3.4.4.Toeschrijving telefoonnummers en tapgesprekken aan [verdachte]
Onder de bewijsmiddelen bevinden zich gesprekken gevoerd met de twee hierna genoemde telefoonnummers en een viertal gesprekken dat is gevoerd met het telefoonnummer van [medeverdachte 1] , te weten [telefoonnummer 1] (hierna -6019). De rechtbank gaat er vanuit dat [verdachte] deze gesprekken heeft gevoerd.
De historische verkeersgegevens met betrekking tot -9973 en -5364 bevatten aanwijzingen dat de nummers [telefoonnummer 2] (hierna: -9973), [telefoonnummer 3] (hierna: -5364) bij [verdachte] in gebruik zijn. Dit geldt voor zowel de contacten met deze nummers als de locaties van de aangestraalde zendmasten.
De rechtbank is op basis hiervan en op grond van de volgende feiten en omstandigheden, zoals deze uit de bewijsmiddelen blijken, van oordeel dat [verdachte] de gebruiker is van de opgenomen gesprekken gevoerd met deze nummers.
Op 16 juni geeft [medeverdachte 2] het nummer -9973 via de telefoon door aan [medeverdachte 1] , waarna [medeverdachte 1] dit nummer belt met de blauwe telefoon die hij van hem (de gebelde) heeft gekregen, gespreksnummer 8900. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij de bij hem in beslaggenomen blauwe telefoon van [verdachte] heeft gekregen.
Op 18 juni om 22:33 uur belt de gebruiker van het nummer -9973 met [medeverdachte 1] , ze spreken af voor morgen 9 uur, 9.15 uur en de gebruiker van het nummer -9973 zegt: ‘k Whatsapp je zo effe met m’n eigen nummer’, (gespreksnummer
8976). Vanaf 22:46 uur ontvangt [medeverdachte 1] via WhatsApp berichten van het nummer -5364: ‘is mijn vaste nummer’, ‘morgen rond 9.00/9.15’. De accountnaam van dit WhatsApp-account met het nummer -5364 in de telefoon van [medeverdachte 1] luidt: ‘FB Ka’. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat en waarom het hier gaat om [verdachte] . Via dit WhatsApp-account heeft [medeverdachte 1] een afspraak gemaakt voor een ontmoeting in het [restaurant] op 20 november om 16.00 uur. Waargenomen is dat [verdachte] daarbij aanwezig was.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat de voor het bewijs gebezigde gesprekken met de nummers -9973 en -5364 door [verdachte] zijn gevoerd.
Daarnaast bezigt de rechtbank de volgende vier tapgesprekken die met het telefoonnummer van [medeverdachte 1] (-6019) zijn gevoerd voor het bewijs. De rechtbank is op grond van de volgende feiten en omstandigheden, zoals die uit de bewijsmiddelen blijken, van oordeel dat [verdachte] de volgende vier gesprekken met het telefoonnummer van [medeverdachte 1] heeft gevoerd.
a. a) 9 mei om 8:23 uur met [medeverdachte 2] : ‘rustig’, gelijk gaan parkeren’, ‘hij gaat straks weg om uhh 14:20 dus dan ben ik hier om 1 uur kwart voor 1.’, gespreksnummer 2662,
b) 9 mei om 12:56 uur met [medeverdachte 2] : ‘ga maar hoor want uhh een beetje teveel ogen hier’, ‘donderdag’, gespreksnummers 2764 en 3214,
c) 11 mei om 8:38 uur met [medeverdachte 2] : ‘ga maar hoor want uhh ik heb niets, kutding’, gespreksnummers 3264 en 4167,
d) 19 juni om 10.21 uur met [medeverdachte 2] : ‘er is niks dus’. Hierop zegt [medeverdachte 2] : ‘Zat niks in’, waarop de gebruiker van het nummer -6019 zegt: ‘Nee, ik ga is met ze ff praten want dit is de tweede keer’ gespreksnummer 8998.
Ten aanzien van b en c
Uit een proces-verbaal stemvergelijkend onderzoek met nummer 436 blijkt dat de gesprekken b en c door dezelfde persoon, niet zijnde [medeverdachte 1] , zijn gevoerd. Uit het proces-verbaal stemherkenning met nummer 650 blijkt dat het gesprek b (gespreksnummer 2764) en onder meer het tapgesprek met gespreksnummer 8976 door dezelfde persoon zijn gevoerd.
De rechtbank heeft reeds hierboven vastgesteld dat [verdachte] de gebruiker is van het nummer -9973 en het tapgesprek met gespreknummer 8976 heeft gevoerd. De rechtbank is op basis hiervan van oordeel dat [verdachte] de bovenstaande gesprekken b en c met de telefoon van [medeverdachte 1] heeft gevoerd.
Ten aanzien van d
Dit gesprek vindt plaats om 10:21 uur, vlak nadat was waargenomen dat de chauffeur van de bellyband het vliegtuig was binnen geweest en weer bij [medeverdachte 1] in de bagagetrekker was gestapt. Om 10:22 uur rijdt [medeverdachte 1] met deze man op Schiphol in de bagagetrekker en zet hij hem af nabij een personeelsdoorgang waarna de man om 10:24 uur een Schipholpas op naam van [verdachte] aanbiedt. Gelet op deze gang van zaken gaat de rechtbank er van uit dat [verdachte] gesprek d heeft gevoerd.
Dat [verdachte] de hiervoor bedoelde gesprekken heeft gevoerd blijkt ook uit de logische samenhang tussen de inhoud van deze telefoongesprekken, zowel tussen de gesprekken onderling als met de inhoud van andere bewijsmiddelen. Dit geldt ook voor gesprek a. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De gesprekken c (C2) en d (C3) werden gevoerd vlak nadat de chauffeur van de bellyband, in C2 na twee afgeblazen pogingen op 9 mei, het vliegtuig in was geweest en weer bij [medeverdachte 1] in het voertuig was ingestapt. Uit de inhoud van deze gesprekken blijkt dat er niets is aangetroffen. Dit past bij het feit dat in beide gevallen de cocaïne op dat moment al in beslag was genomen. Het strookt ook met de verklaring van [medeverdachte 1] dat [verdachte] de persoon was die in C1, C2 en C3 het vliegtuig was binnengegaan om het gemokkelde er uit te halen en dat hij in C2 en C3 onverrichterzake was terug gekomen.
Voorts blijkt uit de Schipholpasregistraties dat [verdachte] op de momenten dat de gesprekken a, b, c en d werden gevoerd steeds – buiten dienst – op Schiphol was.
Uit de historische verkeersgegevens met betrekking tot -5364 volgt ten slotte dat de gebruiker van dit nummer op Schiphol was toen gesprekken a, b en d werden gevoerd.
3.4.5. (Bewijs)overweging feit 1 primair, feit 2 primair en feit 3 subsidiair
3.4.5.1. Zaaksdossiers C1, C2 en C3
Zaaksdossier C1
De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen ten aanzien van ‘zaaksdossier C1’ het volgende af. Op 2 mei 2017 hebben [medeverdachte 1] (medewerker op Schiphol) en [medeverdachte 2] een telefoongesprek, waarin zij met elkaar spreken over ‘veertien’ en ‘’s morgens rond 11 uur’.
Op 3 mei 2017 om 11.15 uur komt het vliegtuig met registratienummer PH-BFB met vluchtnummer KL0714, afkomstig uit Suriname, aan op Schiphol. Diezelfde avond vindt er een ontmoeting plaats tussen [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 3] , waarbij [medeverdachte 1] een telefoon van [verdachte] overhandigd krijgt. Na deze ontmoeting belt [medeverdachte 2] met [medeverdachte 4] en zegt hem dat hij morgen met de grijze bus moet rijden.
