ECLI:NL:RBNHO:2020:10302

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 december 2020
Publicatiedatum
8 december 2020
Zaaknummer
15/871521-17
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelname aan een criminele organisatie en invoer van cocaïne via Schiphol door een Schipholmedewerker

Op 9 december 2020 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van deelname aan een criminele organisatie en het invoeren van cocaïne via Schiphol. De verdachte, een medewerker van Schiphol, was betrokken bij meerdere incidenten waarbij cocaïne werd ingevoerd vanuit Suriname. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte samen met anderen handelingen heeft verricht die gericht waren op de invoer van cocaïne, waaronder het ophalen van de drugs uit vliegtuigen en het coördineren van de transporten. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan het medeplegen van de invoer van cocaïne en deelname aan een criminele organisatie, en heeft hem een gevangenisstraf van 50 maanden opgelegd, met aftrek van voorarrest. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de dagvaarding geldig was en dat er geen sprake was van schending van de rechten van de verdachte. De rechtbank heeft de rol van de verdachte binnen de organisatie als essentieel beschouwd, gezien zijn toegang tot beveiligde gebieden op Schiphol en zijn coördinerende functie. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van enkele andere tenlastegelegde feiten, waaronder het voorhanden hebben van een stroomstootwapen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/871521-17 (P)
Uitspraakdatum: 9 december 2020
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 3 november 2020 en 25 november 2020 in de zaak tegen:
[voornaam][achternaam],
[geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres] ,
feitelijk verblijvende op het adres
[adres] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. G. Visser en van hetgeen verdachte en zijn raadsman, mr. L. de Leon, advocaat te Utrecht, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte (hierna eveneens te noemen [verdachte] ) is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering, ten laste gelegd dat hij zich, kort en zakelijk weergegeven (per zaaksdossier), heeft schuldig gemaakt aan het volgende:
(incident C1)
feit 1 primair:
in de periode van 1 mei 2017 tot en met 4 mei 2017 samen met anderen opzettelijk een onbekende hoeveelheid cocaïne, dan wel een middel genoemd op lijst I, binnen Nederland heeft gebracht;
feit 1 subsidiair:
op 4 mei 2017 samen met anderen een onbekende hoeveelheid cocaïne, dan wel een middel genoemd op lijst I opzettelijk heeft verkocht/afgeleverd/verstrekt/vervoerd, althans voorhanden heeft gehad;
feit 1 meer subsidiair:
in de periode van 1 mei 2017 tot en met 4 mei 2017 samen met anderen voorbereidingshandelingen en/of bevorderingshandelingen heeft gepleegd om een onbekende hoeveelheid cocaïne, dan wel een middel genoemd op lijst I, opzettelijk binnen Nederland te brengen en te verkopen/afleveren/verstrekken/vervoeren;
(incident C2)
feit 2 primair:
in de periode van 7 mei 2017 tot en met 11 mei 2017 samen met anderen opzettelijk een hoeveelheid van 19.087,2 gram cocaïne binnen Nederland heeft gebracht;
feit 2 subsidiair:
in de periode van 7 mei 2017 tot en met 11 mei 2017 samen met anderen voorbereidingshandelingen en/of bevorderingshandelingen heeft gepleegd om een hoeveelheid van 19.087,2 gram cocaïne opzettelijk binnen Nederland te brengen en te verkopen/afleveren/verstrekken/vervoeren;
(incident C3)
feit 3 primair:
in de periode van 1 juni 2017 tot en met 4 juni 2017 samen met anderen opzettelijk een hoeveelheid van 14.989,6 gram cocaïne binnen Nederland heeft gebracht;
feit 3 subsidiair:
in de periode van 1 juni 2017 tot en met 19 juni 2017 samen met anderen voorbereidingshandelingen en/of bevorderingshandelingen heeft gepleegd om een hoeveelheid van 14.989,6 gram cocaïne opzettelijk binnen Nederland te brengen en te verkopen/afleveren/verstrekken/vervoeren;
(incident C8)
feit 4:
in de periode van 17 november tot en met 20 november 2017 samen met anderen voorbereidingshandelingen en/of bevorderingshandelingen heeft gepleegd om een onbekende hoeveelheid cocaïne, dan wel een middel genoemd op lijst I, opzettelijk binnen Nederland te brengen en te verkopen/afleveren/verstrekken/vervoeren;
feit 5:
in de periode van 1 mei 2017 tot en met 22 november 2017 samen met anderen heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, welke organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld onder artikel 2 jo artikel 10 van de Opiumwet en/of artikel 2 jo artikel 10a van de Opiumwet;
feit 6:
op 21 november 2017 een stroomstootwapen voorhanden heeft gehad.
De volledige tekst van de tenlastelegging is als
bijlage Iaan dit vonnis gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Voorvragen

2.1.
Geldigheid van de dagvaarding
De raadsman van [verdachte] heeft ter terechtzitting aangevoerd dat de dagvaarding nietig is ten aanzien van het onder 5 ten laste gelegde feit, omdat niet nader is omschreven uit welke personen de criminele organisatie bestaan zou hebben. In tapgesprekken wordt gesproken over ‘meerdere kapiteins’. Er zijn dus kennelijk meerdere organisaties op Schiphol actief. Nu in de dagvaarding onduidelijk is welke organisatie het betreft en wie daarvan deel uitmaken, is sprake van een obscuur libel. Daarom moet de dagvaarding volgens de raadsman op dit punt nietig worden verklaard.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende. De omschrijving van het onder 5 ten laste gelegde feit biedt, in samenhang met het dossier, een voldoende duidelijke en feitelijke omschrijving van het aan [verdachte] gemaakte verwijt. Bij de behandeling ter terechtzitting is ook gebleken dat het de verdediging duidelijk was waartegen [verdachte] zich had te verdedigen. Daarmee voldoet de tenlastelegging ten aanzien van het onder 5 ten laste gelegde aan de eisen die door artikel 261 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering worden gesteld. De rechtbank stelt vast dat de dagvaarding daarom – en ook overigens – geldig is.
2.2.
Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie
De raadsman heeft aangevoerd dat in strijd met artikel 126ff Sv is nagelaten verdovende middelen waarvan de vindplaats bij de opsporingsambtenaren bekend was, in beslag te nemen. Dit omdat op 12 februari 2017 een MMA-melding met gedetailleerde informatie was binnengekomen dat zich cocaïne zou bevinden op een specifieke plek in de laadruimte van een vliegtuig dat op 22 februari 2017 vanuit Suriname op Schiphol zou landen en die cocaïne niet in beslag is genomen nadat dat vliegtuig was aangekomen. Hetzelfde geldt voor het vliegtuig dat op 3 mei 207 vanuit Suriname op Schiphol is geland (C1). Ook hiervoor geldt dat de opsporingsambtenaren kennis hadden dat zich cocaïne aan boord van dat vliegtuig zou bevinden die verder vervoerd zou gaan worden. Het had op de weg van de opsporingsambtenaren gelegen de cocaïne in beslag te nemen, hetgeen niet is gebeurd. Omdat het om grote hoeveelheden zou gaan, dient het openbare ministerie niet ontvankelijk te worden verklaard, aldus nog steeds de raadsman.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit artikel 359a, tweede lid Sv volgt dat bij de beoordeling of sprake is geweest van vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek, beoordeeld moet worden of verdachte door het gestelde verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad. Daarbij is van belang dat de bepaling van artikel 126ff Sv niet strekt tot bescherming van de belangen van de verdachte (ECLI:NL:HR:2002:AD9915). Nog daargelaten of inderdaad sprake is geweest van schending van het in artikel 126ff Sv neergelegde verbod, is de enkele stelling van de raadsman dat sprake zou zijn geweest van grote hoeveelheden cocaïne die zouden zijn doorgelaten, bij gebrek aan nadere onderbouwing, onvoldoende om voorbij te gaan aan het vereiste dat verdachte moet zijn getroffen in het belang dat de bepaling die zou zijn geschonden, beoogde te beschermen. Overigens blijkt uit het dossier dat het betreffende vliegtuig naar aanleiding van de MMA-melding wel degelijk (extra) is doorzocht op 22 februari 2017, dat daarbij niets is aangetroffen en dat de opsporingsambtenaren op 24 februari 2017 een bericht vanuit Suriname ontvingen, dat op de luchthaven in Suriname vanuit een bellyband die geparkeerd stond bij het betreffende vliegtuig een tas met 12 kilo cocaïne in beslag was genomen (map G, p. 1519). De rechtbank stelt dan ook vast dat het Openbaar Ministerie, ook overigens, ontvankelijk is in zijn vervolging.
2.3.
De andere voorvragen
De rechtbank heeft verder vastgesteld dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Inleiding
Naar aanleiding van ontvangen informatie van het Team Criminele Inlichtingen (TCI) is op 1 maart 2017 het onderzoek Tanybryn gestart. Het onderzoek, uitgevoerd door het CargoHarc-team (Koninklijke Marechaussee, FIOD en Douane) richtte zich op personen die zich zouden bezighouden met de invoer van verdovende middelen via de luchthaven Schiphol. Tijdens dit onderzoek zijn onder meer telefoongesprekken afgeluisterd, observaties uitgevoerd en camerabeelden uitgekeken. Naar voren is gekomen dat cocaïne Nederland werd ingevoerd in de laadruimte van vliegtuigen die waren vertrokken uit Suriname. Eveneens kwam naar voren dat personen die werkzaam waren op de luchthaven Schiphol voor de Koninklijke Luchtvaart Maatschappij (KLM) hierbij betrokken leken te zijn. Het onderzoek heeft geleid tot de aanhouding van een aantal verdachten op 21 november 2017. Daarnaast werd (in een later stadium) een aantal personen als verdachte aangemerkt en gehoord zonder te zijn aangehouden. In het onderzoek worden acht incidenten onderscheiden welke zaaksdossiers C1 tot en met C8 zijn genoemd, hierna ook kort aangeduid als C1 enzovoort. In de tenlastelegging en hetgeen de rechtbank daarover overweegt is steeds naar deze zaaksdossiers verwezen.
3.2.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 primair, 2 primair, 3 primair, 4 en 5 ten laste gelegde feiten en tot vrijspraak van het onder 6 ten laste gelegde feit.
3.3.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft bepleit dat [verdachte] van alle feiten moet worden vrijgesproken. Het standpunt van de raadsman zal, voor zover van belang, bij de beoordeling van het bewijs worden besproken.
3.4.
Het oordeel van de rechtbank
3.4.1.
Vrijspraak feit 4 (C8)
Onder feit 4 wordt verdachte verweten dat hij in de periode van 17 november tot en met 20 november 2017 voorbereidingshandelingen heeft gepleegd, strekkende tot de invoer van een hoeveelheid cocaïne. Uit het What’s App verkeer tussen [medeverdachte 1] en [verdachte] op 17 november 2017 en de telefoongesprekken tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op 18 november 2017 zou afgeleid kunnen worden dat [medeverdachte 1] met zowel [verdachte] als [medeverdachte 2] contact heeft gehad over het verstoppen van iets in een vliegtuig ‘onder de platen waar de locks aanzitten’. [medeverdachte 1] heeft hierover verklaard dat [verdachte] had aangegeven dat er ‘vijf zou komen, dat hij een nieuwe verstopplek had onder de platen van de locks en dat [verdachte] de hulp van [medeverdachte 1] nodig had om het buiten Schiphol te krijgen’. Uit het dossier blijkt echter niet dat er overige stappen zijn ondernomen ter verwezenlijking van een mogelijke invoer dan wel dat die mogelijke invoer concretere vormen heeft aangenomen. Dit betekent dat uit de bewijsmiddelen niet meer kan worden afgeleid dan dat er een gedachtewisseling is geweest over de mogelijkheid van een transport met gebruik van een nieuwe verstopplaats in het vliegtuig. Nu het uitwisselen van inlichtingen in een dergelijke voorfase is blijven steken, is geen sprake geweest van voorbereidingshandelingen in de zin van artikel 10a van de Opiumwet. Dit betekent dat verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
3.4.2.
Vrijspraak feit 6 (voorhanden hebben stroomstootwapen)
Met de raadsman van verdachte en de officier van justitie is naar het oordeel van de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte onder 6 ten laste is gelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.
3.4.3.
Vrijspraken en redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank is voorts van oordeel dat het aan verdachte onder 3 primair tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen is, zoals hieronder nader gemotiveerd. Ook van dit feit zal hij worden vrijgesproken.
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1 primair, 2 primair, 3 subsidiair en 5 ten laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in
bijlage IIbij dit vonnis zijn vervat.
3.4.4.
Toeschrijving telefoonnummers en tapgesprekken aan [verdachte]
Onder de bewijsmiddelen bevinden zich gesprekken gevoerd met de twee hierna genoemde telefoonnummers en een viertal gesprekken dat is gevoerd met het telefoonnummer van [medeverdachte 1] , te weten [telefoonnummer 1] (hierna -6019). De rechtbank gaat er vanuit dat [verdachte] deze gesprekken heeft gevoerd.
De historische verkeersgegevens met betrekking tot -9973 en -5364 bevatten aanwijzingen dat de nummers [telefoonnummer 2] (hierna: -9973), [telefoonnummer 3] (hierna: -5364) bij [verdachte] in gebruik zijn. Dit geldt voor zowel de contacten met deze nummers als de locaties van de aangestraalde zendmasten.
De rechtbank is op basis hiervan en op grond van de volgende feiten en omstandigheden, zoals deze uit de bewijsmiddelen blijken, van oordeel dat [verdachte] de gebruiker is van de opgenomen gesprekken gevoerd met deze nummers.
Op 16 juni geeft [medeverdachte 2] het nummer -9973 via de telefoon door aan [medeverdachte 1] , waarna [medeverdachte 1] dit nummer belt met de blauwe telefoon die hij van hem (de gebelde) heeft gekregen, gespreksnummer 8900. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij de bij hem in beslaggenomen blauwe telefoon van [verdachte] heeft gekregen.
