ECLI:NL:HR:2018:1313

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 augustus 2018
Publicatiedatum
25 juli 2018
Zaaknummer
17/04317
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhuurderheffing en het begrip ‘voor verhuur bestemde woningen’ in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 augustus 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de verhuurderheffing. De belanghebbende, die 62 anti-kraakwoningen en 30 woningen onder de Leegstandwet beheert, heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Het Hof had geoordeeld dat deze woningen terecht in de verhuurderheffing zijn betrokken. De belanghebbende betwistte dit oordeel en stelde dat de woningen niet als 'voor verhuur bestemd' kunnen worden aangemerkt.

De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbende beoordeeld. De eerste klacht, die het oordeel van het Hof over de huur- en verhuurovereenkomsten aanvecht, werd verworpen omdat deze niet leidde tot cassatie. De tweede klacht, die zich richtte op de definitie van 'voor verhuur bestemde woningen' volgens de Wet verhuurderheffing, werd eveneens afgewezen. De Hoge Raad oordeelde dat de wetgever geen beperkingen heeft gesteld aan de categorie woningen die als 'voor verhuur bestemd' kunnen worden aangemerkt, zelfs niet als deze woningen op termijn voor afbraak zijn bestemd.

De Hoge Raad concludeerde dat de omstandigheid dat een woning op de peildatum daadwerkelijk verhuurd is, meebrengt dat deze woning voor verhuur is bestemd. Dit geldt ook voor woningen die leeg staan maar te huur worden aangeboden. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17 augustus 2018
nr. 17/04317
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof ’s-Hertogenboschvan 27 juli 2017, nr. 15/01366, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 14/6140) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan verhuurderheffing. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 24 april 2018 geconcludeerd tot het gegrond verklaren van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2018:470).
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van de klachten

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot van 62 woningen waarin zij op basis van overeenkomsten tijdelijk natuurlijke personen heeft gehuisvest om leegstand, kraken of verloedering te voorkomen (hierna: de anti-kraakwoningen). Voorts heeft zij krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot van 30 woningen die onder de Leegstandwet vallen en waarin zij eveneens op basis van overeenkomsten tijdelijk natuurlijke personen heeft gehuisvest (hierna: de leegstandwetwoningen).
2.2.
Voor het Hof was in geschil, kort weergegeven, het antwoord op de vraag of de anti-kraakwoningen en de leegstandwetwoningen terecht in de verhuurderheffing zijn betrokken.
Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord.
2.3.
De eerste klacht bestrijdt ’s Hofs oordeel dat met betrekking tot zowel de anti-kraakwoningen als de leegstandwetwoningen sprake is van overeenkomsten van huur en verhuur. Deze klacht kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu deze klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.4.1.
De tweede klacht komt op tegen ’s Hofs oordeel dat de anti-kraakwoningen en de leegstandwetwoningen voor verhuur bestemde woningen zijn in de zin van artikel 2, letter a, van de Wet verhuurderheffing (hierna: Wvh).
2.4.2.
Artikel 6 Wvh stelt de grondslag van de verhuurderheffing afhankelijk van de WOZ-waarden van de huurwoningen waarvan de belastingplichtige op 1 januari 2013 (hierna: de peildatum) het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht heeft. Op grond van artikel 2, aanhef en letter a, Wvh wordt onder ‘huurwoning’ verstaan – kort gezegd en voor zover hier van belang – de “in Nederland gelegen voor verhuur bestemde woning”.
2.4.3.
Het begrip ‘voor verhuur bestemd’ is tijdens de parlementaire behandeling van de Wvh niet nader omschreven. Wel blijkt uit de systematiek en de parlementaire geschiedenis van de Wvh en zijn opvolger, de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II, dat eenvoud en uitvoerbaarheid bij de vormgeving van de verhuurderheffing een grote rol hebben gespeeld en dat is beoogd in elk geval bij de bepaling van de belastinggrondslag zoveel mogelijk te abstraheren van het gedrag en de keuzes van de belastingplichtige (vgl. Kamerstukken II 2012/13, 33 407, nr. 3, blz. 2 en blz. 5, en Kamerstukken I 2012/13, 32 847, E, blz. 5). Mede met het oog op een gelijke behandeling van verhuurders ligt het daarom in de rede tot uitgangspunt te nemen dat de omstandigheid dat een woning op de peildatum daadwerkelijk wordt verhuurd in de zin van artikel 7:201 BW, meebrengt dat die woning op dat moment voor verhuur is bestemd.
2.4.4.
Niet alleen op de peildatum daadwerkelijk verhuurde woningen behoren tot de categorie woningen die de wetgever voor ogen stond met het criterium ‘voor verhuur bestemd’. Daartoe behoren ook woningen die op de peildatum leeg staan maar wel (voor een bepaald bedrag) te huur worden aangeboden (vgl. Kamerstukken II 2012/13, 33 402, nr. 14, blz. 45).
2.4.5.
Voor een inperking van de categorie voor verhuur bestemde woningen in die zin dat bepaalde woningen ondanks het feit dat zij worden verhuurd, toch niet als ‘voor verhuur bestemd’ hebben te gelden, biedt de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten.
2.4.6.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.3 tot en met 2.4.5 is overwogen, staat de omstandigheid dat een daadwerkelijk verhuurde woning op termijn bestemd is voor afbraak ten behoeve van stedelijke (her)ontwikkeling, anders dan de klacht betoogt, niet eraan in de weg dat die woning mede voor verhuur is bestemd. Voor leegstandwetwoningen wordt dat bevestigd door de tekst van artikel 15, lid 1, letter c, van de Leegstandwet, waarin wordt gesproken van “een voor de verhuur bestemde woning welke ten tijde van het aanvragen van de vergunning bestemd is voor afbraak of voor vernieuwbouw”. Evenmin is in dit verband van belang met welke doelstellingen de verhuur plaatsvindt. Ook indien de verhuur (mede) plaatsvindt met het oog op het tegengaan van vandalisme en verloedering, is de woning ten tijde van die verhuur een voor verhuur bestemde woning. De tweede klacht faalt derhalve.
2.5.
De derde klacht kan evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu deze klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer P.M.F. van Loon als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel, L.F. van Kalmthout, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 augustus 2018.