Op 4 mei 2017 belt [medeverdachte 2] ’s ochtends [medeverdachte 5] (medewerker op Schiphol) en vraagt hem of hij rond 7.30 uur [medeverdachte 1] kan ophalen bij ‘Foxie 4’. [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] hebben van 7.30 uur tot 8.50 uur een ontmoeting bij de Mac Donalds in Hoofddorp. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben rond 8.00 uur telefonisch contact, waarna [medeverdachte 2] [medeverdachte 3] probeert te bellen. Er wordt niet opgenomen. Rond diezelfde tijd leent [medeverdachte 1] een Mulagtrekker van [medeverdachte 5] , waarmee hij samen met [verdachte] (medewerker op Schiphol) naar het vliegtuig met registratie PH-BFB rijdt. [medeverdachte 1] en [verdachte] hebben die dag geen dienst op Schiphol. [verdachte] haalt twee sporttassen uit het vliegtuig. [medeverdachte 1] brengt de tassen naar het KLM Cargo gebouw, alwaar [medeverdachte 6] op ‘landside’ met een bestelbus klaar staat. Intussen heeft [medeverdachte 1] telefonisch contact met [medeverdachte 2] . De twee sporttassen worden in de bestelbus van [medeverdachte 6] geladen. [medeverdachte 6] rijdt vervolgens met de bestelbus naar de woning van [medeverdachte 2] . [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] rijden in ieder in hun eigen auto ‘bumper aan bumper’ respectievelijk voor en achter de bestelbus van [medeverdachte 6] . Later die ochtend wordt gezien dat de auto van [medeverdachte 2] bij het bedrijfspand van [medeverdachte 3] in Zwanenburg staat geparkeerd. [medeverdachte 2] belt [medeverdachte 1] en zegt dat hij het ‘net heeft afgegeven’.
De volgende dag belt [medeverdachte 2] rond 19.00 uur met [medeverdachte 4] en zegt dat hij een tientje voor hem heeft, die hij net heeft gekregen. Twintig minuten voor dit gesprek heeft de telefoon van [medeverdachte 2] een zendmast aangestraald op de [straat] te Zwanenburg.
Zaaksdossier C2
De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen ten aanzien van ‘zaaksdossier C2’ het volgende af.
Op 7 mei 2017 belt [medeverdachte 2] met [medeverdachte 1] en zegt dat ze morgen ‘één tassie’ gaan doen’. [medeverdachte 2] zegt dat ie heel vroeg komt, om 7.00 uur en het de JFK is. [medeverdachte 1] zegt dat het link is om een tas mee naar buiten te nemen. [medeverdachte 2] zegt dat [medeverdachte 1] ‘em gewoon daar neer zet’ en dat [medeverdachte 2] ‘em’ dan pakt. [medeverdachte 2] zegt dat hij een tang meeneemt.
Op 8 mei 2017 komt het vliegtuig PH-BFB afkomstig uit New York (code JFK), om 06.55 uur aan op Schiphol. Dit vliegtuig was eerder, op 7 mei 2017, vanuit Suriname aangekomen op Schiphol en diezelfde dag vertrokken naar New York. Die avond bellen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] met elkaar. [medeverdachte 2] zegt dat hij een kleine betonschaar meeneemt, want ‘ze gaan het er niet overheen gooien’.
Op 9 mei 2017 is [medeverdachte 1] ’s ochtends aanwezig op het beveiligde gebied van de luchthaven Schiphol, terwijl hij op dat moment nog geen dienst heeft. [verdachte] is die ochtend voor korte duur aanwezig op het beveiligde gebied, terwijl hij die dag geen dienst heeft. Om 8.23 uur belt [verdachte] met de telefoon van [medeverdachte 1] naar [medeverdachte 2] . [verdachte] zegt dat ze ‘hem’ gelijk hebben weggebracht, dat ‘hij straks weggaat, om 14.20’ en dat hij ( [verdachte] ) hier om kwart voor één is. Volgens de planning zou het vliegtuig PH-BFB op 9 mei 2017 om 14.17 uur vanaf Schiphol vertrekken naar Suriname. [medeverdachte 2] loopt tussen 12.20 uur en 12.58 uur de parkeerplaats P28 bij Schiphol op en knipt met een voorwerp gelijkend op een tang een deel van het hek open. Om 12.56 uur belt [verdachte] met de telefoon van [medeverdachte 1] naar [medeverdachte 2] en zegt hem dat hij beter kan gaan want ‘beetje teveel ogen hier’. [medeverdachte 2] vraagt: ‘wanneer nu dan?’ [verdachte] zegt: ‘donderdag’. [verdachte] is op dat moment, te weten tussen 12.40 uur en 13.01 uur, op het beveiligde gebied van Schiphol, terwijl hij geen dienst had.
