ECLI:NL:RBNHO:2019:6437

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 juli 2019
Publicatiedatum
23 juli 2019
Zaaknummer
15/208756-18
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag en wapenbezit in Zaandam met verwerping van noodweerexces

Op 24 juli 2019 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die op 13 oktober 2018 in Zaandam met een vuurwapen op een slachtoffer heeft geschoten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, als reactie op schieten door het slachtoffer, tweemaal in het bovenlichaam van het slachtoffer heeft geschoten. De rechtbank heeft het beroep op noodweer(exces) verworpen, omdat het handelen van de verdachte niet als verdedigend maar als aanvallend werd gekwalificeerd. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren voor poging tot doodslag en voor het voorhanden hebben van een vuurwapen van categorie III. De rechtbank heeft de materiële en immateriële schade van het slachtoffer toegewezen, waarbij de totale schadevergoeding is vastgesteld op € 5.600,00, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank heeft ook een telefoon van de verdachte onttrokken aan het verkeer. De uitspraak is gedaan na openbare terechtzittingen op 9 en 10 juli 2019, waarbij de rechtbank de vordering van de officier van justitie en de argumenten van de verdediging heeft gehoord.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15.208756.18 (P)
Uitspraakdatum: 24 juli 2019
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 9 juli 2019 en 10 juli 2019 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
volgens opgave feitelijk verblijvende te [adres] ,
thans gedetineerd in de [Penitentiaire Inrichting] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. A.F. Hof en van hetgeen verdachte en zijn raadsvrouw, mr. H. Plantenga, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering, ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 13 oktober 2018 te Zaandam, gemeente Zaanstad ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, (meermalen) met een vuurwapen (een of meerdere kogel(s)) in de richting van en/of in het lichaam van die [slachtoffer] heeft geschoten/gevuurd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op of omstreeks 13 oktober 2018 te Zaandam, gemeente Zaanstad een vuurwapen van categorie II of III, te weten een revolver en/of pistool en/of munitie voorhanden heeft gehad.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten.
3.2.
Standpunt van de verdediging
Volgens de verdediging staat vast dat verdachte tweemaal heeft geschoten, maar kan niet worden vastgesteld dat verdachte het slachtoffer daadwerkelijk heeft geraakt. De verwondingen bij het slachtoffer kunnen ook door een ander of anderen zijn veroorzaakt.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.2
Bewijsmotivering
Op grond van deze bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat op de plaats waar verdachte heeft geschoten (in de stukken PD1 genoemd) met twee verschillende vuurwapens is geschoten.
De rechtbank baseert dit op de camerabeelden – meer precies: de beschrijving daarvan door de politie en het onderzoek aan die beelden door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) – en de vondst ter plaatse van een huls van het kaliber 6,35 x 16 mm en een huls en patroon van het kaliber 7,65 x 17 mm. Munitie van deze kalibers kan niet door één en hetzelfde vuurwapen zijn verschoten.
Er zijn geen aanwijzingen dat op PD1 met meer dan twee vuurwapens is geschoten.
Voorts stelt de rechtbank op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen vast dat het verdachte en het slachtoffer, [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ), zijn geweest die ieder met een vuurwapen hebben geschoten.
Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij heeft gehoord dat [slachtoffer] het wapen bij de brug waar de taxi’s staan in het water van de Zaan heeft gegooid.
Op 12 november 2018 is ter plaatse door een duikteam van de politie een vuurwapen aangetroffen, namelijk een vuurwapen van categorie III met een kaliber van 7,65 mm.
