ECLI:NL:RBNHO:2020:2447

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
1 april 2020
Publicatiedatum
1 april 2020
Zaaknummer
C/15/286531 / FA RK 19-1685
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en verdeling van huwelijksgoederengemeenschap met betrekking tot erfenis en onderhoudsbijdrage

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 1 april 2020 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die in gemeenschap van goederen waren gehuwd. De vrouw heeft verzocht om de echtscheiding uit te spreken, wat door de rechtbank is toegewezen, aangezien partijen hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De rechtbank heeft tevens de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld, waarbij de peildatum voor de verdeling is vastgesteld op de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, te weten 21 maart 2019.

De rechtbank heeft de man het recht gegeven om in de echtelijke woning te blijven wonen voor een periode van zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, mits hij de woning op dat moment bewoont. Daarnaast is de vrouw verplicht om aan de man een partnerbijdrage van € 1.246,- per maand te betalen, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De rechtbank heeft overwogen dat de man, gezien zijn leeftijd en omstandigheden, niet in staat is om opnieuw een betaalde baan te vinden en dat de vrouw alimentatieplichtig is jegens de man.

Verder heeft de rechtbank de vergoedingsrechten van de vrouw met betrekking tot een erfenis die zij onder uitsluiting heeft ontvangen, beoordeeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw geen aanspraak kan maken op een vergoedingsrecht, omdat de erfenis op haar privérekening is gebleven en zij geen bewijs heeft geleverd dat zij met haar privévermogen gemeenschapsschulden heeft voldaan. De man heeft ook een erfenis onder uitsluiting ontvangen, maar heeft niet aangetoond dat deze erfenis aan de gemeenschap ten goede is gekomen. De rechtbank heeft de verzoeken van beide partijen tot het toekennen van vergoedingsrechten afgewezen, met uitzondering van een vergoedingsrecht van de vrouw tot € 40.000,- voor aflossingen op de hypothecaire lening.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Alkmaar
AM
zaaknummer / rekestnummer: C/15/286531 / FA RK 19-1685 en C/15/292214 / FA RK
19-4555
Beschikking d.d. 1 april 2020 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. M.J. van Lingen, gevestigd te Alkmaar,
tegen
[de man] ,
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. L.S. Zomers, gevestigd te Alkmaar.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de vrouw, met bijlagen, ingekomen op 21 maart 2019;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek van de man, met bijlagen, ingekomen op 5 juni 2019;
- het verweerschrift op het zelfstandig verzoek van de vrouw, met bijlagen, ingekomen op 5 augustus 2019;
- het F9-formulier van de zijde van de vrouw, met begeleidend schrijven houdende een aanvulling van het verzoek en met nadere producties, ingekomen op
14 februari 2020;
- het F9-formulier van de zijde van de man, met begeleidend schrijven houdende een aanvulling van het zelfstandig verzoek en met nadere producties, ingekomen op
14 februari 2020;
- het F9-formulier van de zijde van de vrouw, met een nadere productie, ingekomen op 20 februari 2020;
- het F9-formulier van de zijde van de man, met een nadere productie, ingekomen op 20 februari 2020.
1.2.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 25 februari 2020.
Bij die gelegenheid zijn verschenen de vrouw, bijgestaan door mr. P.G. Wemmers, waarnemend voor mr. M.J. van Lingen, en de man bijgestaan door mr. L.S. Zomers.
Mr. Wemmers en mr. Zomers hebben het woord gevoerd aan de hand van een overgelegde pleitnota.
2. De beoordeling
2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [datum] te [plaats] .
2.2.
Scheiding
2.2.1.
Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.3.
Voortgezet gebruik echtelijke woning en gebruiksvergoeding
2.3.1.
De man heeft het voortgezet gebruik van de woning verzocht voor de duur van zes maanden.
De vrouw heeft zich daartegen niet verweerd.
2.3.2.
De rechtbank zal conform het verzoek beslissen, nu dit verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond.
2.3.3.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de man aan haar een gebruiksvergoeding dient te voldoen van € 450,- per maand, met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift. De man heeft tegen dit verzoek verweer gevoerd, onder meer stellende dat hij alle lasten van de echtelijke woning voldoet.
2.3.4.
De rechtbank overweegt als volgt. De gebruiksvergoeding moet worden geacht te strekken ter compensatie van het gemis van het gebruik en genot van de echtelijke woning dat aan ieder der echtgenoten in gelijke mate toekomt, maar aan een van hen wordt onthouden. Uitgangspunt is dat de redelijkheid bepalend is voor het beantwoorden van zowel de vraag of een gebruiksvergoeding verschuldigd is als de vraag hoe hoog deze moet zijn. Nu de man de volledige hypotheeklasten en eigenaarslaten voldoet, ligt het vaststellen van een gebruiksvergoeding naar het oordeel van de rechtbank niet in de rede. Ook niet nu deze lasten lager zijn dan de huurlasten van de vrouw. In de periode dat partijen nog gehuwd zijn, dat wil zeggen tot de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in het register van de burgerlijke stand, rust op partijen immers de verplichting elkaar het nodige te verschaffen. Het gebruik van de gezamenlijke woning valt ook onder deze verplichting. Gelet op het feit dat partijen het erover eens zijn dat de man het aandeel van de vrouw in het eigendom van de echtelijke woning zal overnemen, dan wel dat de woning zal worden verkocht aan een derde, en zij zodoende nog maar voor een korte periode gezamenlijk eigenaar zullen zijn van de woning, ziet de rechtbank ook geen aanleiding om een gebruiksvergoeding te bepalen voor de periode nadat het huwelijk tussen partijen zal zijn beëindigd.
2.4.
Onderhoudsbijdrage
2.4.1.
De man heeft, na wijziging ter zitting, verzocht een door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) vast te stellen van € 1.246,- bruto per maand.
2.4.2.
De man stelt dat met de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking zijn inkomen zal halveren, nu dit zijn (vroeg)pensioen betreft dat vanaf dat moment dient te worden verevend. Hij is in 2018, na een dienstverband van dertig jaar, in een arbeidsgeschil geraakt en heeft toen met instemming van de vrouw ervoor gekozen met vervroegd pensioen te gaan. Ter zitting heeft de man toegelicht zich er destijds niet van bewust te zijn geweest dat in het geval van een echtscheiding, dit inkomen diende te worden verevend. De man stelt inmiddels twee jaar uit het onderwijs te zijn. Gezien zijn leeftijd kan niet van hem worden verwacht dat hij opnieuw op zoek gaat naar een betaalde baan. Hij heeft dan ook behoefte aan een aanvullende bijdrage van de vrouw.
2.4.3.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen het verzoek van de man. Zij stelt dat de man in 2018 eenzijdig heeft besloten om te stoppen met werken. Toen was volgens de vrouw al duidelijk dat partijen zouden gaan scheiden en dat er financieel het nodige zou gaan veranderen. De man kan ondanks de verevening van zijn pensioen in zijn eigen levensonderhoud voorzien wanneer hij voor twee á drie dagen per week weer gaat werken, aldus de vrouw.
2.4.4.