Op 10 mei 2017 bellen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] met elkaar en zegt [medeverdachte 2] dat ‘ie’ vanochtend is teruggekomen. Die dag is het vliegtuig PH-BFB om 10.32 uur geland op Schiphol. Rond 17:35 uur is het vliegtuig PH-BFB doorzocht en is in het achterste vrachtruim achter een plafondplaat een sporttas met daarin pakketten cocaïne aangetroffen. De cocaïne had een netto gewicht van 19.087,2 gram.
In de ochtend van donderdag 11 mei 2017 brengt [medeverdachte 1] [verdachte] naar het vliegtuig PH-BFB. [verdachte] gaat het vliegtuig binnen en komt onverrichterzake terug. Om 8.38 uur belt [verdachte] met de telefoon van [medeverdachte 1] naar [medeverdachte 2] en zegt hij dat er niets in zat.
Zaaksdossier C3
De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen ten aanzien van ‘zaaksdossier C3’ het volgende af.
Tijdens een telefoongesprek op 4 juni 2017 zegt [medeverdachte 1] dat hij die ochtend ‘onze grote vriend’ tegenkwam die vorige keer met die FB geholpen heeft en dat die nummer ‘L’ in de hangar staat. ‘Het’ zit er nog steeds in en ‘hij’ houdt het in de gaten. [medeverdachte 1] zegt ook dat ‘hij’ zegt dat als dat ding uit de hangar komt, ‘we’ het gaan doen.
Op 4 juni 2017 is het vliegtuig PH-BFL, dat geparkeerd stond in een hangar op Schiphol, doorzocht en zijn in het achterste vrachtruim achter een plafondplaat twee sporttassen met daarin pakketten cocaïne aangetroffen. De cocaïne had een netto gewicht van 14989,6 gram.
[medeverdachte 1] belt op 15 juni 2017 met [medeverdachte 2] en zegt tegen [medeverdachte 2] dat die Marokkaan toevallig appte, met die ‘BL’. [medeverdachte 1] vraagt wanneer [medeverdachte 2] het wil doen en [medeverdachte 2] zegt dat het zaterdag of zondag kan.
Op zaterdag 17 juni 2017 belt [medeverdachte 1] met [verdachte] . [verdachte] zegt dat het maandag wordt. [medeverdachte 1] regelt vervolgens dat hij op maandag een voertuig van [medeverdachte 5] kan lenen.
Op maandag 19 juni 2017 rijden [medeverdachte 1] en [verdachte] in het door [medeverdachte 5] geleende voertuig naar vliegtuig PH-BFL. Zij hebben beiden geen dienst. [verdachte] gaat het vliegtuig in en komt terug zonder dat hij iets meeneemt. Om 10.21 uur belt [verdachte] met de telefoon van [medeverdachte 1] naar [medeverdachte 2] en zeg: ‘er is niks’ en ‘ik ga met ze praten want dit is de tweede keer’.
3.4.5.2. Vrijspraak van medeplegen feit 3 primair (C3) bewezenverklaring van medeplegen van voorbereidings-/bevorderingshandelingen feit 3 subsidiair (C3)
In C3 is de cocaïne reeds op 4 juni in beslag genomen. Het leeuwendeel van de bewezenverklaarde handelingen met betrekking tot dit cocaïnetransport heeft daarna plaatsgevonden. Gelet op het Kokosnoten-arrest (HR 15 december 1998, NJ 1999, 207) kunnen deze handelingen van [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] niet redengevend zijn voor het bewijs van medeplegen van de invoer van cocaïne. De handelingen vóór inbeslagname bestaan slechts uit – kort gezegd – overleg of de cocaïne nog in het vliegtuig zit en dat ze het eruit gaan halen als het vliegtuig uit de hangar komt. Deze handelingen zijn van onvoldoende gewicht voor een bewezenverklaring van medeplegen van invoer van cocaïne en de rechtbank zal verdachte hiervan vrijspreken. Voor het subsidiair tenlastegelegde medeplegen van voorbereidingshandelingen komt de rechtbank, mede op grond van het hierna overwogene, wel tot een bewezenverklaring. De gedragingen van verdachte en genoemde medeverdachten waren gericht op het uithalen en veiligstellen van een bepaalde hoeveelheid cocaïne die in het vliegtuig PH-BFL was verborgen. De enkele inbeslagname van die cocaïne ontneemt aan die als voorbereidings- en bevorderingshandelingen te kwalificeren handelingen niet hun zelfstandig strafbare karakter.
3.4.5.3. Sprake van invoer van cocaïne feit 1 (C1)?
In C1 is geen cocaïne in beslaggenomen, in C2 en C3 wel. Met toepassing van de door het Gerechtshof Amsterdam – onder meer – in het onderzoek Pan (ECLI:GHAMS; 2012:BY0657) gevolgde redenering, acht de rechtbank bewezen dat in C1 cocaïne is ingevoerd. Het samenstel van de hierna te noemen feiten en omstandigheden, blijkend uit de bewijsmiddelen in C1, C2 en C3 tezamen, laat naar het oordeel van de rechtbank geen andere conclusie toe dan dat het ook in C1 om de invoer van cocaïne ging. Verdachten hebben geen, deze conclusie in de weg staande, aannemelijke verklaring gegeven voor de inhoud van de uit het dossier blijkende belastende feiten en omstandigheden.
In C1, C2 en C3 is telkens sprake van eenzelfde patroon van handelingen en gebeurtenissen, waarbij in de laatste twee gevallen hetgeen heimelijk werd ingevoerd wel in beslag is genomen en cocaïne bleek te zijn. Dit patroon is te zien in de combinatie van de betrokken personen, hun rol bij de invoer en de gevolgde (C1), ofwel voorgenomen (C2 en C3) handelwijze hierbij.
De handelende personen zijn steeds [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [verdachte] . Indien nodig worden [medeverdachte 4] (vervoer vanaf Schiphol) en [medeverdachte 5] (ter beschikking stellen voertuig op airside) ingeschakeld. Het patroon is als volgt.
In een vliegtuig dat op Schiphol aankomt – of kort daarvoor een vlucht heeft gemaakt – vanuit Suriname is in het vrachtruim cocaïne verstopt. In C2 en C3 was dit in dezelfde verbergplaats. [verdachte] haalt de cocaïne met behulp van een gemotoriseerde bellyband uit het vliegtuig en overhandigt de cocaïne aan [medeverdachte 1] , die de cocaïne over airside vervoert en naar de grens van het beschermde gebied brengt om het daar te overhandigen voor verder vervoer. [medeverdachte 2] neemt de cocaïne zelf in ontvangst of laat dit door [medeverdachte 6] doen en zorgt voor het vervoer vanaf Schiphol.
Uit het hiervoor omschreven patroon in handelingen en gebeurtenissen leidt de rechtbank af dat het steeds om dezelfde actie gaat. Dit volgt ook uit de door [medeverdachte 1] afgelegde verklaringen. Volgens hem ging het bij C2 om eenzelfde actie als bij C1. C3 noemt hij een kopietje van C1. Op één punt verschilt de gang van zaken van C1 met die van C2 en C3, te weten de inzet van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] . [medeverdachte 1] zegt daarover dat in C2 ‘ [medeverdachte 4] (de Turk) er tussen uit is gehaald, omdat het maar 1 tassie was en ze er anders niets aan over zouden houden’. Deze beredeneerde afwijking van het eerder gevolgde scenario betreft de vraag met hoeveel personen het verdere vervoer en veiligstellen van de cocaïne geschiedt en vormt geen aanleiding te veronderstellen dat er in C1 iets anders dan cocaïne is ingevoerd.
In een telefoongesprek met [naam] (C1) zegt [medeverdachte 2] dat een “proefie” is gelukt. De rechtbank gaat er niet vanuit [medeverdachte 2] hiermee spreekt over een proefzending die geen cocaïne bevat. Dit blijkt niet uit de inhoud van dit gesprek, [naam] is geen direct bij de smokkel betrokkene zodat het ook niet voor de hand ligt om hierover met hem te spreken en de verhoren van [medeverdachte 1] bij de Kmar en de rechter commissaris bevatten daarvoor evenmin aanwijzingen. In de gang van zaken in C1 na de overdracht van de zakken door [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 6] , met name het geëscorteerde vervoer naar Haarlem, het afleveren in Zwanenburg en de ontvangen beloning, ziet de rechtbank bevestiging van haar oordeel dat de zakken daadwerkelijk cocaïne bevatten.