Op 18 juni om 22:33 uur belt de gebruiker van het nummer -9973 met [medeverdachte 1] , ze spreken af voor morgen 9 uur, 9.15 uur en de gebruiker van het nummer -9973 zegt: ‘k Whatsapp je zo effe met m’n eigen nummer’, (gespreksnummer
8976). Vanaf 22:46 uur ontvangt [medeverdachte 1] via WhatsApp berichten van het nummer -5364: ‘is mijn vaste nummer’, ‘morgen rond 9.00/9.15’. De accountnaam van dit WhatsApp-account met het nummer -5364 in de telefoon van [medeverdachte 1] luidt: ‘FB Ka’. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat en waarom het hier gaat om [verdachte] . Via dit WhatsApp-account heeft [medeverdachte 1] een afspraak gemaakt voor een ontmoeting in het [restaurant] op 20 november om 16.00 uur. Waargenomen is dat [verdachte] daarbij aanwezig was.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat de voor het bewijs gebezigde gesprekken met de nummers -9973 en -5364 door [verdachte] zijn gevoerd.
Daarnaast bezigt de rechtbank de volgende vier tapgesprekken die met het telefoonnummer van [medeverdachte 1] (-6019) zijn gevoerd voor het bewijs. De rechtbank is op grond van de volgende feiten en omstandigheden, zoals die uit de bewijsmiddelen blijken, van oordeel dat [verdachte] de volgende vier gesprekken met het telefoonnummer van [medeverdachte 1] heeft gevoerd.
a. a) 9 mei om 8:23 uur met [medeverdachte 2] : ‘rustig’, gelijk gaan parkeren’, ‘hij gaat straks weg om uhh 14:20 dus dan ben ik hier om 1 uur kwart voor 1.’, gespreksnummer 2662,
b) 9 mei om 12:56 uur met [medeverdachte 2] : ‘ga maar hoor want uhh een beetje teveel ogen hier’, ‘donderdag’, gespreksnummers 2764 en 3214,
c) 11 mei om 8:38 uur met [medeverdachte 2] : ‘ga maar hoor want uhh ik heb niets, kutding’, gespreksnummers 3264 en 4167,
d) 19 juni om 10.21 uur met [medeverdachte 2] : ‘er is niks dus’. Hierop zegt [medeverdachte 2] : ‘Zat niks in’, waarop de gebruiker van het nummer -6019 zegt: ‘Nee, ik ga is met ze ff praten want dit is de tweede keer’ gespreksnummer 8998.
Ten aanzien van b en c
Uit een proces-verbaal stemvergelijkend onderzoek met nummer 436 blijkt dat de gesprekken b en c door dezelfde persoon, niet zijnde [medeverdachte 1] , zijn gevoerd. Uit het proces-verbaal stemherkenning met nummer 650 blijkt dat het gesprek b (gespreksnummer 2764) en onder meer het tapgesprek met gespreksnummer 8976 door dezelfde persoon zijn gevoerd.
De rechtbank heeft reeds hierboven vastgesteld dat [verdachte] de gebruiker is van het nummer -9973 en het tapgesprek met gespreknummer 8976 heeft gevoerd. De rechtbank is op basis hiervan van oordeel dat [verdachte] de bovenstaande gesprekken b en c met de telefoon van [medeverdachte 1] heeft gevoerd.
Ten aanzien van d
Dit gesprek vindt plaats om 10:21 uur, vlak nadat was waargenomen dat de chauffeur van de bellyband het vliegtuig was binnen geweest en weer bij [medeverdachte 1] in de bagagetrekker was gestapt. Om 10:22 uur rijdt [medeverdachte 1] met deze man op Schiphol in de bagagetrekker en zet hij hem af nabij een personeelsdoorgang waarna de man om 10:24 uur een Schipholpas op naam van [verdachte] aanbiedt. Gelet op deze gang van zaken gaat de rechtbank er van uit dat [verdachte] gesprek d heeft gevoerd.
Dat [verdachte] de hiervoor bedoelde gesprekken heeft gevoerd blijkt ook uit de logische samenhang tussen de inhoud van deze telefoongesprekken, zowel tussen de gesprekken onderling als met de inhoud van andere bewijsmiddelen. Dit geldt ook voor gesprek a. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De gesprekken c (C2) en d (C3) werden gevoerd vlak nadat de chauffeur van de bellyband, in C2 na twee afgeblazen pogingen op 9 mei, het vliegtuig in was geweest en weer bij [medeverdachte 1] in het voertuig was ingestapt. Uit de inhoud van deze gesprekken blijkt dat er niets is aangetroffen. Dit past bij het feit dat in beide gevallen de cocaïne op dat moment al in beslag was genomen. Het strookt ook met de verklaring van [medeverdachte 1] dat [verdachte] de persoon was die in C1, C2 en C3 het vliegtuig was binnengegaan om het gemokkelde er uit te halen en dat hij in C2 en C3 onverrichterzake was terug gekomen.
Voorts blijkt uit de Schipholpasregistraties dat [verdachte] op de momenten dat de gesprekken a, b, c en d werden gevoerd steeds – buiten dienst – op Schiphol was.
Uit de historische verkeersgegevens met betrekking tot -5364 volgt ten slotte dat de gebruiker van dit nummer op Schiphol was toen gesprekken a, b en d werden gevoerd.
3.4.5. (
Bewijs)overweging feit 1 primair, feit 2 primair en feit 3 subsidiair
3.4.5.1. Zaaksdossiers C1, C2 en C3
Zaaksdossier C1
De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen ten aanzien van ‘zaaksdossier C1’ het volgende af. Op 2 mei 2017 hebben [medeverdachte 1] (medewerker op Schiphol) en [medeverdachte 2] een telefoongesprek, waarin zij met elkaar spreken over ‘veertien’ en ‘’s morgens rond 11 uur’.
Op 3 mei 2017 om 11.15 uur komt het vliegtuig met registratienummer PH-BFB met vluchtnummer KL0714, afkomstig uit Suriname, aan op Schiphol. Diezelfde avond vindt er een ontmoeting plaats tussen [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 3] , waarbij [medeverdachte 1] een telefoon van [verdachte] overhandigd krijgt. Na deze ontmoeting belt [medeverdachte 2] met [medeverdachte 4] en zegt hem dat hij morgen met de grijze bus moet rijden.
Op 4 mei 2017 belt [medeverdachte 2] ’s ochtends [medeverdachte 5] (medewerker op Schiphol) en vraagt hem of hij rond 7.30 uur [medeverdachte 1] kan ophalen bij ‘Foxie 4’. [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] hebben van 7.30 uur tot 8.50 uur een ontmoeting bij de Mac Donalds in Hoofddorp. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben rond 8.00 uur telefonisch contact, waarna [medeverdachte 2] [medeverdachte 3] probeert te bellen. Er wordt niet opgenomen. Rond diezelfde tijd leent [medeverdachte 1] een Mulagtrekker van [medeverdachte 5] , waarmee hij samen met [verdachte] (medewerker op Schiphol) naar het vliegtuig met registratie PH-BFB rijdt. [medeverdachte 1] en [verdachte] hebben die dag geen dienst op Schiphol. [verdachte] haalt twee sporttassen uit het vliegtuig. [medeverdachte 1] brengt de tassen naar het KLM Cargo gebouw, alwaar [medeverdachte 6] op ‘landside’ met een bestelbus klaar staat. Intussen heeft [medeverdachte 1] telefonisch contact met [medeverdachte 2] . De twee sporttassen worden in de bestelbus van [medeverdachte 6] geladen. [medeverdachte 6] rijdt vervolgens met de bestelbus naar de woning van [medeverdachte 2] . [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] rijden in ieder in hun eigen auto ‘bumper aan bumper’ respectievelijk voor en achter de bestelbus van [medeverdachte 6] . Later die ochtend wordt gezien dat de auto van [medeverdachte 2] bij het bedrijfspand van [medeverdachte 3] in Zwanenburg staat geparkeerd. [medeverdachte 2] belt [medeverdachte 1] en zegt dat hij het ‘net heeft afgegeven’.
