In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 augustus 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de verhuurderheffing. De belanghebbende, die 62 anti-kraakwoningen en 30 woningen onder de Leegstandwet beheert, heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Het Hof had geoordeeld dat deze woningen terecht in de verhuurderheffing zijn betrokken. De belanghebbende betwistte dit oordeel en stelde dat de woningen niet als 'voor verhuur bestemd' kunnen worden aangemerkt.
De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbende beoordeeld. De eerste klacht, die het oordeel van het Hof over de huur- en verhuurovereenkomsten aanvecht, werd verworpen omdat deze niet leidde tot cassatie. De tweede klacht, die zich richtte op de definitie van 'voor verhuur bestemde woningen' volgens de Wet verhuurderheffing, werd eveneens afgewezen. De Hoge Raad oordeelde dat de wetgever geen beperkingen heeft gesteld aan de categorie woningen die als 'voor verhuur bestemd' kunnen worden aangemerkt, zelfs niet als deze woningen op termijn voor afbraak zijn bestemd.
De Hoge Raad concludeerde dat de omstandigheid dat een woning op de peildatum daadwerkelijk verhuurd is, meebrengt dat deze woning voor verhuur is bestemd. Dit geldt ook voor woningen die leeg staan maar te huur worden aangeboden. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten.