4.3.1Vrijspraak feit 2Onder feit 2 wordt verdachte verweten dat hij [slachtoffer] en/of een of meer andere personen heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht of met zware mishandeling. Dit zou hij volgens de tenlastelegging hebben gedaan door een vuurwapen ter hand te nemen en (vervolgens) daarmee in de lucht te schieten.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij op 13 oktober 2018 op de Zuiddijk in Zaandam met een wapen dat hij bij zich had in de lucht heeft geschoten. In zijn aangifte heeft [slachtoffer] verklaard (pagina 250 van het dossier) dat hij, terwijl hij buiten café Sam (Club 25) op straat stond, op een gegeven moment een knal hoorde. Daarop draaide hij zich om en zag hij verdachte staan met een wapen in zijn hand. Aangever heeft dus kennelijk niet gezien dat verdachte een wapen ter hand nam en daarmee in de lucht schoot. Het ten laste gelegde handelen van verdachte kan om die reden geen bedreiging van aangever opleveren. Verdachte dient daarom van het bedreigen van [slachtoffer] te worden vrijgesproken. Dat verdachte na het schieten in de lucht met gestrekte arm met het wapen op [slachtoffer] is afgelopen, maakt dit niet anders, nu deze handeling niet in de tenlastelegging is opgenomen.
Het dossier bevat daarnaast onvoldoende aanwijzingen dat andere personen (omstanders) zich bedreigd hebben gevoeld door het ten laste gelegde handelen van verdachte. Er is door niemand aangifte van bedreiging gedaan. De rechtbank komt daarom eveneens tot vrijspraak van het bedreigen van ‘een of meer (nog onbekend gebleven) perso(o)n(en)’, zoals ook de officier van justitie heeft gevorderd.
De rechtbank zal verdachte kortom vrijspreken van hetgeen aan hem onder 2 is ten laste gelegd.
4.3.3Bewijsmotivering
Op grond van deze bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat op de plaats waar verdachte heeft geschoten (in de stukken PD1 genoemd) met twee verschillende vuurwapens is geschoten.
De rechtbank baseert dit op de camerabeelden – meer precies: de beschrijving daarvan door de politie en het onderzoek aan die beelden door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) – en de vondst ter plaatse van een huls van het kaliber 6,35 x 16 mm en een huls en een patroon van het kaliber 7,65 x 17 mm. Munitie van deze verschillende kalibers kan niet door één en hetzelfde wapen zijn verschoten.
Er zijn geen aanwijzingen dat op PD1 met meer dan twee vuurwapens is geschoten.
Voorts stelt de rechtbank op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen vast dat het verdachte en [betrokkene] (hierna: [betrokkene] ) – die na het schieten door verdachte op verdachte heeft geschoten – zijn geweest die ieder met een vuurwapen hebben geschoten.
Getuige [getuige] heeft verklaard dat hij heeft gehoord dat verdachte het wapen bij de brug waar de taxi’s staan in het water van de Zaan heeft gegooid.
Op 12 november 2018 is ter plaatse door een duikteam van de politie een vuurwapen aangetroffen, namelijk een vuurwapen van categorie III met een kaliber van 7,65 mm.
In een deskundigenrapport van 12 februari 2019 concludeert het NFI dat de hypothese dat de op PD1 aangetroffen huls van het kaliber 7,65 x 17 mm is verschoten met dit vuurwapen minimaal zeer veel waarschijnlijker is dan de hypothese dat deze huls is verschoten met een ander vuurwapen van hetzelfde kaliber en met dezelfde systeemkenmerken. Een soortgelijke conclusie is getrokken ten aanzien van de op PD1 aangetroffen patroon. De ordegrootte van deze bewijskracht is minimaal 10.000-1.000.000.
In het lichaam van verdachte zijn, in de buikwand en in de linker leverkwab, twee kogels aangetroffen, die operatief zijn verwijderd. Deze projectielen waren beide van het kaliber 6,35 x 16 mm.
In een deskundigenrapport van 19 juni 2019 concludeert het NFI dat de hypothese dat deze kogels zijn afgevuurd uit één en dezelfde loop ten minste zeer veel waarschijnlijker is dan de hypothese dat deze kogels zijn afgevuurd uit twee lopen van hetzelfde kaliber en met dezelfde systeemkenmerken. De ordegrootte van deze bewijskracht is minimaal 10.000-1.000.000.
Voorts concludeert het NFI in dit rapport dat deze kogels qua kaliber en uitvoering passen bij de op PD1 aangetroffen huls van het kaliber 6,35 x 16 mm. Ook qua systeemsporen (van het gebruikte wapen) passen de kogels bij die huls.
Bij (radiologisch) onderzoek naar het letsel van verdachte zijn – naast vier trajecten van doorschoten – de volgende twee trajecten vastgesteld:
- ( B) verloopt vanaf letsel in de linkerflank op het niveau van de 7e rib tot aan het projectiel (P1) dat is gelegen vóór de linker leverkwab. Projectiel (P1) komt, gezien de positie ervan, overeen met de kogel die bij operatie in relatie met een scheurwond aan de oppervlakte van de linker leverhelft werd aangetroffen en vervolgens werd verwijderd.