De volgende dag belt [medeverdachte 2] rond 19.00 uur met [medeverdachte 4] en zegt dat hij een tientje voor hem heeft, die hij net heeft gekregen. Twintig minuten voor dit gesprek heeft de telefoon van [medeverdachte 2] een zendmast aangestraald op de [straat] te Zwanenburg.
Zaaksdossier C2
De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen ten aanzien van ‘zaaksdossier C2’ het volgende af.
Op 7 mei 2017 belt [medeverdachte 2] met [medeverdachte 1] en zegt dat ze morgen ‘één tassie’ gaan doen’. [medeverdachte 2] zegt dat ie heel vroeg komt, om 7.00 uur en het de JFK is. [medeverdachte 1] zegt dat het link is om een tas mee naar buiten te nemen. [medeverdachte 2] zegt dat [medeverdachte 1] ‘em gewoon daar neer zet’ en dat [medeverdachte 2] ‘em’ dan pakt. [medeverdachte 2] zegt dat hij een tang meeneemt.
Op 8 mei 2017 komt het vliegtuig PH-BFB afkomstig uit New York (code JFK), om 06.55 uur aan op Schiphol. Dit vliegtuig was eerder, op 7 mei 2017, vanuit Suriname aangekomen op Schiphol en diezelfde dag vertrokken naar New York. Die avond bellen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] met elkaar. [medeverdachte 2] zegt dat hij een kleine betonschaar meeneemt, want ‘ze gaan het er niet overheen gooien’.
Op 9 mei 2017 is [medeverdachte 1] ’s ochtends aanwezig op het beveiligde gebied van de luchthaven Schiphol, terwijl hij op dat moment nog geen dienst heeft. [verdachte] is die ochtend voor korte duur aanwezig op het beveiligde gebied, terwijl hij die dag geen dienst heeft. Om 8.23 uur belt [verdachte] met de telefoon van [medeverdachte 1] naar [medeverdachte 2] . [verdachte] zegt dat ze ‘hem’ gelijk hebben weggebracht, dat ‘hij straks weggaat, om 14.20’ en dat hij ( [verdachte] ) hier om kwart voor één is. Volgens de planning zou het vliegtuig PH-BFB op 9 mei 2017 om 14.17 uur vanaf Schiphol vertrekken naar Suriname. [medeverdachte 2] loopt tussen 12.20 uur en 12.58 uur de parkeerplaats P28 bij Schiphol op en knipt met een voorwerp gelijkend op een tang een deel van het hek open. Om 12.56 uur belt [verdachte] met de telefoon van [medeverdachte 1] naar [medeverdachte 2] en zegt hem dat hij beter kan gaan want ‘beetje teveel ogen hier’. [medeverdachte 2] vraagt: ‘wanneer nu dan?’ [verdachte] zegt: ‘donderdag’. [verdachte] is op dat moment, te weten tussen 12.40 uur en 13.01 uur, op het beveiligde gebied van Schiphol, terwijl hij geen dienst had.
Op 10 mei 2017 bellen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] met elkaar en zegt [medeverdachte 2] dat ‘ie’ vanochtend is teruggekomen. Die dag is het vliegtuig PH-BFB om 10.32 uur geland op Schiphol. Rond 17:35 uur is het vliegtuig PH-BFB doorzocht en is in het achterste vrachtruim achter een plafondplaat een sporttas met daarin pakketten cocaïne aangetroffen. De cocaïne had een netto gewicht van 19.087,2 gram.
In de ochtend van donderdag 11 mei 2017 brengt [medeverdachte 1] [verdachte] naar het vliegtuig PH-BFB. [verdachte] gaat het vliegtuig binnen en komt onverrichterzake terug. Om 8.38 uur belt [verdachte] met de telefoon van [medeverdachte 1] naar [medeverdachte 2] en zegt hij dat er niets in zat.
Zaaksdossier C3
De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen ten aanzien van ‘zaaksdossier C3’ het volgende af.
Tijdens een telefoongesprek op 4 juni 2017 zegt [medeverdachte 1] dat hij die ochtend ‘onze grote vriend’ tegenkwam die vorige keer met die FB geholpen heeft en dat die nummer ‘L’ in de hangar staat. ‘Het’ zit er nog steeds in en ‘hij’ houdt het in de gaten. [medeverdachte 1] zegt ook dat ‘hij’ zegt dat als dat ding uit de hangar komt, ‘we’ het gaan doen.
Op 4 juni 2017 is het vliegtuig PH-BFL, dat geparkeerd stond in een hangar op Schiphol, doorzocht en zijn in het achterste vrachtruim achter een plafondplaat twee sporttassen met daarin pakketten cocaïne aangetroffen. De cocaïne had een netto gewicht van 14989,6 gram.
[medeverdachte 1] belt op 15 juni 2017 met [medeverdachte 2] en zegt tegen [medeverdachte 2] dat die Marokkaan toevallig appte, met die ‘BL’. [medeverdachte 1] vraagt wanneer [medeverdachte 2] het wil doen en [medeverdachte 2] zegt dat het zaterdag of zondag kan.
Op zaterdag 17 juni 2017 belt [medeverdachte 1] met [verdachte] . [verdachte] zegt dat het maandag wordt. [medeverdachte 1] regelt vervolgens dat hij op maandag een voertuig van [medeverdachte 5] kan lenen.
Op maandag 19 juni 2017 rijden [medeverdachte 1] en [verdachte] in het door [medeverdachte 5] geleende voertuig naar vliegtuig PH-BFL. Zij hebben beiden geen dienst. [verdachte] gaat het vliegtuig in en komt terug zonder dat hij iets meeneemt. Om 10.21 uur belt [verdachte] met de telefoon van [medeverdachte 1] naar [medeverdachte 2] en zeg: ‘er is niks’ en ‘ik ga met ze praten want dit is de tweede keer’.
3.4.5.2. Vrijspraak van medeplegen feit 3 primair (C3) bewezenverklaring van medeplegen van voorbereidings-/bevorderingshandelingen feit 3 subsidiair (C3)
In C3 is de cocaïne reeds op 4 juni in beslag genomen. Het leeuwendeel van de bewezenverklaarde handelingen met betrekking tot dit cocaïnetransport heeft daarna plaatsgevonden. Gelet op het Kokosnoten-arrest (HR 15 december 1998, NJ 1999, 207) kunnen deze handelingen van [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] niet redengevend zijn voor het bewijs van medeplegen van de invoer van cocaïne. De handelingen vóór inbeslagname bestaan slechts uit – kort gezegd – overleg of de cocaïne nog in het vliegtuig zit en dat ze het eruit gaan halen als het vliegtuig uit de hangar komt. Deze handelingen zijn van onvoldoende gewicht voor een bewezenverklaring van medeplegen van invoer van cocaïne en de rechtbank zal verdachte hiervan vrijspreken. Voor het subsidiair tenlastegelegde medeplegen van voorbereidingshandelingen komt de rechtbank, mede op grond van het hierna overwogene, wel tot een bewezenverklaring. De gedragingen van verdachte en genoemde medeverdachten waren gericht op het uithalen en veiligstellen van een bepaalde hoeveelheid cocaïne die in het vliegtuig PH-BFL was verborgen. De enkele inbeslagname van die cocaïne ontneemt aan die als voorbereidings- en bevorderingshandelingen te kwalificeren handelingen niet hun zelfstandig strafbare karakter.
3.4.5.3. Sprake van invoer van cocaïne feit 1 (C1)?
In C1 is geen cocaïne in beslaggenomen, in C2 en C3 wel. Met toepassing van de door het Gerechtshof Amsterdam – onder meer – in het onderzoek Pan (ECLI:GHAMS; 2012:BY0657) gevolgde redenering, acht de rechtbank bewezen dat in C1 cocaïne is ingevoerd. Het samenstel van de hierna te noemen feiten en omstandigheden, blijkend uit de bewijsmiddelen in C1, C2 en C3 tezamen, laat naar het oordeel van de rechtbank geen andere conclusie toe dan dat het ook in C1 om de invoer van cocaïne ging. Verdachten hebben geen, deze conclusie in de weg staande, aannemelijke verklaring gegeven voor de inhoud van de uit het dossier blijkende belastende feiten en omstandigheden.
In C1, C2 en C3 is telkens sprake van eenzelfde patroon van handelingen en gebeurtenissen, waarbij in de laatste twee gevallen hetgeen heimelijk werd ingevoerd wel in beslag is genomen en cocaïne bleek te zijn. Dit patroon is te zien in de combinatie van de betrokken personen, hun rol bij de invoer en de gevolgde (C1), ofwel voorgenomen (C2 en C3) handelwijze hierbij.
De handelende personen zijn steeds [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [verdachte] . Indien nodig worden [medeverdachte 4] (vervoer vanaf Schiphol) en [medeverdachte 5] (ter beschikking stellen voertuig op airside) ingeschakeld. Het patroon is als volgt.
In een vliegtuig dat op Schiphol aankomt – of kort daarvoor een vlucht heeft gemaakt – vanuit Suriname is in het vrachtruim cocaïne verstopt. In C2 en C3 was dit in dezelfde verbergplaats. [verdachte] haalt de cocaïne met behulp van een gemotoriseerde bellyband uit het vliegtuig en overhandigt de cocaïne aan [medeverdachte 1] , die de cocaïne over airside vervoert en naar de grens van het beschermde gebied brengt om het daar te overhandigen voor verder vervoer. [medeverdachte 2] neemt de cocaïne zelf in ontvangst of laat dit door [medeverdachte 6] doen en zorgt voor het vervoer vanaf Schiphol.
Uit het hiervoor omschreven patroon in handelingen en gebeurtenissen leidt de rechtbank af dat het steeds om dezelfde actie gaat. Dit volgt ook uit de door [medeverdachte 1] afgelegde verklaringen. Volgens hem ging het bij C2 om eenzelfde actie als bij C1. C3 noemt hij een kopietje van C1. Op één punt verschilt de gang van zaken van C1 met die van C2 en C3, te weten de inzet van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] . [medeverdachte 1] zegt daarover dat in C2 ‘ [medeverdachte 4] (de Turk) er tussen uit is gehaald, omdat het maar 1 tassie was en ze er anders niets aan over zouden houden’. Deze beredeneerde afwijking van het eerder gevolgde scenario betreft de vraag met hoeveel personen het verdere vervoer en veiligstellen van de cocaïne geschiedt en vormt geen aanleiding te veronderstellen dat er in C1 iets anders dan cocaïne is ingevoerd.
In een telefoongesprek met [naam] (C1) zegt [medeverdachte 2] dat een “proefie” is gelukt. De rechtbank gaat er niet vanuit [medeverdachte 2] hiermee spreekt over een proefzending die geen cocaïne bevat. Dit blijkt niet uit de inhoud van dit gesprek, [naam] is geen direct bij de smokkel betrokkene zodat het ook niet voor de hand ligt om hierover met hem te spreken en de verhoren van [medeverdachte 1] bij de Kmar en de rechter commissaris bevatten daarvoor evenmin aanwijzingen. In de gang van zaken in C1 na de overdracht van de zakken door [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 6] , met name het geëscorteerde vervoer naar Haarlem, het afleveren in Zwanenburg en de ontvangen beloning, ziet de rechtbank bevestiging van haar oordeel dat de zakken daadwerkelijk cocaïne bevatten.
3.4.5.4. Medeplegen, feit 1 (C1) en feit 2 (C2): van invoer van cocaïne en feit 3 (C3): van voorbereidings-/bevorderingshandelingen
Verweer ten aanzien van feit 2
De raadsman van [verdachte] heeft vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde bepleit. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat slechts bewezen kan worden dat [verdachte] handelingen heeft verricht ná de inbeslagname van de cocaïne en dat daarom – op basis van het zogenaamde Kokosnoten-arrest (HR 15 december 1998, NJ 1999, 207) – deze handelingen niet redengevend kunnen zijn voor het bewijs van medeplegen van de invoer van cocaïne.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe als volgt.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [verdachte] op 9 mei 2017 (C-2) tweemaal op het beveiligd gebied van Schiphol aanwezig is geweest, terwijl hij geen dienst had, en tweemaal met het telefoontoestel van [medeverdachte 1] contact heeft gehad met [medeverdachte 2] . In het eerste gesprek zegt [verdachte] dat “hij” (de rechtbank begrijpt: het vliegtuig) straks weggaat, om 14.20 uur, en dat hij, [verdachte] , “hier” om 1 uur, kwart voor 1 is. In het tweede gesprek om 12:56 uur zegt [verdachte] dat er ‘teveel ogen zijn’, waarop [medeverdachte 2] vraagt: “wanneer nu dan ?” [verdachte] zegt: “donderdag”. Naar het oordeel van de rechtbank gaan deze gesprekken over het moment waarop [verdachte] het vliegtuig, waarin de cocaïne is aangetroffen, wilde betreden. De cocaïne is op 10 mei 2017 in het vliegtuig gevonden en in beslag genomen, derhalve is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] reeds voor de inbeslagname, namelijk op 9 mei 2017, afspraken heeft gemaakt en op Schiphol is geweest met als doel het uithalen van de cocaïne, voor verder vervoer en veiligstelling daarvan.
