ECLI:NL:RBNHO:2019:6433

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 juli 2019
Publicatiedatum
23 juli 2019
Zaaknummer
15/203656-18
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag en wapenbezit in Zaandam met excessief geweld

Op 24 juli 2019 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 13 oktober 2018 in Zaandam met een vuurwapen heeft geschoten. De verdachte werd beschuldigd van poging tot doodslag en wapenbezit. Tijdens de rechtszittingen op 9 en 10 juli 2019 werd vastgesteld dat de verdachte met een vuurwapen in de richting van een slachtoffer heeft geschoten, waarbij hij het opzet had om deze van het leven te beroven. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de poging tot doodslag, maar sprak de verdachte vrij van de bedreiging van het slachtoffer, omdat er onvoldoende bewijs was dat het slachtoffer zich daadwerkelijk bedreigd voelde. De rechtbank hield rekening met de omstandigheden dat de verdachte zelf ook slachtoffer was geworden van vuurwapengeweld na de schietpartij. De rechtbank legde een gevangenisstraf van drie jaar op, waarbij rekening werd gehouden met de ernst van de feiten en de impact op de samenleving. De uitspraak benadrukte de gevaren van ongecontroleerd vuurwapenbezit en de gevolgen van geweld in het openbaar.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15.203656.18 (P)
Uitspraakdatum: 24 juli 2019
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 9 juli 2019 en 10 juli 2019 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
volgens opgave feitelijk verblijvende te [adres] ,
thans gedetineerd in [Penitentiaire Inrichting]
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. A.F. Hof en van hetgeen verdachte en zijn raadsman, mr. J.T.H.M. Mühren, advocaat te Purmerend, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering (Sv), ten laste gelegd dat:
1.
primair
hij op of omstreeks 13 oktober 2018 te Zaandam, gemeente Zaanstad ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum slachtoffer] ) en/of een of meer (nog onbekend gebleven) perso(o)n(en) opzettelijk van het leven te beroven, met een vuurwapen een of meermalen (om zich heen en/of gericht op een of meerdere perso(o)n(en)) heeft geschoten (terwijl op korte afstand van verdachte zich voornoemde [slachtoffer] en/of een of meerdere (nog onbekend gebleven) personen zich bevonden), terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair
hij op of omstreeks 13 oktober 2018 te Zaandam, gemeente Zaanstad ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] en/of een of meer (nog onbekend gebleven) perso(o)n(en) opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met een vuurwapen een of meermalen (om zich heen en/of gericht op [slachtoffer] en/of een of meerdere perso(o)n(en)) heeft geschoten (terwijl op korte afstand van verdachte zich voornoemde [slachtoffer] en/of een of meerdere (nog onbekend gebleven) personen zich bevonden), terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op of omstreeks 13 oktober 2018 te Zaandam, gemeente Zaanstad [slachtoffer] en/of een of meer (nog onbekend gebleven) perso(o)n(en) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door (op korte afstand van voormelde [slachtoffer] en/of een of meerdere (nog onbekend gebleven) perso(o)n(en))
- een vuurwapen ter hand te nemen en/of
- ( vervolgens) met (voornoemd) vuurwapen (omhoog) in de lucht te schieten;
3.
hij op of omstreeks 13 oktober 2018 te Zaandam, gemeente Zaanstad een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de
vorm van een revolver of pistool voorhanden heeft gehad.

2.Voorvragen

2.1.
Geldigheid van de dagvaarding
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de dagvaarding partieel nietig dient te worden verklaard, namelijk wat betreft de zinsneden ‘een of meer (nog onbekend gebleven) perso(o)n(en)’, zoals telkens vermeld in feit 1 primair en subsidiair en feit 2, nu deze onderdelen van de tenlastelegging onvoldoende feitelijk zijn gespecificeerd en er überhaupt geen sprake is van ‘onbekend gebleven personen’.
De rechtbank stelt voorop dat de tenlastelegging in samenhang met de inhoud van het onderliggende strafdossier dient te worden gelezen en voorts dat de tenlastelegging er – voor zover hier van belang – toe dient de verdachte te informeren voor welk feit of feitencomplex hij terecht moet staan, zodat hij weet waartegen hij zich heeft te verdedigen. Tegen die achtergrond is de rechtbank van oordeel dat het voor verdachte voldoende duidelijk en begrijpelijk moet zijn welk verwijt hem in de tenlastelegging wordt gemaakt. Ter terechtzitting is ook niet gebleken dat verdachte niet zou weten waartegen hij zich moest verdedigen. Het beroep op de partiële nietigheid van de dagvaarding wordt dan ook verworpen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is.
2.2.
Overige voorvragen
De rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de zaak, het Openbaar Ministerie is ontvankelijk in zijn vervolging en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