De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat met ingang van de datum van inschrijving van deze beschikking het pensioen van de man zal worden verevend en uit hoofde daarvan zal worden gehalveerd, althans aanzienlijk zal verminderen. Naar de rechtbank begrijpt, stelt de vrouw echter dat de keuze van de man om met vervoegd pensioen te gaan in het zicht van de echtscheiding hem kan worden verweten en dat hij als docent economie het inkomensverlies dat hij als gevolg van die keuze thans lijdt, kan herstellen door het aangaan van een nieuw dienstverband. De rechtbank volgt de vrouw niet in dit standpunt. Onder de omstandigheden als door de man geschetst, acht de rechtbank het gerechtvaardigd dat de man in 2018 de keuze heeft gemaakt om met vervroegd pensioen te gaan. In hoeverre het voor partijen toen al duidelijk was dat de echtscheiding aanstaande was, is de rechtbank onvoldoende duidelijk geworden. Dat neemt echter niet weg dat het de man naar het oordeel van de rechtbank vrijstond om na een dienstverband van dertig jaar dat op zestigjarige leeftijd eindigde in een arbeidsconflict, en in het licht van de onbetwist gebleven afspraak tussen partijen om op termijn allebei minder te gaan werken, met vervroegd pensioen te gaan. Van een verwijtbare inkomensdaling aan de zijde van de man is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake. En hoewel de man mogelijk weer als docent economie aan het werk zou kunnen, acht de rechtbank het onder de gegeven omstandigheden niet redelijk dat van hem te verwachten. De man is inmiddels bijna
62 jaar oud, al twee jaar uit het arbeidsproces en in lijn met de eerder tussen partijen gemaakte afspraak – om allebei op termijn minder te gaan werken –
thans met pensioen. Dat de echtscheiding tussen partijen als gevolg heeft dat het inkomen van de man nu daalt, maakt dat naar het oordeel van de rechtbank niet anders. De lotsverbondenheid tussen partijen, die is ontstaan door het huwelijk en daarna doorwerkt, maakt naar het oordeel van de rechtbank dat de vrouw in dit geval alimentatieplichtig is jegens de man.
ingangsdatum
2.4.5.
De man heeft verzocht een partnerbijdrage vast te stellen met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat een eventuele partnerbijdrage niet eerder verschuldigd dient te zijn dan met ingang van de dag dat de man het aandeel van de vrouw in het eigendom van de echtelijke woning heeft overgenomen, dan wel dat de woning zal zijn verkocht en geleverd aan een derde. De in de behoefte van de man verdisconteerde woonlast komt niet overeen met de lage huidige woonlast van de man, zodat een eerder partnerbijdrage onredelijk zou zijn, aldus de vrouw.
2.4.6.
De rechtbank overweegt dat de stellingen van de vrouw eerder aanleiding zouden zijn tot het maken van een jus-vergelijking, waarop overigens geen beroep is gedaan, dan om de ingangsdatum voor een eventuele partnerbijdrage op een later moment te bepalen. De rechtbank ziet in het verweer van de vrouw dan ook geen aanleiding de ingangsdatum te bepalen op een ander moment dan op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
2.4.7.
De rechtbank rondt in haar beoordeling bedragen telkens op hele euro’s af.
behoefte
2.4.8.
De rechtbank ziet aanleiding de behoefte van de man te berekenen aan de hand van de hofnorm. De hofnorm is een in de praktijk ontwikkelde vuistregel om de huwelijksgerelateerde behoefte te bepalen. Deze vorm sluit aan bij het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen gedurende de laatste jaren van het huwelijk en gaat uit van een daaraan gerelateerd uitgavenpatroon. De rechtbank gaat er daarbij van uit, nu niet anders is gebleken, dat partijen hun inkomen ten tijde van het huwelijk steeds volledig hebben besteed om de kosten van hun levensonderhoud te voorzien. In een dergelijk geval biedt de hofnorm een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsplichtige. Deze maatstaf heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook (zie Gerechtshof Amsterdam 30 oktober 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4010).
2.4.9.
Uit hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, concludeert de rechtbank dat tussen partijen niet in geschil is dat het bruto jaarinkomen van de vrouw in 2018 € 25.000,- bedroeg en dat van de man € 53.000,-. Het netto besteedbaar inkomen van partijen bedroeg op basis van deze inkomsten ten tijde van het uiteengaan € 4.701,- per maand en de huwelijksgerelateerde behoefte van de man bedraagt zodoende € 2.821,- netto per maand.
2.4.10.
