In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 5 november 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, [X], en de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Breda, over een informatiebeschikking die aan eiser was opgelegd. De informatiebeschikking was vastgesteld op basis van artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en betrof de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2005 tot en met 2009. Eiser had beroep ingesteld tegen de handhaving van deze beschikking door de inspecteur.
De rechtbank oordeelde dat eiser redelijkerwijs niet in staat was om de gevraagde bankafschriften te verstrekken, omdat hij aannemelijk had gemaakt dat hij zich voldoende had ingespannen om deze stukken te bemachtigen. Eiser had diverse pogingen ondernomen om de benodigde informatie te verkrijgen, maar door de liquidatie van zijn Britse onderneming, [A] Ltd., en de beperkte bewaartermijn van de bank, waren de meeste gegevens niet meer beschikbaar. De rechtbank concludeerde dat eiser aan zijn informatieverplichting had voldaan en dat de informatiebeschikking in haar geheel diende te worden vernietigd.
Daarnaast heeft de rechtbank het verzoek van eiser om immateriële schadevergoeding afgewezen, omdat de redelijke termijn in bezwaar en beroep niet was overschreden. Wel werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.532, en diende het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te worden vergoed. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Amsterdam.