In een deskundigenrapport van 12 februari 2019 concludeert het NFI dat de hypothese dat de op PD1 aangetroffen huls van het kaliber 7,65 x 17 mm is verschoten met dit vuurwapen minimaal zeer veel waarschijnlijker is dan de hypothese dat deze huls is verschoten met een ander vuurwapen van hetzelfde kaliber en met dezelfde systeemkenmerken. Een soortgelijke conclusie is getrokken ten aanzien van de op PD1 aangetroffen patroon. De ordegrootte van deze bewijskracht is minimaal 10.000-1.000.000.
In het lichaam van [slachtoffer] zijn, in de buikwand en in de linker leverkwab, twee kogels aangetroffen, die operatief zijn verwijderd. Deze projectielen waren beide van het kaliber 6,35 x 16 mm.
In een deskundigenrapport van 19 juni 2019 concludeert het NFI dat de hypothese dat deze kogels zijn afgevuurd uit één en dezelfde loop ten minste zeer veel waarschijnlijker is dan de hypothese dat deze kogels zijn afgevuurd uit twee lopen van hetzelfde kaliber en met dezelfde systeemkenmerken. De ordegrootte van deze bewijskracht is ten minste 10.000-1.000.000.
Voorts concludeert het NFI in dit rapport dat deze kogels qua kaliber en uitvoering passen bij de op PD1 aangetroffen huls van het kaliber 6,35 x 16 mm. Ook qua systeemsporen (van het gebruikte wapen) passen de kogels bij die huls.
Bij (radiologisch) onderzoek naar het letsel van [slachtoffer] zijn – naast vier trajecten van doorschoten – de volgende twee trajecten vastgesteld:
- ( B) verloopt vanaf letsel in de linkerflank op het niveau van de 7e rib tot aan het projectiel (P1) dat is gelegen vóór de linker leverkwab. Projectiel (P1) komt, gezien de positie ervan, overeen met de kogel die bij operatie in relatie met een scheurwond aan de oppervlakte van de linker leverhelft werd aangetroffen en vervolgens werd verwijderd.
- ( C) verloopt vanaf een huiddefect in de linkerflank op het niveau van de 9e rib tot aan het projectiel (P2) dat is gelegen ter hoogte van/vóór de maag en iets voetwaarts ten opzichte van projectiel (P1). Projectiel (P2) komt, gezien de positie ervan, overeen met de kogel die bij operatie, in relatie met een tweede scheurwond in de lever en een scheurwond in de maagwand, links in de buikwand werd aangetroffen en vervolgens werd verwijderd.
Volgens de beschrijving van de camerabeelden door de politie is op de twee momenten dat verdachte op PD1 richting [slachtoffer] schiet, de vuurmond van het vuurwapen zichtbaar ter hoogte van het bovenlichaam van [slachtoffer] .
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat verdachte op PD1 met een (echt) vuurwapen met een kaliber van 6,35 mm heeft geschoten. Gelet op de door verdachte ter terechtzitting gegeven omschrijving van het wapen, moet dit een vuurwapen van categorie III zijn geweest.
Feit 1
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte met dit vuurwapen tot tweemaal toe in de richting van het bovenlichaam van [slachtoffer] heeft geschoten, waarbij hij [slachtoffer] twee keer in het bovenlichaam heeft geraakt.
De verklaring van verdachte dat hij enkel op de benen van [slachtoffer] heeft gericht, wordt weerlegd door de bewijsmiddelen.
Het (meermalen) met een vuurwapen schieten in de richting van het bovenlichaam van een persoon, is gericht op de dood van die persoon. De rechtbank acht dan ook het (volle) opzet van verdachte op de dood van [slachtoffer] wettig en overtuigend bewezen.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
1.
hij op 13 oktober 2018 te Zaandam, gemeente Zaanstad, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, met een vuurwapen kogels in het lichaam van die [slachtoffer] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op 13 oktober 2018 te Zaandam, gemeente Zaanstad, een vuurwapen van categorie III, te weten een pistool, en munitie voorhanden heeft gehad.
Hetgeen aan verdachte onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. Verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie

Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1:
Poging tot doodslag.
Ten aanzien van feit 2:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.