Toetsingskader medeplegen
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of sprake is van medeplegen bij de onder 1 primair, 2 primair en 3 subsidiair ten laste gelegde feiten.
Betrokkenheid aan een strafbaar feit kan als medeplegen worden bewezenverklaard indien komt vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Ook indien het gedragingen betreft die ook met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn.
Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Oordeel van de rechtbank
Uit de hiervoor weergegeven gang van zaken in C1, C2 en C3 en met verwijzing naar het hiervoor overwogene, stelt de rechtbank vast dat [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] steeds vooraf hebben afgestemd wanneer en hoe ze de cocaïne uit het vliegtuig zouden halen en veilig zouden stellen. Bij de feitelijke uitvoering hiervan op 4 mei 2017 (C1) werkten zij nauw samen en hadden daarbij elk een eigen rol. Dit was – op gelijke wijze – ook het geval toen op 9 mei 2017 (C2) in de ochtend en vervolgens in de middag, en op 17 juni 2017 (C3) pogingen om het vliegtuig binnen te gaan afgeblazen moesten worden en op 11 mei 2017 (C2) en op 19 juni 2017 (C3) toen bleek dat de cocaïne zich niet meer in het vliegtuig bevond. De bijdragen die werden geleverd door [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] waren elk van cruciaal belang voor de (verdere) invoer van de cocaïne dan wel de voorbereidings-/bevorderingshandelingen daartoe. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat in C1 en C2 steeds sprake is van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking die leidt tot bewezenverklaring van medeplegen van invoer van cocaïne en in C3 van medeplegen van de voorbereidings-/bevorderingshandelingen daartoe. De gedragingen die plaatsvonden ná de inbeslagname van de cocaïne werken, gelet op het (hiervoor vermelde) kokosnootarrest, niet direct mee aan het bewijs van medeplegen van invoer in C2. Deze handelingen zijn echter wel van belang voor de waardering van het bewijs – en in die zin werken zij daaraan indirect mee-, nu de gedragingen ná inbeslagname bevestigen dat het doel van de eerdere gedragingen was dat [verdachte] de cocaïne uit het vliegtuig zou halen.
3.4.5.5. Opzet
Hiervoor in paragraaf 3.4.5.4 is overwogen dat [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [verdachte] nauw hebben samengewerkt bij het uithalen van de cocaïne op 4 mei, en vervolgens ook in C2 en C3. Voorafgaand aan de smokkel op 4 mei 2017, zo kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid, hebben zij op de avond van 3 mei een bijeenkomst gehad met [medeverdachte 3] . Deze was volgens [medeverdachte 1] de opdrachtgever van de invoer in C1. Bij deze gelegenheid heeft [medeverdachte 1] van [verdachte] een telefoon gekregen, bedoeld voor de actie op 4 mei. Daaruit leidt de rechtbank af dat tijdens die bijeenkomst is gesproken over de geplande invoer van de cocaïne. De rechtbank betrekt daarbij dat in zijn algemeenheid moet worden aangenomen dat opdrachtgevers en andere belanghebbenden bij een cocaïnetransport op de hoogte zijn van hetgeen wordt geleverd. Het is immers moeilijk voorstelbaar dat leveranciers van verdovende middelen met een zeer grote waarde het risico willen lopen dat hun zending in handen komt van onwetende ontvangers. Dit kan onder bijzondere omstandigheden anders zijn, echter dergelijke omstandigheden zijn noch gesteld noch gebleken. Gelet op het voorgaande en gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen van verdachten in C1, C2 en C3, en nu niet is gebleken dat verdachten zich bezig hielden met de invoer van een ander verboden goed dan cocaïne, kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders zijn dan dat zij wisten dat het om de (beoogde) invoer van cocaïne ging. Dit betekent dat verdachten bij hun gedragingen steeds vol opzet hebben gehad op de (voorbereiding van de) invoer van cocaïne.
3.4.5.6. Conclusie
Op basis van het hiervoor overwogene, in onderling verband en samenhang beschouwd, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte – kort gezegd – zich in de periode van 1 mei 2017 tot en met 4 mei 2017 en in de periode van 7 mei 2017 tot en met 11 mei 2017 schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van invoer van cocaïne en in de periode van 1 juni 2017 tot en met 4 juni 2017 zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van voorbereidings/bevorderingshandelingen, op de wijze zoals hierna in de bewezenverklaring nader aangeduid.
Hetgeen de verdediging verder als verweer heeft aangevoerd vindt zijn weerlegging in de bewijsmiddelen zelf, zoals deze in
bijlage IIbij deze uitspraak zijn opgenomen, dan wel in de bewijsmotivering of kan niet worden gezien als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat respons behoeft.
3.4.6.
Bewijsoverweging feit 5 (criminele organisatie)
Juridisch kader deelname aan criminele organisatie
Volgens vaste rechtspraak is voor de bewezenverklaring van 'een organisatie' als bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet vereist dat sprake is van een samenwerkingsverband van ten minste twee personen met een zekere duurzaamheid en structuur, dat als oogmerk heeft het plegen van de in het eerste lid bedoelde Opiumwetmisdrijven. Voor het bewijs van het oogmerk kan onder meer betekenis toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd. Een dergelijk samenwerkingsverband kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie. Niet noodzakelijk is daarbij dat het steeds dezelfde personen betreft, wel dient er sprake te zijn van een vaste kern (vgl. HR 29 januari 1991, NJB 1991, 50). Ook is niet vereist dat al de personen van de organisatie onderling met elkaar samengewerkt hebben of bekend waren met de andere deelnemers aan de organisatie en hun bezigheden voor die organisatie (vgl. HR 9 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8470 en HR 22 januari 2008, NJ 2008, 72).
Van deelneming aan de organisatie is sprake indien een persoon behoort tot de organisatie en een aandeel heeft in gedragingen, dan wel deze ondersteunt, die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Een deelnemingshandeling kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten, zolang van hiervoor bedoeld aandeel of ondersteuning kan worden gesproken. Daarbij is voldoende dat de deelnemer in zijn algemeenheid weet dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van bedoelde misdrijven; in zoverre is voorwaardelijk opzet niet voldoende. Het is echter niet vereist dat de deelnemer enige vorm van opzet heeft gehad op de door de organisatie beoogde concrete misdrijven, aan enig concreet misdrijf heeft deelgenomen of van enig concreet misdrijf wetenschap heeft gehad. Ten slotte hebben de vereiste duurzaamheid en gestructureerdheid betrekking op het bestanddeel 'organisatie' en niet op 'deelneming', zodat ook een relatief korte bijdrage aan een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband strafbaar kan zijn.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat in de tenlastegelegde periode [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [verdachte] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] zich in wisselende samenstelling – en voor wisselende duur – hebben bezig gehouden met de (voorbereiding van de) invoer via Schiphol van cocaïne, dan wel een middel van lijst I bij de Opiumwet.