3.4.5.4. Medeplegen, feit 1 (C1) en feit 2 (C2): van invoer van cocaïne en feit 3 (C3): van voorbereidings-/bevorderingshandelingen
Verweer ten aanzien van feit 2
De raadsman van [verdachte] heeft vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde bepleit. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat slechts bewezen kan worden dat [verdachte] handelingen heeft verricht ná de inbeslagname van de cocaïne en dat daarom – op basis van het zogenaamde Kokosnoten-arrest (HR 15 december 1998, NJ 1999, 207) – deze handelingen niet redengevend kunnen zijn voor het bewijs van medeplegen van de invoer van cocaïne.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe als volgt.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [verdachte] op 9 mei 2017 (C-2) tweemaal op het beveiligd gebied van Schiphol aanwezig is geweest, terwijl hij geen dienst had, en tweemaal met het telefoontoestel van [medeverdachte 1] contact heeft gehad met [medeverdachte 2] . In het eerste gesprek zegt [verdachte] dat “hij” (de rechtbank begrijpt: het vliegtuig) straks weggaat, om 14.20 uur, en dat hij, [verdachte] , “hier” om 1 uur, kwart voor 1 is. In het tweede gesprek om 12:56 uur zegt [verdachte] dat er ‘teveel ogen zijn’, waarop [medeverdachte 2] vraagt: “wanneer nu dan ?” [verdachte] zegt: “donderdag”. Naar het oordeel van de rechtbank gaan deze gesprekken over het moment waarop [verdachte] het vliegtuig, waarin de cocaïne is aangetroffen, wilde betreden. De cocaïne is op 10 mei 2017 in het vliegtuig gevonden en in beslag genomen, derhalve is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] reeds voor de inbeslagname, namelijk op 9 mei 2017, afspraken heeft gemaakt en op Schiphol is geweest met als doel het uithalen van de cocaïne, voor verder vervoer en veiligstelling daarvan.
Toetsingskader medeplegen
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of sprake is van medeplegen bij de onder 1 primair, 2 primair en 3 subsidiair ten laste gelegde feiten.
Betrokkenheid aan een strafbaar feit kan als medeplegen worden bewezenverklaard indien komt vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Ook indien het gedragingen betreft die ook met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn.
Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Oordeel van de rechtbank
Uit de hiervoor weergegeven gang van zaken in C1, C2 en C3 en met verwijzing naar het hiervoor overwogene, stelt de rechtbank vast dat [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] steeds vooraf hebben afgestemd wanneer en hoe ze de cocaïne uit het vliegtuig zouden halen en veilig zouden stellen. Bij de feitelijke uitvoering hiervan op 4 mei 2017 (C1) werkten zij nauw samen en hadden daarbij elk een eigen rol. Dit was – op gelijke wijze – ook het geval toen op 9 mei 2017 (C2) in de ochtend en vervolgens in de middag, en op 17 juni 2017 (C3) pogingen om het vliegtuig binnen te gaan afgeblazen moesten worden en op 11 mei 2017 (C2) en op 19 juni 2017 (C3) toen bleek dat de cocaïne zich niet meer in het vliegtuig bevond. De bijdragen die werden geleverd door [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] waren elk van cruciaal belang voor de (verdere) invoer van de cocaïne dan wel de voorbereidings-/bevorderingshandelingen daartoe. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat in C1 en C2 steeds sprake is van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking die leidt tot bewezenverklaring van medeplegen van invoer van cocaïne en in C3 van medeplegen van de voorbereidings-/bevorderingshandelingen daartoe. De gedragingen die plaatsvonden ná de inbeslagname van de cocaïne werken, gelet op het (hiervoor vermelde) kokosnootarrest, niet direct mee aan het bewijs van medeplegen van invoer in C2. Deze handelingen zijn echter wel van belang voor de waardering van het bewijs – en in die zin werken zij daaraan indirect mee-, nu de gedragingen ná inbeslagname bevestigen dat het doel van de eerdere gedragingen was dat [verdachte] de cocaïne uit het vliegtuig zou halen.