5.Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van verdachte

Beroep op noodweer(exces)
De raadsvrouw van verdachte heeft een beroep gedaan op noodweer, althans noodweerexces, op gronden zoals uiteengezet in haar schriftelijke pleitaantekeningen.
Het betoog komt er in de kern op neer dat verdachte heeft gehandeld ter noodzakelijke verdediging van onder andere zijn vriend [betrokkene] , die door [slachtoffer] met een vuurwapen werd bedreigd en beschoten.
Bij de beoordeling van dit verweer stelt de rechtbank de volgende overwegingen uit het overzichtsarrest van de Hoge Raad inzake noodweer en noodweerexces (HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456) voorop:
“Indien door of namens de verdachte een beroep op noodweer, noodweerexces of putatieve noodweer is gedaan, moet de rechter een gemotiveerde beslissing geven op dat verweer. Dan zal hij moeten onderzoeken of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer is voldaan. In dat verband kan betekenis toekomen aan de inhoud en indringendheid van de door of namens de verdachte aangevoerde argumenten, al behoeft de omstandigheid dat een verdachte de hem tenlastegelegde gedraging ontkent, niet zonder meer aan het slagen van een subsidiair gedaan beroep op noodweer(exces) in de weg te staan.
Bij de beoordeling van het beroep kunnen nauwkeurige en consistente feitelijke vaststellingen van belang zijn, waarbij de rechter de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de verdachte mag leggen.
(…)
Een beroep op noodweer kan niet worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als "verdediging", maar - naar de kern bezien - als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht.”
In dit laatste geval kan ook een beroep op noodweerexces of op putatief noodweer niet slagen (vgl. HR 8 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4788).
De rechtbank heeft in de strafzaak tegen [slachtoffer] bewezen verklaard dat [slachtoffer] zich heeft schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag op [betrokkene] door op korte afstand van die [betrokkene] met een vuurwapen te schieten. Dit feit is strafbaar geacht.
Hiermee staat vast – en de rechtbank legt de last tot het aannemelijk maken daarvan dus niet uitsluitend op verdachte – dat sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het lijf van [betrokkene] .
De vraag waarvoor de rechtbank zich echter gesteld ziet, is of het hiervoor bewezen verklaarde handelen van verdachte wel als “verdedigend” tegen deze aanranding moet worden aangemerkt, of dat dit handelen als “aanvallend” moet worden gezien.
Bij de beantwoording van deze vraag acht de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Verdachte heeft zich niet gemeld bij de politie. Verdachte is aangehouden op 21 oktober 2018. Tijdens zijn verhoren door de politie op 22 oktober 2018 en de rechter-commissaris op 24 oktober 2018 heeft hij zich op zijn zwijgrecht beroepen. Tijdens zijn tweede politieverhoor op 15 november 2018 heeft hij een korte handgeschreven verklaring overgelegd, waar hij het verder bij wilde laten. Deze verklaring houdt in:
“(…) en toen kwamen die gasten aanrijden. Ze kwamen gelijk agressief en provocerend in onze richting toe lopen. Ineens begint die gast te schieten op een jongen. Ik noem zijn naam niet. In ieder geval nu nog niet. Die jongen rent weg.
Er is gewoon gericht op zijn hoofd 3x op hem geschoten en toen 2x in mijn richting en een ander persoon. (…) Ik dacht dit overleven we niet!
Ik had een wapen. Ik wil niet zeggen waar ik het vandaan had. Ik had het in ieder geval niet bij me toen ik in Zaandam aan kwam. Het wapen was er al. Het was geen echt wapen volgens mij. Het voelde licht aan. Er kwamen ook geen echte kogels uit volgens mij. Maar heb wel geschoten. Een keer of 2, 3 keer in zijn richting. Om hem weg te jagen en om hem te laten schrikken en omdat ik erg bang was dat ik dood zou gaan en de andere ook. Volgens mij heb ik hem niet eens geraakt. Het werkte wel want hij rende weg. Ik ben nog even achter hem aangerend. Ik heb toen niet meer geschoten. Ik wilde ervoor zorgen dat hij weg zou rennen en niet meer terug zou komen. Ik heb nog wat tegen hem geroepen iets van klootzak.”
De rechtbank constateert dat verdachte in deze verklaring geen naam noemt van de jongen en verklaart dat de jongen weg rent.
Ook tijdens de pro forma behandelingen bij de rechtbank, op 18 januari 2019 en 11 april 2019, heeft verdachte niks willen zeggen. Bij de tweede pro forma behandeling zijn de camerabeelden getoond en zijn verdachte vragen gesteld, naar aanleiding van die beelden en het namens hem (in het kader van de voorlopige hechtenis) gedane beroep op noodweer(exces). Verdachte heeft die vragen niet willen beantwoorden en heeft zich op zijn zwijgrecht beroepen.
Eerst tijdens de inhoudelijke behandeling op 9 juli 2019 – negen maanden na het feit – heeft verdachte vragen willen beantwoorden.
Verdachte heeft daarbij verklaard dat hij zag dat [slachtoffer] op [betrokkene] schoot en dat hij toen heeft teruggeschoten. Op de vraag of hij zelf ook was bedreigd door [slachtoffer] antwoordde verdachte dat dit “zou kunnen”. Over het wapen verklaarde verdachte dat hij dit zelf die week had aangeschaft, dat hij dacht dat het een echt wapen was maar dit niet zeker wist, en dat hij (althans in zijn beleving) enkel op de benen van [slachtoffer] had gericht omdat hij wist dat hij iemand kon verwonden. Hij was mede achter [slachtoffer] aangerend omdat hij vond dat [slachtoffer] “er niet ongestraft mee weg mocht komen”. Hij had [slachtoffer] willen pakken en dan de politie willen bellen.
Verdachte heeft de politie niet gebeld. De rechtbank constateert ook dat de verklaringen van verdachte niet (volledig) consistent zijn.
Gelet op het voorgaande valt er op de inhoud en de indringendheid van de door verdachte aangevoerde argumenten, wel het een en ander aan te merken.
Bovendien volgt uit de bewijsmiddelen dat verdachte, nadat [slachtoffer] heeft geschoten, een vuurwapen pakt en daarmee direct gaat terugschieten – in een ook volgens hem onoverzichtelijke, chaotische, situatie – in de richting van het bovenlichaam van [slachtoffer] , waarbij hij [slachtoffer] twee keer heeft geraakt, telkens in de linkerflank, tot aan (in) de lever respectievelijk de maag. Zoals ten aanzien van het bewijs reeds is overwogen, vindt de verklaring van verdachte dat hij enkel op de benen van [slachtoffer] heeft gericht, zijn weerlegging in de bewijsmiddelen.
Voorts volgt uit het dossier dat nadat [slachtoffer] vervolgens weg rent, verdachte direct achter hem aan rent. Verdachte bekommert zich op dat moment niet om [betrokkene] , die – naar uit de camerabeelden blijkt – achter hem aan rent, achter [slachtoffer] aan. Volgens getuige [getuige 1] (pagina 256), staande bij Club 25, werd er toen geroepen: “schiet hem neer”. Ook de getuigen [getuige 2] (pagina 83) en [getuige 3] (pagina 90), die verderop staan en die een groep jongens beschrijven van wie er één een wapen heeft en die achter anderen aanrennen, verklaren dat er dingen werden geroepen als: “maak hem dood” en “(ik) schiet hem dood”. Deze getuigen verklaren ook dat de schutter al rennend heeft geschoten.
Gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van het handelen van verdachte en in aanmerking genomen hetgeen is overwogen omtrent de inhoud en de indringendheid van de door verdachte aangevoerde argumenten, is de rechtbank van oordeel dat het handelen van verdachte niet als verdedigend, maar als aanvallend moet worden aangemerkt, namelijk als zijnde gericht op de confrontatie met [slachtoffer] en de deelname aan het vuurwapengevecht/-geweld. Dit brengt mee dat het beroep op noodweer, althans noodweerexces, niet kan worden aanvaard. Het verweer wordt verworpen.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde dan wel de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Het bewezenverklaarde en verdachte zijn derhalve strafbaar.

