken. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en E.C.R. Schut en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J. Tuit

HD