3.4.5.5. Opzet
Hiervoor in paragraaf 3.4.5.4 is overwogen dat [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [verdachte] nauw hebben samengewerkt bij het uithalen van de cocaïne op 4 mei, en vervolgens ook in C2 en C3. Voorafgaand aan de smokkel op 4 mei 2017, zo kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid, hebben zij op de avond van 3 mei een bijeenkomst gehad met [medeverdachte 3] . Deze was volgens [medeverdachte 1] de opdrachtgever van de invoer in C1. Bij deze gelegenheid heeft [medeverdachte 1] van [verdachte] een telefoon gekregen, bedoeld voor de actie op 4 mei. Daaruit leidt de rechtbank af dat tijdens die bijeenkomst is gesproken over de geplande invoer van de cocaïne. De rechtbank betrekt daarbij dat in zijn algemeenheid moet worden aangenomen dat opdrachtgevers en andere belanghebbenden bij een cocaïnetransport op de hoogte zijn van hetgeen wordt geleverd. Het is immers moeilijk voorstelbaar dat leveranciers van verdovende middelen met een zeer grote waarde het risico willen lopen dat hun zending in handen komt van onwetende ontvangers. Dit kan onder bijzondere omstandigheden anders zijn, echter dergelijke omstandigheden zijn noch gesteld noch gebleken. Gelet op het voorgaande en gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen van verdachten in C1, C2 en C3, en nu niet is gebleken dat verdachten zich bezig hielden met de invoer van een ander verboden goed dan cocaïne, kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders zijn dan dat zij wisten dat het om de (beoogde) invoer van cocaïne ging. Dit betekent dat verdachten bij hun gedragingen steeds vol opzet hebben gehad op de (voorbereiding van de) invoer van cocaïne.
3.4.5.6. Conclusie
Op basis van het hiervoor overwogene, in onderling verband en samenhang beschouwd, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte – kort gezegd – zich in de periode van 1 mei 2017 tot en met 4 mei 2017 en in de periode van 7 mei 2017 tot en met 11 mei 2017 schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van invoer van cocaïne en in de periode van 1 juni 2017 tot en met 4 juni 2017 zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van voorbereidings/bevorderingshandelingen, op de wijze zoals hierna in de bewezenverklaring nader aangeduid.
Hetgeen de verdediging verder als verweer heeft aangevoerd vindt zijn weerlegging in de bewijsmiddelen zelf, zoals deze in
bijlage IIbij deze uitspraak zijn opgenomen, dan wel in de bewijsmotivering of kan niet worden gezien als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat respons behoeft.
3.4.6.Bewijsoverweging feit 5 (criminele organisatie)
Juridisch kader deelname aan criminele organisatie
Volgens vaste rechtspraak is voor de bewezenverklaring van 'een organisatie' als bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet vereist dat sprake is van een samenwerkingsverband van ten minste twee personen met een zekere duurzaamheid en structuur, dat als oogmerk heeft het plegen van de in het eerste lid bedoelde Opiumwetmisdrijven. Voor het bewijs van het oogmerk kan onder meer betekenis toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd. Een dergelijk samenwerkingsverband kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie. Niet noodzakelijk is daarbij dat het steeds dezelfde personen betreft, wel dient er sprake te zijn van een vaste kern (vgl. HR 29 januari 1991, NJB 1991, 50). Ook is niet vereist dat al de personen van de organisatie onderling met elkaar samengewerkt hebben of bekend waren met de andere deelnemers aan de organisatie en hun bezigheden voor die organisatie (vgl. HR 9 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8470 en HR 22 januari 2008, NJ 2008, 72). Van deelneming aan de organisatie is sprake indien een persoon behoort tot de organisatie en een aandeel heeft in gedragingen, dan wel deze ondersteunt, die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Een deelnemingshandeling kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten, zolang van hiervoor bedoeld aandeel of ondersteuning kan worden gesproken. Daarbij is voldoende dat de deelnemer in zijn algemeenheid weet dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van bedoelde misdrijven; in zoverre is voorwaardelijk opzet niet voldoende. Het is echter niet vereist dat de deelnemer enige vorm van opzet heeft gehad op de door de organisatie beoogde concrete misdrijven, aan enig concreet misdrijf heeft deelgenomen of van enig concreet misdrijf wetenschap heeft gehad. Ten slotte hebben de vereiste duurzaamheid en gestructureerdheid betrekking op het bestanddeel 'organisatie' en niet op 'deelneming', zodat ook een relatief korte bijdrage aan een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband strafbaar kan zijn.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat in de tenlastegelegde periode [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [verdachte] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] zich in wisselende samenstelling – en voor wisselende duur – hebben bezig gehouden met de (voorbereiding van de) invoer via Schiphol van cocaïne, dan wel een middel van lijst I bij de Opiumwet.