Op de behoefte van de man dienen de eigen inkomsten van de man in mindering te worden gebracht. Hoewel de man niet inzichtelijk heeft gemaakt wat de precieze gevolgen zullen zijn van de verevening van zijn pensioen, is tussen partijen niet in geschil dat de verevening in ieder geval betrekking heeft op de pensioenopbouw gedurende het huwelijk, zijnde 27 jaar. Om die reden zal de rechtbank de man volgen in zijn stelling dat zijn inkomen per ingangsdatum met 50% zal worden teruggebracht van € 36.132,- naar € 18.066,- bruto per jaar. Rekening houdend met de algemene heffingskorting, bedraagt het NBI van de man alsdan € 1.169,- per maand. Gelet hierop heeft de man behoefte aan een aanvullende behoefte van (€ 2.821,- - € 1.169,-) € 1.652,- netto per maand.
draagkracht
2.4.11.
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of de vrouw over voldoende draagkracht beschikt om bij te dragen in de aanvullende behoefte van de man.
2.4.12.
Tussen partijen is niet in geschil dat het inkomen van de vrouw inmiddels € 31.213,- bruto per jaar bedraagt. Dit inkomen zal worden vermeerderd met hetgeen de vrouw zal ontvangen uit hoofde van de pensioenverevening. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder r.o. 2.4.10. gaat de rechtbank uit van een bedrag van € 18.066,- bruto per jaar.
Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. De rechtbank houdt tevens rekening met de bijstandsnorm voor een alleenstaande, exclusief de woonkostencomponent, en een draagkrachtpercentage van 60.
2.4.13.
Voorts worden de volgende maandelijkse lasten van de vrouw in aanmerking genomen:
- de kale huur van € 696,- per maand, zoals deze volgt uit de door de vrouw overgelegde huurovereenkomst;
- de premie zorgverzekering van € 159,- per maand, zoals die volgt uit het door de vrouw overgelegde bewijsstuk, waarbij rekening wordt gehouden met het in de bijstandsnorm verdisconteerde bedrag;
- het eigen risico van € 32,- per maand.
Geen rekening wordt gehouden met een studiebijdrage ten behoeve van de zoon van partijen, nu de man onbetwist heeft gesteld dat deze kosten binnenkort komen te vervallen.
2.4.14.
Uit het vorenstaande volgt dat de vrouw een draagkracht heeft van € 1.246,- bruto per maand.
conclusie
2.4.15.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking een partnerbijdrage van
€ 1.246,- bruto per maand aan de man moet betalen.
2.5.
Verdeling
2.5.1.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de tussen de partijen bestaande gemeenschap van goederen wordt verdeeld op de door haar voorgestelde wijze.
2.5.2.
De man heeft verzocht te bepalen dat de tussen de partijen bestaande gemeenschap van goederen wordt verdeeld op de door hem voorgestelde wijze.
2.5.3
Partijen zijn met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen.
peildatum
2.5.4.
Als peildatum voor het bepalen van de omvang van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap heeft te gelden de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, te weten 21 maart 2019.
2.5.5.
Partijen zijn het er over eens dat als peildatum voor de waardering van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap de datum van feitelijke verdeling zal gelden.
2.5.6.
Uit de stukken volgt dat de ontbonden huwelijksgemeenschap in ieder geval bestaat uit de volgende activa en passiva:
a. de echtelijke woning [adres] , alsmede de bijbehorende hypothecaire lening bij de [Bank] (met nummer [nummer] );
b. de inboedel;
c. de bankrekeningen;
d. de polissen.
2.5.7.
De rechtbank zal hierna de diverse posten behandelen. Uitsluitend de activa komen voor verdeling in aanmerking. Daarbij wordt opgemerkt dat, voor zover partijen op onderdelen overeenstemming over de (wijze van) verdeling hebben bereikt, er geen wettelijke grondslag is voor een rechterlijke beslissing over de verdeling.
ad a. de echtelijke woning [adres] , alsmede de bijbehorende hypothecaire lening bij de [Bank] (met nummer[nummer]
)
2.5.8.
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling hebben partijen de waarde van de woning bindend laten taxeren door Makelaardij [Makelaardij] De waarde van de woning bedraagt € 375.000,-. De man wenst deze woning en de daarop rustende hypothecaire geldlening over te nemen indien hij de financiering daarvoor rond kan krijgen.
De man wenst zes maanden de gelegenheid te krijgen om een passende financiering rond te krijgen om de echtelijke woning over te kunnen nemen tegen een waarde van € 375.000,-, in die zin dat de financiering de man in staat moet stellen de helft van de overwaarde per datum overdracht aan de vrouw te voldoen en de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid te doen ontslaan. De vrouw stelt dat aan de man een termijn van drie maanden dient te worden gegund om een financiering rond te krijgen die hem niet alleen in staat stelt aan haar de helft van de overwaarde te voldoen en haar uit de hoofdelijke aansprakelijkheid te doen ontslaan, maar eveneens om het aan haar toekomende vergoedingsrecht uit te keren.
Naar het oordeel van de rechtbank dient de man binnen drie maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand een passende financiering te hebben verkregen om de echtelijke woning over te kunnen nemen tegen een waarde van € 375.000,-, in die zin dat de financiering de man in staat moet stellen het aan de vrouw toekomende deel van de overwaarde per datum overdracht aan haar te voldoen en haar uit de hoofdelijke aansprakelijkheid te doen ontslaan. Bij het bepalen van het aandeel van de vrouw in de overwaarde van de woning dient het aan de vrouw toekomende vergoedingsrecht op de gemeenschap, conform hetgeen hierna onder r.o. 2.5.21. wordt overwogen, te worden betrokken zodat de overwaarde om die reden als volgt dient te worden verdeeld:
- man: [(waarde woning - restant hypothecaire geldlening – € 40.000,-)] : 2
- vrouw: [(waarde woning - restant hypothecaire geldlening – € 40.000,-)] : 2 + € 40.000,-
Indien de man niet binnen drie maanden aan het hiervoor genoemde heeft voldaan, zal de echtelijke woning door partijen te koop worden gezet, waarbij partijen hun medewerking zullen verlenen aan het verstrekken van een opdracht aan een in onderling overleg aan te wijzen makelaar tot verkoop van de woning. Na de verkoop van de woning wordt na aflossing van de hypothecaire geldlening de eventuele overwaarde tussen partijen bij helfte gedeeld, wederom met inachtneming van het vergoedingsrecht van de vrouw op de gemeenschap.
ad b. de inboedel
2.5.10.
Tussen partijen is niet in geschil dat er nog boeken, muziek en foto’s te verdelen zijn en dat zij deze verdeling in onderling overleg ter hand zullen nemen. De man betwist wel dat hij met de verdeling van de overige inboedelgoederen is bevoordeeld met een bedrag van
€ 3.000,-, zoals door de vrouw gesteld. Ook de rechtbank volgt de vrouw niet in deze stelling, nu zij daar gezien de betwisting van de man onvoldoende toe heeft gesteld. Het verzoek van de vrouw om een vergoeding wegens overbedeling vast te stellen zal hierna dan ook worden afgewezen.
ad c. de bankrekeningen
2.5.11.
Niet in geschil tussen partijen is dat het saldo van de volgende op naam van de vrouw, dan wel op beide naam gestelde bank- en spaarrekeningen per peildatum:
- de en/of betaalrekening bij de [Bank] , met nummer [nummer] ;
- de en/of spaarrekening bij de [Bank] , met nummer [nummer] ;
- de betaalrekening bij de [Bank] , met nummer [nummer] ;
- de spaarrekening bij de [Bank] , met nummer [nummer] ; en
- de spaarrekening bij [Bank] , met nummer [nummer] ;
aan haar worden toebedeeld, met verrekening van het saldo per 21 maart 2019 bij helfte.
2.5.12
Evenmin is in geschil dat het saldo van de op naam van de man gestelde, dan wel op beide naam gestelde bank- en spaarrekeningen per peildatum:
- de en/of betaalrekening bij de [Bank] , met nummer [nummer] ;
- de spaarrekening bij de [Bank] , met nummer [nummer] ;
aan hem wordt toebedeeld, met verrekening van het saldo per 21 maart 2019 bij helfte.
2.5.13.
