Overwegingen
1. Op 9 augustus 2018 heeft [naam 1] een aanvraag ingediend voor het bijschrijven van eiser als leidinggevende op de DHW-vergunning, naar aanleiding waarvan verweerder het primaire en het bestreden besluit heeft genomen.
2. Verweerder heeft aan de weigering om eiser als leidinggevende bij te schrijven op de Drank- en Horecawet (DHW) vergunning van [naam 1] ten grondslag gelegd dat uit de door hem opgevraagde justitiële documentatie en informatie van de politie blijkt dat eiser niet voldoet aan de eis dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is zoals neergelegd in artikel 30a, vijfde lid, van de DHW. Uit genoemde justitiële documentatie en informatie blijkt dat eiser in de afgelopen vijf jaren in december 2014 door de politierechter van de rechtbank Noord-Holland veroordeeld is voor mishandeling gepleegd op [# 1] 2014 en in juni 2016 door het gerechtshof Amsterdam veroordeeld is voor mishandeling gepleegd op [# 2] 2015. Ook blijkt uit die informatie dat eiser verdacht wordt van het vervaardigen van softdrugs in 2017 en 2018, het bezit van vuurwapens in 2017 en van betrokkenheid bij een verkeersongeval met letsel en het verlaten van de plaats van het verkeersongeval in 2016.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
4. Op grond van artikel 3 van de DHW is het verboden zonder een daartoe strekkende vergunning van de burgemeester een horecabedrijf uit te oefenen.
5. Op grond van artikel 8, eerste lid, onder b, van de DHW mag een leidinggevende van een horecabedrijf niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn.
6. Op grond van artikel 29, tweede lid, van de DHW vermeldt de burgemeester in een aanhangsel bij de vergunning de leidinggevenden.
7. Op grond van artikel 30a, eerste en tweede lid, van de DHW meldt een vergunninghouder zijn wens om een persoon als leidinggevende bij te laten schrijven op de vergunning aan de burgemeester. Een dergelijke melding geldt als een aanvraag tot wijziging van het aanhangsel bij de vergunning.
8. Op grond van artikel 30a, vijfde lid, van de DHW weigert de burgemeester een aanvraag tot wijziging van het aanhangsel bij de vergunning indien de betreffende persoon niet voldoet aan het vereiste dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is (artikel 8, eerste lid, onder b, van de DHW).
9. Eiser heeft allereerst aangevoerd dat het opvragen van de gegevens bij politie en justitie onrechtmatig is, omdat de gegevens door een daartoe onbevoegd persoon zijn opgevraagd.
10. Deze beroepsgrond slaagt niet. Verweerder heeft zowel in het primaire besluit, als in het bestreden besluit toegelicht dat verweerder (de burgemeester) zijn wettelijke bevoegdheid om deze gegevens op te vragen, heeft gemandateerd aan de medewerkers van het KCV, die de gegevens ook hebben opgevraagd. In hetgeen eiser heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen reden om aan de juistheid hiervan te twijfelen.
11. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser niet voldoet aan het vereiste dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Verweerder heeft slechts verwezen naar de informatie van politie en justitie maar niet inzichtelijk gemaakt om welke strafbare feiten het gaat en niet gemotiveerd waarom die strafbare feiten deze conclusie rechtvaardigen. Dit is gezien de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 10 maart 2017 (ECLI:NL:RBMNE:2017:1323) en van de rechtbank Roermond van 11 november 2011 (ECLI:NL:RBROE:2011:BV0965) geen afdoende motivering. De strafbare feiten waarvan eiser wordt verdacht, dan wel waarvoor hij veroordeeld is, rechtvaardigen bovendien de weigering om hem als leidinggevende bij te schrijven niet. Het betreft strafbare feiten van jaren geleden. Eiser heeft zijn leven gebeterd. Er is geen sprake van een verband tussen de strafbare feiten en zijn geschiktheid voor de functie van leidinggevende. De strafbare feiten waarvan eiser verdacht wordt, mogen in het geheel niet worden meegewogen. Eiser heeft die strafbare feiten niet gepleegd en hij wordt er ook niet voor vervolgd. Daarbij komt dat de strafbare feiten van verboden wapenbezit en het vervaardigen van softdrugs waarvan hij wordt verdacht dateren uit 2016 en niet 2017/2018, de aanrijding in 2016 niet door hem, maar door de heer [naam 4] , die toen zijn auto bestuurde, is veroorzaakt, en dat de vermeldingen van mishandeling in zowel de informatie van politie, als justitie slechts één voorval betreft. Verweerder had daarom met een minder vergaande maatregel kunnen volstaan, aldus eiser. 12. Deze beroepsgrond slaagt niet.Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) blijkt dat geen beperkingen gelden voor de feiten en/of omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken. Noch in artikel 8 van de DHW, noch in het Besluit eisen zedelijk gedrag DHW is een nadere omschrijving van dit vereiste gegeven. Een (onherroepelijke) strafrechtelijke veroordeling is niet vereist en de strafrechtelijke bewijsregels zijn niet van toepassing. Ook bestaat er geen grond voor het oordeel dat verweerder bij zijn beoordeling alleen feiten en omstandigheden mag betrekken die gerelateerd zijn aan de exploitatie van de horeca‑inrichting. Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 21 september 2016, (ECLI:NL:RVS:2016:2511) en van 29 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX5952) en van 3 oktober 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX8963). 13. Dit betekent dat verweerder bij zijn beoordeling of eiser in enig opzicht van slecht levensgedrag is, belang heeft mogen hechten aan de door hem opgevraagde informatie van zowel justitie als politie. Bovengenoemde strafbare feiten zijn bovendien niet van dusdanig lang geleden, dat deze niet meer relevant zijn.