Ieder vervulde daarbij een min of meer vaste rol, waarbij [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 5] gebruik maakten van de mogelijkheden die hun werkzaamheden op Schiphol hen bood. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] vormden de vaste kern. [medeverdachte 2] informeerde [medeverdachte 1] over de vlucht waarin de zending was verborgen en de planning van de actie, nam de verdovende middelen aan de rand van Schiphol in ontvangst en regelde het verdere vervoer en afgifte ervan, waarna hij de beloning verdeelde die hij van zijn opdrachtgever ontving. In C1 was dit [medeverdachte 3] . [medeverdachte 1] zorgde voor het vervoer binnen het beschermd gebied. Hij onderhield contact met [verdachte] , die de cocaïne uit het vliegtuig haalde en met [medeverdachte 5] , die hem een voertuig ter beschikking stelde wanneer [medeverdachte 1] zelf geen dienst had. [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 5] zorgden ook voor Copamlijsten, welke lijsten informatie bevatten over de samenstelling van de op een vlucht meegevoerde vracht. Afhankelijk van de smokkelmethode en/of hoeveelheid verdovende middelen werd [medeverdachte 4] ingeschakeld voor het vervoer vanaf Schiphol. Hij regelde dan een bestelbus en een chauffeur.
De smokkelmethode was vaak dezelfde; in C1, C2 en C3 was de cocaïne verborgen in het achterste ruim van het vliegtuig, in C4 en C5 was de cocaïne verstopt in het buizenframe van AKE vrachtcontainers. Bij de samenwerking werd ook van zogenaamde actietelefoons gebruik gemaakt (de blauwe Nokia) en sprak men via de telefoon in versluierde taal (bakkie koffie doen, auto’s, worsten, telefoonnummers, bbq, ABNAMRO) en vermeed men concrete of specifieke termen.
Gelet op het bovenstaande is sprake van een samenwerkingsverband dat aan genoemde criteria voldoet en acht de rechtbank bewezen dat sprake is van een criminele organisatie als bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet.
[verdachte] heeft zich twee maal schuldig gemaakt aan het samen met anderen invoeren van cocaïne, en eenmaal aan voorbereidings-/bevorderingshandelingen daartoe. [verdachte] had binnen de organisatie een belangrijke rol. Omdat hij als Schipholmedewerker het vrachtruim van vliegtuigen kon betreden, was hij in staat de ingevoerde cocaïne uit de vliegtuigen te halen voor verder vervoer. Bovendien onderhield hij contacten met de bij de invoer betrokken personen in Suriname, dan wel personen die hoger in de organisatie geplaatst waren dan [medeverdachte 2] . Hiervoor is van belang dat [verdachte] in november 2017 in het [restaurant] met [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] een bijeenkomst heeft gehad. Het doel van die bijeenkomst was de lucht klaren tussen [medeverdachte 3] en [verdachte] wat betreft de samenwerking bij de cocaïnesmokkel. Verder zegt [verdachte] in C3 in het gesprek d (zie hiervoor paragraaf 3.4.4) tegen [medeverdachte 2] dat hij ’met ze ff praten want dit is de tweede keer’. De rechtbank leidt daaruit af dat [verdachte] geen ondergeschikte rol had in de organisatie.
Gelet op de bewijsmiddelen in
bijlage IIen op hetgeen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank bewezen dat [verdachte] heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 2 onder A en artikel 10a, eerste lid van de Opiumwet.