De rechtbank behoeft ten aanzien van de bankrekeningen zodoende niet te beslissen.
ad d. de polissen
2.5.14.
Tussen partijen is niet in geschil dat tot de ontbonden gemeenschap de navolgende drie polissen behoren:
- de kapitaalverzekering bij [verzekering] , met polisnummer [nummer] , met een waarde van € 49.987,- die reeds tot uitkering is gekomen;
- de Risicoverzekering bij [verzekering] , met polisnummer [nummer] , zonder een vorm van vermogensopbouw; en
- de levensverzekering bij [verzekering] , met polisnummer [nummer] .
2.5.15.
De [verzekering] is tot uitkering gekomen en de gelden zijn overgemaakt op de [Bank] -
rekening die aan de vrouw is toebedeeld. Tussen partijen is niet in geschil dat de
helft van het bedrag van € 49.987,- door de vrouw aan de man dient te worden voldaan. Ook
is tussen partijen niet in geschil dat de polis betreffende de levensverzekering bij
[verzekering] . dient te worden afgekocht en de afkoopwaarde tussen
hen bij helfte dient te worden verdeeld. Ook ten aanzien van de polissen behoeft de
rechtbank zodoende niet te beslissen.
vergoedingsrechten
2.5.16.
De vrouw stelt dat zij gedurende het huwelijk driemaal een erfenis heeft ontvangen, waarvan één (die van haar moeder) onder uitsluiting. Uit hoofde van die erfenis is aan haar
– na belastingen – destijds een bedrag uitgekeerd van € 163.786,-. Dit bedrag is overgemaakt op de tot de gemeenschap van goederen behorende bankrekening met nummer [nummer] en daarna doorgestort op een andere tot de gemeenschap behorende bankrekening. De vrouw verzoekt onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad te bepalen dat zij een vergoedingsrecht jegens de gemeenschap heeft gelijk aan dit bedrag. Zij stelt dat de gelden grotendeels zijn besteed aan de gemeenschap. Er heeft een aflossing op de hypothecaire lening plaatsgevonden, er is onderhoud gepleegd aan de woning, er is een auto gekocht en er is onder meer een reis van betaald. Op dit moment resteert nog een bedrag van ongeveer € 83.500,-, aldus de vrouw.
2.5.17.
De man heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vrouw. Op grond van de uitspraak van de Hoge Raad komt de vrouw juist geen aanspraak op een vergoeding toe. De man stelt dat de vrouw gedurende het huwelijk het bestuur over de betreffende bankrekening heeft gevoerd en er zelf voor heeft gekozen deze gelden te besteden. Voor zover de vrouw stelt te hebben geïnvesteerd in de echtelijke woning, dient zij dat aan te tonen. Zo ook de andere uitgaven die zij heeft gedaan, nu het voor hem niet mogelijk is te beoordelen of de vrouw met het geld privéschulden of gemeenschapsschulden heeft voldaan. Haar sabbatical van een jaar, dat zij heeft gefinancierd vanuit dit vermogen, betreft volgens de man in ieder geval een privéschuld die niet voor rekening en risico van de gemeenschap komt. Bovendien blijkt uit de door hem overgelegde gegevens van de [Bank] dat het saldo op de bankrekening van de vrouw over de periode 2014 tot 2017 afneemt tot een bedrag van € 17.567,58 op 1 januari 2017. In 2017 is vervolgens op deze rekening weer een bedrag bijgeschreven van € 56.677,77. De man vermoedt dat dit de erfenis van de broer van de vrouw betreft, aan welke erfenis geen uitsluitingsclausule is verbonden en die zodoende in de gemeenschap is gevallen. De vrouw heeft bij gebrek aan stellen en onderbouwen onvoldoende aangetoond dat sprake kan zijn van een recht van reprise, aldus de man.
Bovendien heeft ook hij gedurende het huwelijk een erfenis onder uitsluiting verkregen, zo stelt de man. Hij verzoekt, alleen voor het geval de rechtbank van oordeel is dat aan de vrouw een vergoedingsrecht toekomt, te bepalen dat aan hem eveneens een vergoedingsrecht toekomt. In zijn geval betreft het een bedrag van € 23.800,-.