- ( C) verloopt vanaf een huiddefect in de linkerflank op het niveau van de 9e rib tot aan het projectiel (P2) dat is gelegen ter hoogte van/vóór de maag en iets voetwaarts ten opzichte van projectiel (P1). Projectiel (P2) komt, gezien de positie ervan, overeen met de kogel die bij operatie, in relatie met een tweede scheurwond in de lever en een scheurwond in de maagwand, links in de buikwand werd aangetroffen en vervolgens werd verwijderd.
Volgens de beschrijving van de camerabeelden door de politie is op de twee momenten dat [betrokkene] op PD1 richting verdachte schiet, de vuurmond van het vuurwapen zichtbaar ter hoogte van het bovenlichaam van verdachte.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat [betrokkene] op PD1 met een vuurwapen met een kaliber van 6,35 mm heeft geschoten in de richting van en in het lichaam van verdachte.
Hieruit volgt dat verdachte op PD1 met een vuurwapen met het kaliber van 7,65 mm moet hebben geschoten. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat het wapen dat uit het water van de Zaan is opgedoken, het door verdachte gebruikte wapen is. Zoals vermeld, betreft dit een vuurwapen van categorie III.
Feit 1 primair
De rechtbank overweegt ten aanzien van feit 1 primair voorts het volgende.
De tot het bewijs gebezigde beschrijving van de camerabeelden door de politie houdt in dat verdachte – nadat hij in de lucht heeft geschoten, met dus een (echt) vuurwapen – in de richting van [slachtoffer] loopt.
Verdachte heeft daarbij zijn rechterarm vooruitgestrekt met in zijn rechterhand het wapen. Hij richt dit wapen op het bovenlichaam dan wel het hoofd van [slachtoffer] .
Vervolgens ontstaat er een ‘worsteling’ tussen [slachtoffer] en verdachte. Op enig moment richt verdachte het wapen op de buik van [slachtoffer] .
[slachtoffer] drukt daarop de rechterarm van verdachte naar beneden en op dat moment wordt er door verdachte geschoten. De vuurmond van het wapen is zichtbaar en naar beneden gericht. Het schot is in de richting van het onderlichaam van [slachtoffer] .
De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid van deze beschrijving.
Verdachte heeft ter terechtzitting onder meer verklaard:
“Ik heb die nacht twee keer geschoten, één keer in de lucht en daarna nog een keer. Dat was bewust. [slachtoffer] stond op dat moment op een afstand van ongeveer één tot anderhalve meter bij mij vandaan. Ik ben geen geoefend schutter.”
De rechtbank acht uit deze verklaring van belang dat verdachte bewust heeft geschoten en dat het wapen dus niet per ongeluk is afgegaan, hetgeen ook niet door de verdediging is gesteld.
Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verdachte, door te handelen zoals hiervoor vastgesteld, opzet, al dan niet in voorwaardelijke vorm, heeft gehad op de dood van het slachtoffer.
De rechtbank is van oordeel dat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat dat verdachte vol opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer] .
Bij de beoordeling of sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op de dood dient volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad het volgende voorop te worden gesteld. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Hieronder moet worden verstaan: “de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid”. (vgl. HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718) De rechtbank is van oordeel dat het schieten met een vuurwapen, nota bene door een ongeoefend schutter, van een afstand van ongeveer één tot anderhalve meter, in de richting van het onderlichaam van een persoon, de aanmerkelijke kans oplevert dat die persoon daardoor komt te overlijden, ten gevolge van bijvoorbeeld een slagaderlijke bloeding. Ook is te denken aan een verwoestende uitwerking van een ricochet in een ander lichaamsdeel. (vgl. de conclusie van Advocaat-Generaal Machielse voorafgaand aan HR 22 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3888 (onder 4.3) en de conclusie van Advocaat-Generaal Knigge voorafgaand aan HR 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:973 (onder 3.5)) Naar het oordeel van de rechtbank was sprake van een reële, niet onwaarschijnlijke kans, mede in aanmerking genomen dat het schieten tijdens ‘een worsteling’ (het naar beneden drukken van de arm van verdachte) is gedaan en dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte bewust mis heeft geschoten. Wat betreft de vraag of verdachte deze aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard, heeft te gelden dat uit de enkele omstandigheid dat de verdachte wetenschap moet hebben gehad van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, niet zonder meer kan worden afgeleid dat hij die kans ook bewust heeft aanvaard (of anders gezegd: op de koop heeft toegenomen), omdat ook sprake kan zijn van bewuste schuld. Bepaalde gedragingen kunnen echter naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard.
De rechtbank neemt in dit verband in aanmerking dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte met een kennelijk doorgeladen vuurwapen in de lucht heeft geschoten, vervolgens dit vuurwapen op het bovenlichaam dan wel het hoofd van het slachtoffer heeft gericht, na of tijdens een ‘worsteling’ op de buik van het slachtoffer heeft gericht, waarna hij het bewuste tweede schot heeft gelost. Verdachte heeft aldus meermalen het vuurwapen gericht op het slachtoffer en uiteindelijk daadwerkelijk geschoten. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen deze gedragingen van verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op de dood van het slachtoffer dat het niet anders kan dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op dat gevolg bewust heeft aanvaard. Van contra-indicaties is de rechtbank niet gebleken, te minder nu verdachte zich sinds zijn aanhouding consequent op zijn zwijgrecht heeft beroepen en eerst ter terechtzitting van 9 juli 2019 – bijna negen maanden na dato – een summiere verklaring heeft afgelegd.
De rechtbank acht kortom wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het opzet in voorwaardelijke vorm heeft gehad om [slachtoffer] van het leven te beroven.