14. Gezien de aard en de hoeveelheid strafbare feiten zoals hiervoor vermeld (onder 2) is de rechtbank (ook wanneer zoals eiser stelt de verdenking van het strafbare feit in verband met het verkeersongeval buiten beschouwing gelaten moet worden) van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser in enig opzicht van slecht levensgedrag is.
15. De overige stellingen van eiser maken dit niet anders. De uitspraken waar eiser zich op beroept (zie onder 11) betreffen specifieke situaties, die niet vergelijkbaar zijn met de situatie van eiser. Verweerder heeft eisers stelling dat hij niet vervolgd zal worden voor de strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht, betwist. Eiser heeft deze stelling niet aannemelijk gemaakt. Verweerder had bovendien niet een door eiser gewenste minder vergaande maatregel kunnen opleggen. De regeling in artikel van artikel 30a, vijfde lid, van de DHW (zie onder 8) is dwingend. Dat betekent dat als verweerder tot de conclusie komt dat eiser niet “niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is”, verweerder de aanvraag om eiser als leidinggevende op de vergunning bij te schrijven moet weigeren.
16. Eiser heeft ook aangevoerd dat door het opvragen van informatie bij politie en justitie een ongerechtvaardigde inbreuk is gemaakt op het fundamentele beginsel van de vrijheid van arbeidskeuze. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat hij hiermee bedoelt dat de weigering om eiser als leidinggevende op de vergunning bij te schrijven in strijd is met het beginsel van de vrijheid van arbeidskeuze.
17. Deze beroepsgrond slaagt niet. De weigering om eiser bij te schrijven op de vergunning is gebaseerd op het vereiste van goed levensgedrag van artikel 8, eerste lid onder b, van de DHW. Dit vereiste heeft tot doel de beroepsuitoefening in de horeca in goede banen te leiden met het oog op een maatschappelijk verantwoorde beroepsuitoefening. Met dit vereiste wordt tot uitdrukking gebracht dat aan een leidinggevende in de horeca een bijzondere verantwoordelijkheid toekomt aangezien zij stoffen verhandelen met een gevaarlijke werking, welke verantwoordelijkheid niet verenigbaar is met crimineel gedrag of een crimineel verleden (Kamerstukken II 1961/62, 6811, 3, p. 15). Het is vaste rechtspraak van de Afdeling dat een dergelijke regeling geen beperking van de vrijheid van arbeidskeuze oplevert, tenzij de regeling verder gaat dan noodzakelijk is voor de verantwoorde beroepsuitoefening, Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 22 september 2009, (ECLI:NL:RVS:2009:BJ8321). Er is geen aanleiding om aan te nemen dat dit vereiste van goed levensgedrag een onevenredige beperking inhoudt in verhouding tot het doel dat ermee wordt nagestreefd. 18. Eiser heeft tevens aangevoerd dat verweerder zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een gerechtvaardigd onderscheid tussen mensen met en zonder een strafrechtelijk verleden. Verweerder heeft dit standpunt onvoldoende gemotiveerd, aldus eiser.
19. Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld dat het verbod op discriminatie betrekking heeft op bescherming van mensen die gediscrimineerd worden op grond van andere onderscheidende kenmerken, dan het strafrechtelijke verleden. In aanvulling daarop heeft verweerder erop gewezen dat hij met het oog op de vereiste maatschappelijk verantwoorde beroepsuitoefening genoodzaakt is onderscheid te maken tussen mensen met en zonder een strafrechtelijk verleden, en dat dit onderscheid alleen gemaakt wordt indien in de afgelopen 5 jaar strafbare feiten staan geregistreerd in de informatie van politie en/of justitie. Indien dat niet het geval is, wordt niet verder teruggekeken, aldus verweerder.
20. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van22 oktober 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3770) dat geen sprake is van discriminatie in de zin van artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) als voor het maken van onderscheid in het licht van de doelstellingen van de van toepassing zijnde regeling redelijke en objectieve gronden bestaan. De informatie van politie en justitie is door verweerder opgevraagd ten behoeve van de toets van artikel 8, eerste lid onder b, van de DHW. De vraag dient dat ook beantwoord te worden of voor het op grond van dit artikel verschillend behandelen van mensen met en zonder een strafrechtelijk verleden een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Daarvoor is vereist dat dit onderscheid een gerechtvaardigd doel dient, een geschikt middel is voor het bereiken van dat doel en of er tussen het middel en het doel een redelijke mate van evenredigheid bestaat. Daarbij is van belang dat aan de verdragsstaten een ruime beleidsvrijheid (“margin of appreciation”) toekomt bij de implementatie van maatregelen op sociaal en economisch gebied. Dit betekent dat getoetst moet worden of de wetgever in redelijkheid tot de regeling van artikel 8, eerste lid onder b, van de DHW heeft kunnen komen, en of de toepassing ervan in dit geval niet van redelijke grond is ontbloot. De andere door eiser genoemde verdragsbepalingen leiden niet tot een striktere toets, zodat deze geen aparte behandeling behoeven. 21. Met de DHW heeft de wetgever beoogd criminaliteit in de horeca te voorkomen. De eis dat een leidinggevende niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mag zijn, is een uitdrukking van de bijzondere verantwoordelijkheid die toekomt aan leidinggevenden in de horeca, aangezien zij stoffen verhandelen met een gevaarlijke werking (Kamerstukken II 1961/62, 6811, 3, p. 15). Deze bijzondere verantwoordelijkheid van de leidinggevende bij de exploitatie van een bedrijf in een voor criminaliteit gevoelige branche, is niet verenigbaar met crimineel gedrag of een crimineel verleden. Niet gezegd kan worden dat de wetgever daarmee voornoemde margin of appreciation heeft overschreden.
22. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid tussen mensen met en zonder een strafrechtelijk verleden door de toets van artikel 8, eerste lid onder b, van de DHW toe te passen. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder dit in het bestreden besluit, meer in het bijzonder gezien de aanvullende motivering zoals hiervoor opgenomen (onder 19), op voldoende wijze heeft gemotiveerd. Deze grond van eiser slaagt niet.
23. Eiser heeft aangevoerd dat het opvragen van zijn gegevens bij politie en justitie een ongerechtvaardigde aantasting is van zijn recht op bescherming van zijn persoonsgegevens en zijn persoonlijke levenssfeer.
24. Het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, zoals onder meer vastgelegd in artikel 8 EVRM, is niet onbeperkt. Zo is in artikel 8, tweede lid, van het EVRM bepaald dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voorzover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Naar het oordeel van de rechtbank is aan deze voorwaarden gezien het vorenoverwogene voldaan.
25. Eiser heeft tot slot aangevoerd dat het in strijd met het beginsel van fairplay is dat verweerder de stukken van politie en justitie niet direct aan hem heeft verstrekt, maar deze stukken pas in beroep aan het dossier heeft toegevoegd. Verweerder heeft in zijn besluitvorming en ter zitting toegelicht dat wanneer (zoals hier het geval is) de aanvraag niet door de betreffende persoon is ingediend, het in verband met privacy redenen zijn vaste gedragslijn is om deze informatie niet vrij te geven Aangezien eiser vervolgens zelf bezwaar heeft gemaakt, heeft verweerder tijdens de hoorzitting in de bezwaarprocedure toegelicht om welke strafbare feiten het gaat. De politie heeft verweerder nadrukkelijk geheimhouding opgelegd. Om die reden heeft verweerder eiser naar de politie verwezen voor een kopie van die informatie. Voor de informatie van justitie was dit niet nodig omdat eiser, zoals hij ter zitting aangaf, daarover reeds beschikte. Verweerder heeft de bezwaarprocedure daartoe opgeschort en eiser vervolgens de gelegenheid gegeven een nadere reactie in te dienen. De rechtbank is van oordeel dat deze gang van zaken niet in strijd is met het beginsel van fairplay. Eiser is niet in zijn belangen geschaad. Hij heeft zowel in bezwaar, als in beroep de gelegenheid gehad om op de informatie van politie en justitie te reageren.
26. Gezien het voorgaande is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.