2.5.18.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, concludeert de rechtbank dat de vrouw in 2011 een erfenis van haar moeder onder uitsluiting heeft ontvangen, groot € 163.786,- na belastingen. Dit bedrag is overgemaakt op een bankrekening ten name van de vrouw en daarna (ten dele) door haar doorgestort naar een speciaal daarvoor geopende spaarrekening op haar naam bij de [Bank] ( [nummer] ).
2.5.19.
Partijen zijn (vóór 1 januari 2018) in gemeenschap van goederen gehuwd en de gemeenschap omvat alle goederen van de echtgenoten bij aanvang van de gemeenschap of nadien verkregen, met uitzondering van “goederen ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking van de erflater of bij gift is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen”, zoals is bepaald in artikel 1:94 lid 2 onder a BW. Een erfenis onder uitsluiting verkregen, zoals in dit geval door de vrouw, valt dus buiten de gemeenschap. Dat is tussen partijen ook niet in geschil.
2.5.20.
De vrouw stelt dat de erfenis grotendeels is besteed aan de gemeenschap, zodat aan haar op grond van het bepaalde in artikel 1:96 lid 4 Burgerlijk Wetboek (BW) een vergoedingsrecht op de gemeenschap toekomt. De vrouw stelt dat uit het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:504) volgt dat nu er in huwelijksgemeenschap niet of nauwelijks privéschulden voorkomen, het uitgangspunt volgt dat de gelden geacht worden te zijn uitgegeven aan gemeenschapsschulden. Het is volgens de vrouw aan de man om te stellen en te bewijzen dat zij haar privévermogen heeft aangewend om privéschulden te voldoen. De rechtbank volgt de vrouw niet in haar stellingen. Anders dan de vrouw lijkt te stellen, is het bedrag van € 163.786,- niet door vermenging tot het gemeenschapsvermogen gaan behoren. De erfenis is altijd op de privérekening(en) van de vrouw blijven staan. De vrouw kan dan ook geen beroep doen op het bewijsvermoeden dat volgt uit het bepaalde in artikel 1:94 lid 3 (oud) BW (thans lid 5), inhoudende het vermoeden dat de tijdens het huwelijk uit het gemeenschapsvermogen voldane schulden gemeenschapsschulden zijn. Gelet op de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geldt derhalve dat nu de vrouw heeft gesteld dat zij met haar privévermogen gemeenschapsschulden heeft voldaan en de man dit heeft betwist, de bewijslast rust op de vrouw. Dat van privéschulden in het geval van een gemeenschap van goederen, zoals dat van partijen gesloten vóór 1 januari 2018, niet snel sprake zal zijn zoals de vrouw heeft gesteld, doet daaraan niet af.
2.5.21.
De vrouw heeft geen inzage gegeven in het verloop van haar privévermogen, de saldi op de op haar naam staande bankrekeningen met nummer [nummer] en [nummer] , dan wel in de wijze waarop zij de betreffende gelden heeft uitgegeven. Dit behoudens voor zover het twee aflossingen op de hypothecaire lening van partijen betreft, zijnde een aflossing van € 23.000,- op 8 februari 2012 en een aflossing van
€ 17.000,- op 20 februari 2014. Ten aanzien van deze aflossingen heeft dan ook te gelden dat een gemeenschapsschuld is voldaan met het privévermogen van de vrouw en dat aan de vrouw daarom een vergoedingsrecht op de gemeenschap toekomt van € 40.000,-. Tot aan dit bedrag kan het verzoek van de vrouw dan ook worden toegewezen. Nu voor het overige niet, althans onvoldoende is gebleken van een vergoedingsrecht van de vrouw op de gemeenschap, zal het verzoek voor het overige worden afgewezen. De rechtbank ziet daarbij geen aanleiding om ten aanzien van hetgeen wordt toegewezen, af te zien van de uitvoerbaar bij voorraad verklaring, zoals door de man verzocht.