3.Vormverzuim ex artikel 359a Sv

De verdediging heeft er – in navolging van de officier van justitie – op gewezen dat in het dossier sms-berichten terecht zijn gekomen die zijn gewisseld tussen de raadsman en verdachte (geheimhoudersgesprekken). Dit is in strijd met artikel 126aa jo. artikel 218 Sv. De raadsman acht dit een kwalijke zaak, maar omdat niet valt hard te maken dat de opsporingsambtenaren in deze zaak doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort hebben gedaan, pleit hij niet voor niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie. In plaats daarvan verzoekt de raadsman de rechtbank te constateren dat sprake is van een (onherstelbaar) vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv.
Met de verdediging en de officier van justitie stelt de rechtbank vast dat zich in het dossier ten onrechte een weergave van enkele berichten tussen de raadsman en verdachte bevindt. Dit levert een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv op. Hoewel het belang dat het geschonden voorschrift dient, groot is – het waarborgen van de vertrouwelijkheid van de communicatie tussen een verdachte en zijn advocaat – is de rechtbank van oordeel dat in de onderhavige zaak, gezien de (oppervlakkige/algemene) inhoud van de berichten, geen sprake is van een ernstig verzuim en dat het nadeel dat daardoor eventueel is veroorzaakt gering is. Niet valt in te zien dat verdachte in enig concreet verdedigingsbelang is geschaad. De rechtbank is dan ook van oordeel dat volstaan kan worden met de enkele constatering dat sprake is van een vormverzuim, zonder daaraan enig strafprocessueel gevolg te verbinden.

4.Beoordeling van het bewijs

4.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde feiten, met dien verstande dat de poging tot doodslag (feit 1 primair) en de bedreiging (feit 2) alleen waren gericht tegen [slachtoffer] .
4.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat de onder 2 ten laste gelegde bedreiging niet bewezen kan worden. Het enkele ter hand nemen van een vuurwapen en daarmee in de lucht schieten, zoals ten laste is gelegd, is van onvoldoende gewicht om te kunnen vaststellen dat bij de bedreigde ( [slachtoffer] ) in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou laten of zwaar lichamelijk letsel zou oplopen.
Met betrekking tot feit 3 heeft de raadsman betoogd dat niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat verdachte een (echt en goed werkend) vuurwapen van categorie III voorhanden heeft gehad. De raadsman heeft in dit verband aangevoerd dat niet zonder twijfel kan worden vastgesteld dat het wapen dat in het water van de Zaan is aangetroffen, het wapen was waarmee verdachte heeft geschoten.
Wanneer de rechtbank dit betoog volgt, brengt dit volgens de raadsman met zich dat verdachte niet alleen van feit 3 moet worden vrijgesproken maar ook van feit 1, zowel van de onder 1 primair ten laste gelegde poging tot doodslag als van de onder 1 subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling.
Echter ook wanneer de rechtbank dit betoog niet volgt en er van uit gaat dat verdachte wel met een (echt en goed werkend) vuurwapen heeft geschoten, moet verdachte in de visie van de raadsman van in ieder geval de onder 1 primair ten laste gelegde poging tot doodslag worden vrijgesproken. Naar de mening van de raadsman kan het (voorwaardelijk) opzet van verdachte niet worden bewezen, omdat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat verdachte op het bovenlichaam van [slachtoffer] heeft gericht en geschoten. Volgens de raadsman kan slechts worden vastgesteld dat verdachte, na in de lucht te hebben geschoten, richting de grond of de benen van [slachtoffer] heeft geschoten. Niet kan worden uitgesloten dat verdachte daarbij bewust mis heeft geschoten, in welk geval het opzet op de dood of zwaar lichamelijk letsel ontbreekt. In het andere geval levert het richting de grond of de benen van een persoon schieten in elk geval niet de aanmerkelijke kans op dat die persoon daardoor komt te overlijden, aldus de raadsman.
4.3.
Oordeel van de rechtbank
4.3.1
Vrijspraak feit 2Onder feit 2 wordt verdachte verweten dat hij [slachtoffer] en/of een of meer andere personen heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht of met zware mishandeling. Dit zou hij volgens de tenlastelegging hebben gedaan door een vuurwapen ter hand te nemen en (vervolgens) daarmee in de lucht te schieten.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij op 13 oktober 2018 op de Zuiddijk in Zaandam met een wapen dat hij bij zich had in de lucht heeft geschoten. In zijn aangifte heeft [slachtoffer] verklaard (pagina 250 van het dossier) dat hij, terwijl hij buiten café Sam (Club 25) op straat stond, op een gegeven moment een knal hoorde. Daarop draaide hij zich om en zag hij verdachte staan met een wapen in zijn hand. Aangever heeft dus kennelijk niet gezien dat verdachte een wapen ter hand nam en daarmee in de lucht schoot. Het ten laste gelegde handelen van verdachte kan om die reden geen bedreiging van aangever opleveren. Verdachte dient daarom van het bedreigen van [slachtoffer] te worden vrijgesproken. Dat verdachte na het schieten in de lucht met gestrekte arm met het wapen op [slachtoffer] is afgelopen, maakt dit niet anders, nu deze handeling niet in de tenlastelegging is opgenomen.
Het dossier bevat daarnaast onvoldoende aanwijzingen dat andere personen (omstanders) zich bedreigd hebben gevoeld door het ten laste gelegde handelen van verdachte. Er is door niemand aangifte van bedreiging gedaan. De rechtbank komt daarom eveneens tot vrijspraak van het bedreigen van ‘een of meer (nog onbekend gebleven) perso(o)n(en)’, zoals ook de officier van justitie heeft gevorderd.
De rechtbank zal verdachte kortom vrijspreken van hetgeen aan hem onder 2 is ten laste gelegd.
4.3.2
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1 primair en 3 ten laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
4.3.3
Bewijsmotivering
Op grond van deze bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat op de plaats waar verdachte heeft geschoten (in de stukken PD1 genoemd) met twee verschillende vuurwapens is geschoten.
De rechtbank baseert dit op de camerabeelden – meer precies: de beschrijving daarvan door de politie en het onderzoek aan die beelden door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) – en de vondst ter plaatse van een huls van het kaliber 6,35 x 16 mm en een huls en een patroon van het kaliber 7,65 x 17 mm. Munitie van deze verschillende kalibers kan niet door één en hetzelfde wapen zijn verschoten.
Er zijn geen aanwijzingen dat op PD1 met meer dan twee vuurwapens is geschoten.
Voorts stelt de rechtbank op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen vast dat het verdachte en [betrokkene] (hierna: [betrokkene] ) – die na het schieten door verdachte op verdachte heeft geschoten – zijn geweest die ieder met een vuurwapen hebben geschoten.
Getuige [getuige] heeft verklaard dat hij heeft gehoord dat verdachte het wapen bij de brug waar de taxi’s staan in het water van de Zaan heeft gegooid.
Op 12 november 2018 is ter plaatse door een duikteam van de politie een vuurwapen aangetroffen, namelijk een vuurwapen van categorie III met een kaliber van 7,65 mm.
In een deskundigenrapport van 12 februari 2019 concludeert het NFI dat de hypothese dat de op PD1 aangetroffen huls van het kaliber 7,65 x 17 mm is verschoten met dit vuurwapen minimaal zeer veel waarschijnlijker is dan de hypothese dat deze huls is verschoten met een ander vuurwapen van hetzelfde kaliber en met dezelfde systeemkenmerken. Een soortgelijke conclusie is getrokken ten aanzien van de op PD1 aangetroffen patroon. De ordegrootte van deze bewijskracht is minimaal 10.000-1.000.000.
In het lichaam van verdachte zijn, in de buikwand en in de linker leverkwab, twee kogels aangetroffen, die operatief zijn verwijderd. Deze projectielen waren beide van het kaliber 6,35 x 16 mm.
In een deskundigenrapport van 19 juni 2019 concludeert het NFI dat de hypothese dat deze kogels zijn afgevuurd uit één en dezelfde loop ten minste zeer veel waarschijnlijker is dan de hypothese dat deze kogels zijn afgevuurd uit twee lopen van hetzelfde kaliber en met dezelfde systeemkenmerken. De ordegrootte van deze bewijskracht is minimaal 10.000-1.000.000.
Voorts concludeert het NFI in dit rapport dat deze kogels qua kaliber en uitvoering passen bij de op PD1 aangetroffen huls van het kaliber 6,35 x 16 mm. Ook qua systeemsporen (van het gebruikte wapen) passen de kogels bij die huls.
Bij (radiologisch) onderzoek naar het letsel van verdachte zijn – naast vier trajecten van doorschoten – de volgende twee trajecten vastgesteld:
- ( B) verloopt vanaf letsel in de linkerflank op het niveau van de 7e rib tot aan het projectiel (P1) dat is gelegen vóór de linker leverkwab. Projectiel (P1) komt, gezien de positie ervan, overeen met de kogel die bij operatie in relatie met een scheurwond aan de oppervlakte van de linker leverhelft werd aangetroffen en vervolgens werd verwijderd.
- ( C) verloopt vanaf een huiddefect in de linkerflank op het niveau van de 9e rib tot aan het projectiel (P2) dat is gelegen ter hoogte van/vóór de maag en iets voetwaarts ten opzichte van projectiel (P1). Projectiel (P2) komt, gezien de positie ervan, overeen met de kogel die bij operatie, in relatie met een tweede scheurwond in de lever en een scheurwond in de maagwand, links in de buikwand werd aangetroffen en vervolgens werd verwijderd.
Volgens de beschrijving van de camerabeelden door de politie is op de twee momenten dat [betrokkene] op PD1 richting verdachte schiet, de vuurmond van het vuurwapen zichtbaar ter hoogte van het bovenlichaam van verdachte.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat [betrokkene] op PD1 met een vuurwapen met een kaliber van 6,35 mm heeft geschoten in de richting van en in het lichaam van verdachte.
Hieruit volgt dat verdachte op PD1 met een vuurwapen met het kaliber van 7,65 mm moet hebben geschoten. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat het wapen dat uit het water van de Zaan is opgedoken, het door verdachte gebruikte wapen is. Zoals vermeld, betreft dit een vuurwapen van categorie III.
Feit 1 primair
De rechtbank overweegt ten aanzien van feit 1 primair voorts het volgende.
De tot het bewijs gebezigde beschrijving van de camerabeelden door de politie houdt in dat verdachte – nadat hij in de lucht heeft geschoten, met dus een (echt) vuurwapen – in de richting van [slachtoffer] loopt.
Verdachte heeft daarbij zijn rechterarm vooruitgestrekt met in zijn rechterhand het wapen. Hij richt dit wapen op het bovenlichaam dan wel het hoofd van [slachtoffer] .
Vervolgens ontstaat er een ‘worsteling’ tussen [slachtoffer] en verdachte. Op enig moment richt verdachte het wapen op de buik van [slachtoffer] .
[slachtoffer] drukt daarop de rechterarm van verdachte naar beneden en op dat moment wordt er door verdachte geschoten. De vuurmond van het wapen is zichtbaar en naar beneden gericht. Het schot is in de richting van het onderlichaam van [slachtoffer] .
De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid van deze beschrijving.
Verdachte heeft ter terechtzitting onder meer verklaard:
“Ik heb die nacht twee keer geschoten, één keer in de lucht en daarna nog een keer. Dat was bewust. [slachtoffer] stond op dat moment op een afstand van ongeveer één tot anderhalve meter bij mij vandaan. Ik ben geen geoefend schutter.”
De rechtbank acht uit deze verklaring van belang dat verdachte bewust heeft geschoten en dat het wapen dus niet per ongeluk is afgegaan, hetgeen ook niet door de verdediging is gesteld.
Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verdachte, door te handelen zoals hiervoor vastgesteld, opzet, al dan niet in voorwaardelijke vorm, heeft gehad op de dood van het slachtoffer.
De rechtbank is van oordeel dat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat dat verdachte vol opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer] .
Bij de beoordeling of sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op de dood dient volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad het volgende voorop te worden gesteld. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Hieronder moet worden verstaan: “de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid”. (vgl. HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718)
De rechtbank is van oordeel dat het schieten met een vuurwapen, nota bene door een ongeoefend schutter, van een afstand van ongeveer één tot anderhalve meter, in de richting van het onderlichaam van een persoon, de aanmerkelijke kans oplevert dat die persoon daardoor komt te overlijden, ten gevolge van bijvoorbeeld een slagaderlijke bloeding. Ook is te denken aan een verwoestende uitwerking van een ricochet in een ander lichaamsdeel. (vgl. de conclusie van Advocaat-Generaal Machielse voorafgaand aan HR 22 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3888 (onder 4.3) en de conclusie van Advocaat-Generaal Knigge voorafgaand aan HR 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:973 (onder 3.5)) Naar het oordeel van de rechtbank was sprake van een reële, niet onwaarschijnlijke kans, mede in aanmerking genomen dat het schieten tijdens ‘een worsteling’ (het naar beneden drukken van de arm van verdachte) is gedaan en dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte bewust mis heeft geschoten.
Wat betreft de vraag of verdachte deze aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard, heeft te gelden dat uit de enkele omstandigheid dat de verdachte wetenschap moet hebben gehad van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, niet zonder meer kan worden afgeleid dat hij die kans ook bewust heeft aanvaard (of anders gezegd: op de koop heeft toegenomen), omdat ook sprake kan zijn van bewuste schuld. Bepaalde gedragingen kunnen echter naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard.
De rechtbank neemt in dit verband in aanmerking dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte met een kennelijk doorgeladen vuurwapen in de lucht heeft geschoten, vervolgens dit vuurwapen op het bovenlichaam dan wel het hoofd van het slachtoffer heeft gericht, na of tijdens een ‘worsteling’ op de buik van het slachtoffer heeft gericht, waarna hij het bewuste tweede schot heeft gelost. Verdachte heeft aldus meermalen het vuurwapen gericht op het slachtoffer en uiteindelijk daadwerkelijk geschoten. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen deze gedragingen van verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op de dood van het slachtoffer dat het niet anders kan dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op dat gevolg bewust heeft aanvaard. Van contra-indicaties is de rechtbank niet gebleken, te minder nu verdachte zich sinds zijn aanhouding consequent op zijn zwijgrecht heeft beroepen en eerst ter terechtzitting van 9 juli 2019 – bijna negen maanden na dato – een summiere verklaring heeft afgelegd.
De rechtbank acht kortom wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het opzet in voorwaardelijke vorm heeft gehad om [slachtoffer] van het leven te beroven.
4.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1 primair en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
1. primair
hij op 13 oktober 2018 te Zaandam, gemeente Zaanstad, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum slachtoffer] ) opzettelijk van het leven te beroven, met een vuurwapen (gericht) heeft geschoten terwijl op korte afstand van verdachte zich voornoemde [slachtoffer] bevond, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3.
hij op 13 oktober 2018 te Zaandam, gemeente Zaanstad, een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de vorm van een pistool, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen aan verdachte onder 1 primair en 3 meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. Verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