Ieder vervulde daarbij een min of meer vaste rol, waarbij [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 5] gebruik maakten van de mogelijkheden die hun werkzaamheden op Schiphol hen bood. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] vormden de vaste kern. [medeverdachte 2] informeerde [medeverdachte 1] over de vlucht waarin de zending was verborgen en de planning van de actie, nam de verdovende middelen aan de rand van Schiphol in ontvangst en regelde het verdere vervoer en afgifte ervan, waarna hij de beloning verdeelde die hij van zijn opdrachtgever ontving. In C1 was dit [medeverdachte 3] . [medeverdachte 1] zorgde voor het vervoer binnen het beschermd gebied. Hij onderhield contact met [verdachte] , die de cocaïne uit het vliegtuig haalde en met [medeverdachte 5] , die hem een voertuig ter beschikking stelde wanneer [medeverdachte 1] zelf geen dienst had. [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 5] zorgden ook voor Copamlijsten, welke lijsten informatie bevatten over de samenstelling van de op een vlucht meegevoerde vracht. Afhankelijk van de smokkelmethode en/of hoeveelheid verdovende middelen werd [medeverdachte 4] ingeschakeld voor het vervoer vanaf Schiphol. Hij regelde dan een bestelbus en een chauffeur.
De smokkelmethode was vaak dezelfde; in C1, C2 en C3 was de cocaïne verborgen in het achterste ruim van het vliegtuig, in C4 en C5 was de cocaïne verstopt in het buizenframe van AKE vrachtcontainers. Bij de samenwerking werd ook van zogenaamde actietelefoons gebruik gemaakt (de blauwe Nokia) en sprak men via de telefoon in versluierde taal (bakkie koffie doen, auto’s, worsten, telefoonnummers, bbq, ABNAMRO) en vermeed men concrete of specifieke termen.
Gelet op het bovenstaande is sprake van een samenwerkingsverband dat aan genoemde criteria voldoet en acht de rechtbank bewezen dat sprake is van een criminele organisatie als bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet.
[verdachte] heeft zich twee maal schuldig gemaakt aan het samen met anderen invoeren van cocaïne, en eenmaal aan voorbereidings-/bevorderingshandelingen daartoe. [verdachte] had binnen de organisatie een belangrijke rol. Omdat hij als Schipholmedewerker het vrachtruim van vliegtuigen kon betreden, was hij in staat de ingevoerde cocaïne uit de vliegtuigen te halen voor verder vervoer. Bovendien onderhield hij contacten met de bij de invoer betrokken personen in Suriname, dan wel personen die hoger in de organisatie geplaatst waren dan [medeverdachte 2] . Hiervoor is van belang dat [verdachte] in november 2017 in het [restaurant] met [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] een bijeenkomst heeft gehad. Het doel van die bijeenkomst was de lucht klaren tussen [medeverdachte 3] en [verdachte] wat betreft de samenwerking bij de cocaïnesmokkel. Verder zegt [verdachte] in C3 in het gesprek d (zie hiervoor paragraaf 3.4.4) tegen [medeverdachte 2] dat hij ’met ze ff praten want dit is de tweede keer’. De rechtbank leidt daaruit af dat [verdachte] geen ondergeschikte rol had in de organisatie.
Gelet op de bewijsmiddelen in
bijlage IIen op hetgeen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank bewezen dat [verdachte] heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 2 onder A en artikel 10a, eerste lid van de Opiumwet.
3.5.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1 primair, 2 primair, 3 subsidiair en 5 ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals in de aan dit vonnis gehechte
bijlage IIIis weergegeven.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan verdachte onder 1 primair, 2 primair, 3 subsidiair en 5 meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. Verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1 primair, feit 2 primair, telkens
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Ten aanzien van feit 3 subsidiair
medeplegen van, om een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, zich en/of een ander gelegenheid en inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en vervoermiddelen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
Ten aanzien van feit 5
deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10 vijfde lid en artikel 10a eerste lid van de Opiumwet.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur 56 maanden, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, en een geldboete ter hoogte van € 20.000,-.
6.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft verzocht met betrekking tot de strafmaat rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn en het feit dat verdachte niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld. Daarnaast heeft de raadsman verzocht de schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte door te laten lopen tot 14 dagen na de startdatum van de appeltermijn.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft gedurende bijna zeven maanden deel uitgemaakt van een criminele organisatie die zich bezig hield met de invoer van cocaïne vanuit bronlanden naar Nederland.
Verdachte was betrokken bij drie transporten uit Suriname, waarvan twee transporten door de douane zijn onderschept. Dit betrof in totaal ongeveer 34 kilo cocaïne. Bij twee van deze transporten heeft hij zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van de invoer van cocaïne en bij één transport heeft hij voorbereidingshandelingen getroffen gericht op de invoer daarvan. Verdachte heeft zich bij het plegen van deze feiten enkel laten leiden door het oogmerk van snel en eenvoudig financieel gewin.
Verdachte heeft binnen de criminele organisatie een essentiële rol vervuld. Verdachte haalde de cocaïne uit de vliegtuigen en overhandigde deze aan een ander lid van de criminele organisatie. Omdat hij als Schipholmedewerker de beschikking had over een Schipholpas, kon hij op plekken komen waartoe andere leden van de criminele organisatie geen toegang hadden. Verdachte heeft door zijn handelwijze niet alleen het vertrouwen van zijn werkgever beschaamd, maar heeft tevens de luchthaven Schiphol in diskrediet gebracht. De rechtbank rekent verdachte dit zwaar aan.
Behalve de rol van ‘uithaler’, had verdachte ook een enigszins coördinerende rol binnen de criminele organisatie. Hij maakte onderdeel uit van de overlegstructuur en bepaalde, na een afgeblazen poging tot uithalen, het moment waarop ze het opnieuw zouden proberen. Verdachte was aanwezig bij een ontmoeting met [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op 3 mei 2017, waarbij hij [medeverdachte 1] een actietelefoon heeft overhandigd. Een dag later heeft verdachte in samenwerking met de anderen een onbekend gebleven hoeveelheid cocaïne uit het vliegtuig gehaald. Toen er twijfel rees over de onderlinge verhoudingen binnen de organisatie, heeft er op 20 november 2017 met dezelfde personen een overleg plaatsgevonden. Verdachte had aldus een belangrijke rol binnen de criminele organisatie. De rechtbank rekent verdachte dit aan en zal zijn rol in strafverzwarende zin betrekken bij de bepaling van de op te leggen straf.
Aldus heeft de criminele organisatie waartoe verdachte behoort een substantiële bijdrage geleverd aan de instandhouding van het internationale drugscircuit. Cocaïne is een voor de gezondheid van personen zeer schadelijke stof. De verspreiding van en handel in cocaïne gaan gepaard met vele andere vormen van criminaliteit waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof. Aan opzettelijke invoer van cocaïne zijn hoge wettelijke strafmaxima verbonden ter voorkoming van het ontstaan van een grootschalige binnenlandse markt. Ook handelingen gericht op de voorbereiding van invoer van cocaïne worden met aanzienlijke straffen bedreigd.
Het deelnemen aan een criminele organisatie is een delict dat de openbare orde raakt. De strafwaardigheid van deelneming aan een criminele organisatie wordt niet alleen bepaald door de organisatiegraad en het ontwrichtende karakter daarvan voor de openbare orde, maar ook door de aard van de misdrijven die worden beoogd. De invoer van cocaïne en voorbereidingshandelingen daartoe over een langere periode worden als ernstige misdrijven gezien.