2.5.22.
Ook de man heeft tijdens het huwelijk een erfenis onder uitsluiting ontvangen. Wanneer aan de vrouw een vergoedingsrecht wordt toegekend, komt aan hem dat recht ook toe, zo heeft de man gesteld. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. Hetgeen de man heeft aangevoerd tegen haar vergoedingsrecht, heeft ook te gelden ten opzichte van dat van hem. De man heeft volgens de vrouw niet inzichtelijk gemaakt op welke bankrekening zijn erfenis is ontvangen, of het in de gemeenschap is gevloeid, waar het aan uit is gegeven en of zij gekend is in de bestedingen.
2.5.23.
De rechtbank overweegt als volgt. Hoewel het tussen partijen niet in geschil is dat ook de man een erfenis onder uitsluiting heeft ontvangen, is door de man niet gesteld noch aangetoond dat deze erfenis door vermenging tot het gemeenschapsvermogen is gaan behoren. Zodoende kan er niet van uit worden gegaan dat de erfenis is aangewend voor het voldoen van gemeenschapsschulden. Ook heeft de man niet gesteld noch aangetoond dat hij met de erfenis gemeenschapsschulden heeft voldaan. Bij gebreke daarvan ontbreekt naar het oordeel van de rechtbank de grondslag voor het toewijzen van een vergoedingsrecht aan de man en zal zijn (voorwaardelijk) verzoek daartoe worden afgewezen.
2.5.24.
Ten slotte heeft de man gesteld dat aan de gemeenschap een vergoedingsrecht toekomt ten laste van de vrouw met betrekking tot de erfenis die zij van haar broer heeft ontvangen. Deze erfenis heeft zij in 2015 niet onder uitsluiting verkregen en is zodoende in de gemeenschap gevallen. De vrouw heeft de erfenis, naar de rechtbank begrijpt volgens de man groot € 50.000,-, echter op haar privérekening ontvangen en deze is zodoende feitelijk niet ten goede gekomen aan de gemeenschap, aldus de man. Uit hetgeen ter zitting namens de vrouw naar voren is gebracht omtrent de verschillende vergoedingsrechten, leidt de rechtbank af dat de vrouw verweer voert tegen de stellingen van de man.
2.5.25.
De rechtbank stelt vast dat de man geen daadwerkelijk verzoek heeft geformuleerd dat ziet op het namens de man gestelde vergoedingsrecht. Eerst ter zitting heeft de man hierover een stelling ingenomen. De rechtbank is van oordeel dat, voor zover de man geacht moet worden een vordering ter zake te hebben ingesteld, dit dient te worden afgewezen. De rechtbank overweegt daartoe dat de stelplicht en bewijslast van het gestelde vergoedingsrecht op de man rust. Hij beroept zich immers op het rechtsgevolg van die stelling, te weten een vergoeding door de vrouw aan de gemeenschap. Gezien de betwisting door de vrouw had het op de weg van de man gelegen om feiten en omstandigheden aan te voeren waaruit volgt dat de erfenis van de broer niet aan de gemeenschap ten goede is gekomen. De man heeft enkel een vermoeden geuit dat dit niet het geval is geweest. Daarmee heeft de man naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet aan zijn stelplicht voldaan.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te Alkmaar op [datum] ;
3.2.
bepaalt dat de man tegenover de vrouw het recht heeft om in de woning [adres] te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken tot zes maanden na de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, als hij de woning ten tijde van die inschrijving bewoont;
3.3.
bepaalt dat de vrouw aan de man als uitkering tot levensonderhoud telkens bij vooruitbetaling dient te voldoen € 1.246,- per maand, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand;
3.4.
stelt de verdeling van de tussen partijen bestaand hebbende huwelijksgoederengemeenschap vast overeenkomstig hetgeen in deze beschikking is overwogen en beslist;
3.5.
verklaart de beslissing met uitzondering van de echtscheiding uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
wijst af het anders of meer verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. D.H. Steenmetser-Bakker, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.M. van der Maten op 1 april 2020.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.