ECLI:NL:HR:2016:1411

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 juli 2016
Publicatiedatum
7 juli 2016
Zaaknummer
15/00854
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over poging tot moord en voorbedachte raad

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, waarin de verdachte is veroordeeld voor poging tot moord. De Hoge Raad behandelt de vraag of de bewezenverklaring van voorbedachte raad voldoende gemotiveerd is. De verdachte heeft op 3 september 2012 in Rotterdam geprobeerd een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven te beroven met een mes. Het Hof had vastgesteld dat de verdachte voldoende tijd had om na te denken over zijn daad, maar de Hoge Raad oordeelt dat het Hof niet voldoende heeft gemotiveerd wanneer de verdachte dit besluit heeft genomen en wat het tijdsverloop was. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en wijst de zaak terug voor herbehandeling.

De zaak begint met een ruzie tussen de verdachte en het slachtoffer, waarna de verdachte zich naar huis laat brengen, zich omkleedt en later terugkeert met een mes. Het slachtoffer probeert te vluchten, maar de verdachte steekt hem meermalen in de borst. De verdediging betoogt dat de verdachte niet met voorbedachte raad heeft gehandeld, maar het Hof oordeelt dat er voldoende tijd was voor beraad. De Hoge Raad is het hier niet mee eens en concludeert dat het Hof zijn oordeel niet voldoende heeft onderbouwd. De Hoge Raad benadrukt dat voorbedachte raad een belangrijke factor is in de beoordeling van de zaak, vooral gezien de strafverzwarende gevolgen.

Uitspraak

5 juli 2016
Strafkamer
nr. S 15/00854
BKL
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 5 februari 2015, nummer 22/005253-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft D. Vermaat, advocaat te Barendrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.1.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 03 september 2012 te Rotterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een mes, [slachtoffer] meermalen telkens in de borst, in elk geval het bovenlichaam, heeft gestoken, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid."
2.2.2.
De bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die zijn weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.
2.2.3.
Voorts heeft het Hof het volgende overwogen:
"Voorbedachte raad
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het impliciet primair (poging tot moord) ten laste gelegde, nu hij, kort gezegd, niet met voorbedachten raad heeft gehandeld.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachte raad' moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. De verdachte moet aldus de gelegenheid hebben gehad over de betekenis en de gevolgen van de voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te hebben gegeven (ECLI:NL:HR:2015:122)
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op grond van de zich in het dossier bevindende stukken en het verhandelde ter terechtzittingen in hoger beroep van 23 oktober 2014 en 22 januari 2015, stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
De verdachte en het slachtoffer hebben ruzie gehad en zijn zonder hun meningsverschil op te lossen uit elkaar gegaan. De verdachte heeft zich met een auto naar huis laten brengen, heeft zich omgekleed en is enige tijd later teruggekeerd naar de plek waar het slachtoffer zich bevond. De verdachte had op dat moment een keukenmes bij zich. Het slachtoffer heeft verklaard dat hij door getuige [getuige] werd vastgepakt en dat die tegen hem zei dat de verdachte van plan was om te steken. Het slachtoffer heeft geprobeerd te vluchten, maar de verdachte is - zonder dat een nieuwe confrontatie heeft plaatsgevonden - achter hem aangegaan. De verdachte heeft vervolgens zonder aarzeling of waarschuwing het slachtoffer meermalen in zijn borstkas gestoken.
Op grond van deze feiten en omstandigheden is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat de verdachte voldoende tijd heeft gehad om zich te beraden op het te nemen of genomen besluit, terwijl van contra-indicaties die zouden moeten leiden tot een ander oordeel niet is gebleken. Zo is niet gebleken dat de besluitvorming en uitvoering in ogenblikkelijke gemoedsopwelling of een plots opkomende drift hebben plaatsgevonden, of dat slechts sprake is geweest van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat dan wel andere feiten en omstandigheden die een contra-indicatie vormen voor handelen na kalm beraad en rustig overleg zijdens de verdachte.
Gelet op het hiervoor overwogene acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte heeft gehandeld met de voor bewezenverklaring van het impliciet primair ten laste gelegde poging tot moord benodigde voorbedachte raad en verwerpt ook dit verweer."
2.3.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel "voorbedachte raad" moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad (vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156).
2.4.
Tegen de achtergrond van het voorafgaande heeft het Hof zijn oordeel dat de voorbedachte raad kan worden bewezenverklaard niet toereikend gemotiveerd. Daarbij neemt de Hoge Raad in het bijzonder in aanmerking dat het Hof slechts in algemene bewoordingen heeft overwogen dat de verdachte voldoende tijd heeft gehad om zich te beraden op het te nemen of genomen besluit om de aangever te steken met een mes, maar niets heeft vastgesteld over het moment waarop de verdachte dit besluit heeft genomen of over het tijdsverloop dat met die besluitvorming gemoeid is geweest. Dat het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich eerder naar huis heeft laten brengen en enige tijd later is teruggekeerd naar de plek waar het slachtoffer zich bevond, maakt dit niet anders.
2.5.
Het middel is terecht voorgesteld.

3.Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het eerste middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
5 juli 2016.