6.Motivering van de straf

6.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren, met aftrek van voorarrest.
6.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht bij een eventuele strafoplegging rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, met name de omstandigheid dat hij twee jonge kinderen heeft. Daarnaast dient mee te wegen dat verdachte niet de agressor is geweest. Dat was [slachtoffer] . Tot slot heeft de raadsvrouw aangevoerd dat het strafblad van verdachte alleen veroordelingen voor andersoortige feiten vermeldt. Een strafeis van acht jaren gevangenisstraf is gelet op alle omstandigheden van het geval niet passend, aldus de raadsvrouw.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft gepoogd [slachtoffer] van het leven te beroven door meermalen met een vuurwapen in de richting van diens bovenlichaam te schieten. Het slachtoffer is tweemaal in het bovenlichaam geraakt en heeft ernstig en levensbedreigend letsel opgelopen. Hij mag van geluk spreken dat hij niet het leven heeft verloren.
Door te handelen als bewezen is verklaard, heeft verdachte ernstig inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer.
Het schietincident heeft zich voorts afgespeeld op de openbare weg, in het uitgaanscentrum van Zaandam. Door een dergelijk feit worden gevoelens van angst en onveiligheid onder burgers in de hand gewerkt.
Verdachte is weliswaar niet de aanstichter van het geweld geweest, maar het valt hem zwaar aan te rekenen dat hij met een schietklaar vuurwapen op zak rond liep en dit wapen, in reactie op het schieten door het slachtoffer, ook daadwerkelijk heeft gebruikt. Hiermee wordt eens te meer geïllustreerd welke gevaren ongecontroleerd vuurwapenbezit voor de veiligheid van personen met zich brengt.
Gelet op de aard en de ernst van de feiten komt slechts een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur als passende straf in aanmerking.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank gelet op het op naam van verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 6 december 2018, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder ter zake van een geweldsdelict is veroordeeld.
De rechtbank heeft verder kennis genomen van het over verdachte uitgebrachte reclasseringsadvies, gedateerd 26 februari 2019 en opgesteld door mevrouw [rapporteur] , als reclasseringswerker werkzaam bij Reclassering Nederland.
Uit dit advies komt naar voren dat de reclassering op dit moment geen aanknopingspunten ziet die er op wijzen dat de inzet van bijzondere voorwaarden geïndiceerd of noodzakelijk is. Geadviseerd wordt om bij veroordeling een straf zonder bijzondere voorwaarden op te leggen.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te noemen duur moet worden opgelegd.
Deze straf is hoger dan de straf die de rechtbank aan [slachtoffer] oplegt, nu verdachte met vol opzet heeft gehandeld en levensbedreigend letsel heeft veroorzaakt.
De straf is echter lager dan de straf die door de officier van justitie is gevorderd, nu gelet op de omstandigheden van deze specifieke zaak en kijkend naar de gangbare straftoemeting, een gevangenisstraf van acht jaren de rechtbank te hoog voor komt.

7.Onttrekking aan het verkeer

De rechtbank is van oordeel dat het onder verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerp, te weten
- een telefoon, merk BQ, type Aquaris, kleur zwart,
dient te worden onttrokken aan het verkeer.
Dit voorwerp behoort verdachte toe en is aangetroffen bij gelegenheid van het onderzoek naar de door hem begane feiten. Dit voorwerp, een encryptie-telefoon, kan dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten of tot de belemmering van de opsporing daarvan en het ongecontroleerde bezit ervan is in strijd met de wet of het algemeen belang.