Verdachte heeft zich ten aanzien van deze feiten beroepen op zijn zwijgrecht. Hij heeft dus geen verantwoording afgelegd of blijk gegeven van enig besef van de strafwaardigheid van zijn gedrag. De rechtbank rekent verdachte dit alles aan. Alles afwegende acht de rechtbank in beginsel een gevangenisstraf van 55 maanden met aftrek van voorarrest passend en geboden.
Redelijke termijn
De rechtbank ziet echter in het tijdsverloop in deze zaak aanleiding om ten voordele van verdachte hiervan af te wijken. Verdachte is op 21 november 2017 in verzekering gesteld.
In artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Als uitgangspunt heeft hierbij te gelden dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van verdachte op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BD2578). De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn is aangevangen op 21 november 2017, omdat verdachte op die datum in verzekering is gesteld in de onderhavige zaak en daaraan in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat jegens hem strafvervolging zou worden ingesteld. Nu het eindvonnis thans op 9 december 2020 wordt gewezen en de rechtbank van oordeel is dat de overschrijding niet aan verdachte valt toe te rekenen of anderszins is gebleken van bijzondere omstandigheden, is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt deze overschrijding vast op één jaar. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd als de redelijke termijn niet zou zijn overschreden (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BD2578). De overschrijding van de redelijke termijn resulteert in deze zaak erin dat de rechtbank de voornoemde gevangenisstraf zal verminderen met 5 maanden.
De rechtbank acht het niet opportuun om naast het opleggen van de voornoemde gevangenisstraf een geldboete op te leggen.
Verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis
Het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte is tot aan de uitspraak geschorst. De raadsman heeft verzocht deze schorsing te verlengen tot 14 dagen na de start van de appeltermijn.
De rechtbank is van oordeel dat de raadsman onvoldoende heeft onderbouwd welke persoonlijke omstandigheden aanleiding zouden moeten geven tot een nieuwe schorsing van de voorlopige hechtenis. Dit verzoek wordt dan ook afgewezen.

7.Vermogensmaatregel

Op 21 november 2017 zijn op het adres [adres] voorwerpen onder verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven (nummers 3, 5, 14, 19, 20, 28, 38, 39, 40 en 45 op de beslaglijst), te weten:
- nummer 3: 1 STK Horloge, Rolex, nep horloge (17-900055-3)
- nummer 5: 1 STK Wikkel (17-900055-5)
- nummer 14: 1 STK Diverse, kogelpatroon fullmantel (17-900055-14)
- nummer 19: 1 STUK Wikkel (17-900055-19)
- nummer 20: 1 STK Spuit (17-900055-20)
- nummer 28: 3 STK Zak, zakjes met vedomi (17-900055-28)
- nummer 38: 1 STK weegschaal (17-900055-38)
- nummer 39: 1 STK Diverse, boterhammenzakjes (17-900055-39)
- nummer 40: 1 STK Wikkel (17-900055-40)
- nummer 45: 1 STK Lamp (17-900055-46)
De officier van justitie heeft gevorderd voornoemde voorwerpen, met uitzondering van nummer 3, te onttrekken aan het verkeer, omdat nummer 45 een stroomstootwapen betreft en de andere voorwerpen aan verdovende middelen zijn gerelateerd.
De raadsman van verdachte heeft verzocht voornoemde voorwerpen aan verdachte terug te geven.
De rechtbank is van oordeel dat voornoemde onder verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen dienen te worden onttrokken aan het verkeer. Die voorwerpen behoren verdachte toe en zijn aangetroffen bij gelegenheid van het onderzoek naar de door hem begane feiten of de feiten waarvan hij wordt verdacht. Deze voorwerpen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten of tot de belemmering van de opsporing daarvan en tevens is het ongecontroleerde bezit van voormelde in beslag genomen voorwerpen in strijd met de wet of het algemeen belang.

8. Overige beslissingen omtrent in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen

Teruggave aan verdachte
Op 21 november 2017 zijn op het adres [adres] voorwerpen onder verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven (nummers 18, 23 en 24 op de beslaglijst), te weten:
- nummer 18: 1 STK SIM-kaart, Lyca (17-900055-17)
- nummer 23: 1 STK Tas, Louis Vutton (17-900055-23)
- nummer 24: 1 STK Diverse, plastic bak (17-900055-24)
De officier van justitie heeft gevorderd de sim-kaart en de tas aan verdachte terug te gegeven en de plastic bak te onttrekken aan het verkeer, omdat deze aan verdovende middelen is gerelateerd.
De raadsman van verdachte heeft verzocht voornoemde voorwerpen aan verdachte terug te geven.
De rechtbank is van oordeel dat alle voornoemde onder verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen dienen te worden teruggegeven aan verdachte, nu het belang van strafvordering zich niet tegen teruggave verzet.
De rechtbank overweegt hiertoe dat de plastic bak niet vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer, als bedoeld in artikel 36b van het Wetboek van Strafrecht (Sr), nu op grond van de inhoud van het dossier niet vaststaat dat aan één van de criteria als bedoeld in de artikelen 36c of 36d Sr is voldaan.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikelen 36b, 36d, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht.
artikelen 2, 10, 10a en 11b van de Opiumwet.

10.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder 3 primair, 4 en 6 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte de onder 1 primair, 2 primair, 3 subsidiair en 5 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.5. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder 1 primair, 2 primair, 3 subsidiair en 5 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de onder 1 primair, 2 primair, 3 subsidiair en 5 bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
50 [vijftig] maanden.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Onttrekt aan het verkeer, nummers 3, 5, 14, 19, 20, 28, 38, 39, 40 en 45 op de beslaglijst, te weten:
- nummer 3: 1 STK Horloge, Rolex, nep horloge (17-900055-3)
- nummer 5: 1 STK Wikkel (17-900055-5)
- nummer 14: 1 STK Diverse, kogelpatroon fullmantel (17-900055-14)
- nummer 19: 1 STUK Wikkel (17-900055-19)
- nummer 20: 1 STK Spuit (17-900055-20)
- nummer 28: 3 STK Zak, zakjes met vedomi (17-900055-28)
- nummer 38: 1 STK weegschaal (17-900055-38)
- nummer 39: 1 STK Diverse, boterhammenzakjes (17-900055-39)
- nummer 40: 1 STK Wikkel (17-900055-40)
- nummer 45: 1 STK Lamp (17-900055-46)
Gelast de teruggave aan verdachtevan de nummers 18, 23 en 24 op de beslaglijst, te weten:
- nummer 18: 1 STK SIM-kaart, Lyca (17-900055-17)
- nummer 23: 1 STK Tas, Louis Vutton (17-900055-23)
- nummer 24: 1 STK Diverse, plastic bak (17-900055-24)
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. I.A.M. Tel, voorzitter,
mr. N.O.P. Roché en mr. J.C. van den Bos, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffiers mr. L.L. de Vries en mr. A.D. Renshof,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 9 december 2020.
mr. N.O.P. Roché is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.