22. In zijn arrest van 17 augustus 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1313) heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen: “(…) 2.4.2. Artikel 6 Wvh stelt de grondslag van de verhuurderheffing afhankelijk van de WOZ-waarden van de huurwoningen waarvan de belastingplichtige op 1 januari 2013 (hierna: de peildatum) het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht heeft. Op grond van artikel 2, aanhef en letter a, Wvh wordt onder ‘huurwoning’ verstaan – kort gezegd en voor zover hier van belang – de “in Nederland gelegen voor verhuur bestemde woning”.2.4.3..Het begrip ‘voor verhuur bestemd’ is tijdens de parlementaire behandeling van de Wvh niet nader omschreven. Wel blijkt uit de systematiek en de parlementaire geschiedenis van de Wvh en zijn opvolger, de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II, dat eenvoud en uitvoerbaarheid bij de vormgeving van de verhuurderheffing een grote rol hebben gespeeld en dat is beoogd in elk geval bij de bepaling van de belastinggrondslag zoveel mogelijk te abstraheren van het gedrag en de keuzes van de belastingplichtige (vgl. Kamerstukken II 2012/13, 33407, nr. 3, blz. 2 en blz. 5, en Kamerstukken I 2012/13, 32 847, E, blz. 5). Mede met het oog op een gelijke behandeling van verhuurders ligt het daarom in de rede tot uitgangspunt te nemen dat de omstandigheid dat een woning op de peildatum daadwerkelijk wordt verhuurd in de zin van artikel 7:201 BW, meebrengt dat die woning op dat moment voor verhuur is bestemd.
2.4.6.Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.3 tot en met 2.4.5 is overwogen, staat de omstandigheid dat een daadwerkelijk verhuurde woning op termijn bestemd is voor afbraak ten behoeve van stedelijke (her)ontwikkeling, anders dan de klacht betoogt, niet eraan in de weg dat die woning mede voor verhuur is bestemd. Voor leegstandwetwoningen wordt dat bevestigd door de tekst van artikel 15, lid 1, letter c, van de Leegstandwet, waarin wordt gesproken van “een voor de verhuur bestemde woning welke ten tijde van het aanvragen van de vergunning bestemd is voor afbraak of voor vernieuwbouw”. Evenmin is in dit verband van belang met welke doelstellingen de verhuur plaatsvindt. Ook indien de verhuur (mede) plaatsvindt met het oog op het tegengaan van vandalisme en verloedering, is de woning ten tijde van die verhuur een voor verhuur bestemde woning. (…)”
23. De rechtbank overweegt als volgt. Voor het huurbegrip betreffende de verhuurderheffing dient, zoals de Hoge Raad in het hiervoor weergegeven arrest van 23 juni 2017 heeft overwogen te worden aangesloten bij artikel 7:201 van het BW. Of een gebruiksovereenkomst met betrekking tot een woning kwalificeert als huur of als bruikleen, hangt af van de voorwaarden waaronder een woning in gebruik wordt gegeven.
24. Gelet op de in overweging 8 weergegeven “Oppasovereenkomst”, is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van de door [B] . aan oppassers ter beschikking gestelde woningen sprake is van een huurovereenkomst. Daartoe overweegt de rechtbank dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de betalingsverplichting van € 150 voor de oppassers zoals opgenomen in artikel 2.2 van laatstgenoemde overeenkomst en het ter beschikking stellen van de betreffende woning (zijnde een anti-kraak object, dat wil zeggen bewoning ter voorkoming van gebruik door derden zonder toestemming) als (tijdelijke) woning. Genoemde betalingsverplichting is voorts voldoende bepaalbaar. Bovendien kan naar het oordeel van rechtbank niet worden gezegd dat deze betalingsverplichting een symbolisch karakter heeft. De rechtbank overweegt in dit verband tevens dat ingevolge artikel 3 van de “Oppasovereenkomst” de kosten van vuilnisophaaldienst, milieuheffing, onroerende zaakbelasting t.l.v. de gebruiker, verbruik van water en energie alsmede soortgelijke nutsvoorzieningen, aansluitingskosten en vastrecht op naam en voor rekening van de oppasser zijn. Uit genoemde overeenkomst leidt de rechtbank verder af (artikel 1) dat de gebruiker (oppasser) zich ten opzichte van eiseres heeft verbonden de betreffende woning daadwerkelijk te betrekken en als hoofdverblijf te bewonen.
25. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de betreffende woningen terecht heeft gekwalificeerd als huurwoningen in de zin van de Wmw 2014 II. De omstandigheid dat het door de oppasser verschuldigde bedrag lager zou zijn dan de bedrijfskosten van [B] . doet er niet aan af dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de vergoeding van € 150 die door de oppasser wordt betaald en het ter beschikking stellen van de woning, en dat op die grond sprake is van een voor de verhuur bestemde woning in de zin van de Wmw 2014 II. De stelling van eiseres dat geen verhuurderheffing verschuldigd zou zijn met verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 26 juli 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:6362, wordt verworpen nu de rechtbank van oordeel is dat – anders dan in die zaak voor een aantal woningen werd geoordeeld – in dit geval wel sprake is van een huurovereenkomst. 26. Ook de stelling van eiseres dat zij geen woningbouwcorporatie is, en dat het niet redelijk is dat zij verhuurderheffing moet voldoen, kan niet slagen. Aan eiseres kan worden toegegeven dat haar positie een andere is dan de positie van een grote (commerciële) verhuurder of woningcorporatie. Dit maakt echter niet dat zij van de verhuurderheffing moet worden gevrijwaard. De rechtbank verwijst naar de parlementaire behandeling van de verhuurderheffing (Kamerstukken I 2013/14, 33 819, B, p. 11-12). Hierin is aan de orde geweest of bepaalde verhuurders uitgezonderd zouden moeten worden, maar is er expliciet voor gekozen om een dergelijke uitzondering niet in de wet op te nemen. De rechtbank overweegt voorts dat het de rechter ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van een wet te beoordelen. Dit brengt mee dat het de rechtbank niet is toegestaan de Wmw 2014 II als zodanig te toetsen, behoudens voor zover deze in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Van strijd van de onderhavige wet met dergelijke bepalingen, waaronder artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR, waaromtrent eiseres overigens niets heeft gesteld, is de rechtbank echter niet gebleken.
Aangifte- en betaalverzuimboete
27. Vast staat dat verweerder eiseres bij brief van 1 juli 2016 heeft verzocht aangifte ter zake van verhuurderheffing te doen. Verweerder heeft daarbij medegedeeld dat de aangifte uiterlijk op 30 september 2016 moet zijn ingediend. Eiseres heeft eerst op 14 december 2016 en derhalve niet tijdig aangifte gedaan. Niet in geschil is, en derhalve staat vast, dat het verschuldigde bedrag niet binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn is voldaan. Gelet op het bepaalde in de artikelen 67b, eerste lid, en 67c, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, in samenhang gelezen met § 22 en § 23 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst, zijn de aangifteverzuimboete en de betaalverzuimboete derhalve terecht vastgesteld op € 65 respectievelijk € 2.843.
28. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
29. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.