8.Vordering benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [slachtoffer] heeft, door tussenkomst van mr. J.T.H.M. Mühren, advocaat te Purmerend, als zijn gemachtigde, een vordering tot schadevergoeding ingediend tegen verdachte wegens materiële en immateriële schade die hij als gevolg van het onder 1 ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente.
De gestelde materiële schade ten bedrage van € 600,00 betreft (kapotte) kleding. De gemachtigde van de benadeelde partij heeft verzocht dit bedrag hoofdelijk toe te wijzen bij verdachte en diens medeverdachten [medeverdachten] .
De gemachtigde heeft ter zitting de vordering betreffende de immateriële schade gewijzigd, in die zin dat thans van verdachte wegens immateriële schade een bedrag van € 7.000,00 wordt gevorderd. Nu van de medeverdachten apart een ander bedrag wegens immateriële schade wordt gevorderd, verzoekt de gemachtigde om wat de immateriële schade betreft geen hoofdelijkheid te bepalen.
Bewezen is verklaard dat verdachte tweemaal in het lichaam van de benadeelde partij heeft geschoten als gevolg waarvan diens kleding is vernield. De rechtbank is daarom van oordeel dat de materiële schade, waarvan de hoogte voldoende is onderbouwd en niet is weersproken, rechtstreeks voortvloeit uit het onder 1 bewezen verklaarde feit. De rechtbank ziet geen aanleiding ten aanzien van deze schade hoofdelijkheid te bepalen, nu de kleding van de benadeelde partij reeds door het handelen van verdachte is vernield. Dat de benadeelde partij daarna nog door (een) ander(en) is beschoten, maakt dat niet anders. De vordering zal in zoverre (niet hoofdelijk) worden toegewezen.
Wat betreft de geleden immateriële schade stelt de rechtbank voorop dat duidelijk is dat de benadeelde partij dergelijke schade heeft geleden. De rechtbank is echter van oordeel dat deze niet geheel aan verdachte moet worden toegerekend, omdat de schade mede het gevolg is van omstandigheden die aan de benadeelde partij moeten worden toegerekend; hij is immers begonnen met schieten. Over de vraag hoe de schade dient te worden verdeeld over verdachte en de benadeelde partij, in evenredigheid met de aan ieder toe te rekenen omstandigheden die tot de schade hebben geleid, zal nader debat moeten plaatsvinden. Op grond van de thans beschikbare gegevens begroot de rechtbank evenwel de aan verdachte toe te rekenen immateriële schade op minst genomen € 5.000,00. De vordering met betrekking tot de immateriële schade zal tot dat bedrag worden toegewezen.
Opgeteld zal de rechtbank de vordering dus toewijzen tot een bedrag van € 5.600,00, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 13 oktober 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige niet ontvangen in de vordering. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering desgewenst bij de civiele rechter aanbrengen.
Daarnaast dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt (tot op heden begroot op nihil) en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes onder 1 bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: poging tot doodslag] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De artikelen 36b, 36d, 36f, 45, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie zijn van toepassing.

10.Beslissing

De rechtbank:
 Verklaart
bewezendat verdachte de onder
1 en 2ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
 Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) jaren.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Onttrektaan het verkeer: een telefoon, merk BQ, type Aquaris, kleur zwart.
 Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[slachtoffer]geleden schade tot een bedrag van
€ 5.600,00 (vijfduizend zeshonderd euro), bestaande uit € 600,00 als vergoeding voor de materiële en € 5.000,00 als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 13 oktober 2018 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [slachtoffer] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
 Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer
[slachtoffer]de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 5.600,00 (vijfduizend zeshonderd euro), bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door
63 (drieënzestig) dagenhechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 oktober 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.

Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum

Dit vonnis is gewezen door
mr. S. Jongeling , voorzitter,
mr. K.I. de Jong en mr. H.E. van Harten, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier A. Helder,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 24 juli 2019.
[bijlage: de bewijsmiddelen]