5.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1 primair:
Poging tot doodslag.
Ten aanzien van feit 3:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren, met aftrek van voorarrest.
7.2.
Standpunt van de verdediging
Voor het geval de rechtbank komt tot een bewezenverklaring, heeft de raadsman de rechtbank nadrukkelijk verzocht om bij de straftoemeting – naast de (overige) persoonlijke omstandigheden van verdachte – rekening te houden met de omstandigheden die zich na de onderhavige feiten hebben voorgedaan, te weten dat verdachte zelf op de plaats delict (PD1) is beschoten, dat hij op weg naar het ziekenhuis is achtervolgd en bij het ziekenhuis opnieuw is beschoten, en bij dit alles door meerdere kogels is geraakt en levensgevaarlijk gewond is geraakt. “Cliënt is doorzeefd met kogels op zijn borst, buik en rug. Door de kogelregen is het hele (boven)lichaam van cliënt ontsierd. Iedere dag als hij voor de spiegel staat, zal hij aan deze zaak worden herinnerd”, aldus de raadsman.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft van dichtbij met een vuurwapen in de richting van het onderlichaam van het slachtoffer geschoten. Hiermee heeft hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij het slachtoffer dodelijk zou verwonden. Juridisch gesproken heeft hij zich daarom schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag. Dat het slachtoffer geen letsel heeft opgelopen, is een gelukkige omstandigheid die echter geenszins de verdienste van verdachte is.
Het schietincident heeft zich voorts afgespeeld op de openbare weg, in het uitgaanscentrum van Zaandam. Door een dergelijk feit worden gevoelens van angst en onveiligheid onder burgers in de hand gewerkt.
De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat hij zich met een schietklaar vuurwapen op zak in een conflictsituatie heeft begeven en dat hij deze situatie heeft doen escaleren door als eerste (vuurwapen)geweld te gebruiken. Hiermee wordt ook eens te meer geïllustreerd welke gevaren ongecontroleerd vuurwapenbezit voor de veiligheid van personen met zich brengt.
Gelet op de aard en de ernst van de feiten komt slechts een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur als passende straf in aanmerking.
Ten gunste van verdachte houdt de rechtbank bij het bepalen van de duur van deze straf rekening met de omstandigheid dat verdachte na de door hem gepleegde feiten zelf slachtoffer is geworden van excessief vuurwapengeweld.
Echter in beperkte mate nu verdachte de aanstichter van het geweld is geweest en hij zich wat betreft het tegen hem gepleegde geweld ook als benadeelde partij heeft gevoegd in de strafzaken tegen de andere verdachten.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank verder gelet op het op naam van verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 1 februari 2019, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder ter zake van enig misdrijf is veroordeeld.
De rechtbank heeft voorts kennis genomen van het over verdachte uitgebrachte reclasseringsadvies gedateerd 25 maart 2019, opgesteld door mevrouw [rapporteur] , als reclasseringswerker werkzaam bij Reclassering Nederland. Doordat verdachte zich ten aanzien van het tenlastegelegde en een aantal leefgebieden op zijn zwijgrecht heeft beroepen, heeft de reclassering slechts een beperkt onderzoek kunnen uitvoeren en was het niet mogelijk een delictsanalyse op te stellen. Desalniettemin komt de reclassering tot het advies om aan verdachte, met toepassing van het volwassenenstrafrecht, een gedeeltelijk voorwaardelijke straf op te leggen met daaraan verbonden de bijzondere voorwaarden van een meldplicht bij de reclassering, een ambulante behandelverplichting en een contactverbod met het slachtoffer en de medeverdachten.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf zoals door de officier van justitie is gevorderd, passend en geboden is. De rechtbank ziet thans geen aanleiding een voorwaardelijk strafdeel op te leggen. De door de reclassering gewenst geachte verplichte begeleiding en behandeling kunnen eventueel tezijnertijd in het kader van een voorwaardelijke invrijheidstelling aan verdachte worden opgelegd.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De artikelen 45, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie zijn van toepassing.

9.Beslissing

De rechtbank:
 Verklaart
niet bewezenwat aan verdachte onder
feit 2is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
 Verklaart
bewezendat verdachte de onder
1 primair en 3ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 4.4. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder 1 primair en 3 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 5. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
 Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
3 (drie) jaren.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. S. Jongeling, voorzitter,
mr. K.I. de Jong en mr. H.E. van Harten, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier A. Helder,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 24 juli 2019.
[bijlage: de bewijsmiddelen]