15.4.In artikel 4, aanhef en onderdeel d, van de Wet LB in samenhang met artikel 2h van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 is bepaald dat als (fictieve) dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van degene, die arbeid verricht ten behoeve van een vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft.
16. De rechtbank overweegt allereerst dat zij eiser niet volgt in zijn opvatting dat in het onderhavige geval artikel 12a van de Wet LB toepassing mist. Anders dan eiser kennelijk meent, volgt uit voormelde bepalingen dat niet is vereist dat er sprake moet zijn van een arbeidsovereenkomst tussen eiser en de betreffende vennootschappen. Voor de toepassing is vereist dat in die betreffende vennootschappen een aanmerkelijk belang wordt gehouden en dat eiser werkzaamheden ten behoeve van die vennootschappen heeft verricht, en dat is door eiser niet, althans onvoldoende, bestreden.
17. Ingevolge het bepaalde in artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) verklaart de rechtbank, indien de vereiste aangifte niet is gedaan, het beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast).
18. Naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd, aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale bewijsregels van stelplicht en bewijslast (vgl. HR 30 oktober 2009,
19. Verweerder heeft gesteld dat uit de correcties inzake het gebruikelijk loon volgt dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Met betrekking tot de toepassing van dit gebruikelijk loon, heeft verweerder op basis van het controlerapport gesteld dat eiser van meerdere vennootschappen (direct of indirect) aanmerkelijk belanghouder is en dat hij voor ten minste zes van deze vennootschappen werkzaamheden heeft verricht. Dat eiser naar hij stelt in 2010 in het geheel geen arbeid heeft kunnen verrichten, omdat hij eind 2009 is getroffen door een halfzijdige verlamming en dat hij tot 29 oktober 2011 voor zijn werkgever, het [Q] , bij welk ministerie hij vier dagen per week werkzaam was, geen werkzaamheden heeft verricht, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht niet aannemelijk geacht. Verweerder wijst er in dat verband terecht op dat de door eiser overgelegde gegevens van zijn bedrijfsarts alleen op 2009 en 2011 zien en niet op het onderhavige belastingjaar 2010. Voorts strookt dit volgens verweerder niet met het feit dat eiser in mei 2010 op persoonlijke titel lid is geworden van een kynologenclub en op persoonlijke titel een cursus heeft geboekt voor zijn hond [R] . Verweerder heeft eisers grief dat hij met slechts een opleiding MEAO-BA niet als fiscaal deskundige kan gelden, eveneens terecht niet aannemelijk geacht. Volgens verweerder presenteert eiser zich zowel op de website van zijn onderneming als tijdens het in verband met de vergrijpboete gehouden hoorgesprek als een deskundige op fiscaal gebied. Dat laatste blijkt ook uit de hierboven onder punt 3.2 weergegeven gespreksverslagen. Dat biedt naar het oordeel van de rechtbank steun aan hetgeen verweerder heeft gesteld. Dat volgens eiser niet hijzelf maar MBO-studenten tijdens hun stage bij eisers vennootschappen het merendeel van de werkzaamheden zelfstandig hebben verricht, heeft verweerder vanwege het opleidingsniveau van de studenten en het gebrek aan hun ervaring naar het oordeel van de rechtbank terecht onwaarschijnlijk geacht. De werkzaamheden door deze studenten kunnen onmogelijk zonder begeleiding van eiser zijn verricht. Overigens is door verweerder in twijfel getrokken of eisers bedrijf wel een erkend stagebedrijf was, want bij navraag door hem bij ROC’s uit Amsterdam en Hilversum is hem gebleken dat eisers bedrijf bij beide instellingen niet als zodanig bekend is. Voorts leidt verweerder uit het feit dat de vennootschappen weinig of geen loonaangiftes hebben gedaan, af dat er vrijwel geen personeel in dienst kan zijn geweest, zodat het voorshands aannemelijk is dat het eiser moet zijn geweest die de werkzaamheden heeft verricht. Daaraan doet volgens verweerder niet af dat eiser voor vier dagen per week in dienst was bij voornoemd ministerie, aangezien eiser tijdens het boekenonderzoek heeft verklaard dat hij al zijn vrije tijd in zijn bedrijf werkzaam was en hij bovendien in 2010 geen werkzaamheden voor deze werkgever heeft verricht vanwege zijn ziekteverschijnselen. Tot slot heeft verweerder vastgesteld dat het voor alle vennootschappen niet mogelijk was om het bestaan van de werkzaamheden/activiteiten vast te stellen in verband met het ontbreken van de verlies- en winstrekening in de aangiften vennootschapsbelasting van de betrokken vennootschappen.
20. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder in beginsel in ruim voldoende mate aannemelijk heeft gemaakt dat eiser in ieder geval met zes van de vennootschappen een fictieve dienstbetrekking had. Omdat eiser geen concrete feiten en omstandigheden - in het bijzonder dat deze werkzaamheden door stagiaires vanuit de ROC’s zouden zijn verricht zonder enige geldelijke beloning - heeft aangevoerd dan wel gelet op de gemotiveerde weerspreking door verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat de werkzaamheden voor deze vennootschappen wat betreft aard en omvang tot een lager dan het in artikel 12a, eerste lid, van de Wet LB genoemde bedrag zouden moeten leiden, dan wel dat het voor een van deze vennootschappen in aanmerking te nemen gebruikelijk loon geacht kan worden te strekken tot vergoeding van werkzaamheden voor een of meer andere vennootschappen (vergelijk Hoge Raad 11 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU6018) kan worden uitgegaan van een gebruikelijk loon van € 41.000 per vennootschap. Dit leidt tot een te corrigeren bedrag van (6 x € 41.000 -/- € 602 wegens reeds belast loon =) € 245.398. 21. Eiser heeft in zijn aangifte ib/pvv 2010 een inkomen uit werk en woning van € 21.310 aangegeven, welk inkomen bij de definitieve aanslag nader is vastgesteld op € 27.912. Gelet hierop, is in zowel absolute als relatieve zin een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet aangegeven. Als professioneel handelend ondernemer is aannemelijk dat eiser zich hiervan ten tijde van het doen van zijn aangifte over het onderhavige jaar bewust moet zijn geweest, zodat de vereiste aangifte niet is gedaan. Gelet hierop, dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat deze omkering in dit geval onevenredig is.
22. De omkering van de bewijslast brengt mee dat eiser de stelplicht en de (verzwaarde) bewijslast draagt ten aanzien van feiten die van belang zijn voor de beoordeling van de vraag of de bij de uitspraak op bezwaar gehandhaafde of nader vastgestelde belastingaanslag onjuist is (HR 15 november 2013, nr. 12/00606, ECLI:NL:HR:2013:1129). Gelet hierop, wordt de navorderingsaanslag geacht juist te zijn, tenzij eiser overtuigend aantoont dat deze tot een te hoog bedrag is vastgesteld. 23. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd heeft hij naar het oordeel van de rechtbank niet doen blijken dat de navorderingsaanslag op dit onderdeel te hoog is vastgesteld, reeds omdat eiser heeft nagelaten op controleerbare wijze een betrouwbaar inzicht te geven in de resultaten respectievelijk jaarrekeningen van de door hem (indirect) beheerste vennootschappen.
Inkomen uit aanmerkelijk belang en resultaat uit overige werkzaamheden
24. Ook door het niet melding maken door eiser van het door hem ontvangen bedrag van € 9.500 van [B] B.V. als inkomen uit terbeschikkingstelling en door het niet opgeven van de ontvangst van € 1.000 voor zijn werkzaamheden bij Stichting [O] , is volgens verweerder de vereiste aangifte niet gedaan en dient de bewijslast eveneens te worden omgekeerd en te worden verzwaard. De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat uit het feit dat in de vpb-aangifte 2010 van voornoemde vennootschap was opgenomen dat aan eiser een rente van € 9.500 was verschuldigd, volgt dat hij dit bedrag als inkomen uit aanmerkelijk belang had moeten aangeven. Voorts heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat als het doel van de stichting is het beheren van gelden voor ondernemingen van eiser, een bijdrage voor deze werkzaamheden onmogelijk als “vrijwilligersbijdrage” kan worden aangemerkt. Dit bedrag kan bij gebreke aan een deugdelijke onderbouwing van de kant van eiser op wie de bewijslast rust, niet als een vergoeding voor vrijwilligerswerkzaamheden worden geduid. De rechtbank overweegt dat het bedrag aan belasting dat door het niet aangeven van beide bedragen in de aangifte niet zou worden geheven, zowel in absolute als in relatieve zin omvangrijk is. Naar het oordeel van de rechtbank wist eiser dit ten tijde van het doen van zijn aangifte of had hij zich daarvan redelijkerwijs bewust moeten zijn geweest. Aldus heeft eiser ook op dit punt niet de vereiste aangifte gedaan.
25. De rechtbank is daarom van oordeel dat ook dit bijdraagt aan het hiervoor reeds gegeven oordeel dat ingevolge het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, van de AWR de bewijslast dient te worden omgekeerd. Eiser heeft niet aangetoond, laat staan doen blijken, dat de in aanmerking genomen inkomsten onjuist zijn.
Dividenduitkering; regulier inkomen uit aanmerkelijk belang
26. Verweerder heeft de op 25 oktober 2010 ontvangen betaling van € 96.458 op een bankrekening van [J] Ltd., die is verwerkt in de administratie van [B] B.V. en die voortvloeide uit de aan [J] Ltd. gecedeerde vordering van [P] B.V. op de Belastingdienst, aangemerkt als dividend dat ter beschikking is gesteld aan eiser en belast als inkomen uit aanmerkelijk belang. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser ten onrechte dit bedrag niet als inkomensbestanddeel heeft verantwoord in de aangifte en in zoverre ook bijdraagt aan diens stelling dat de vereiste aangifte niet is gedaan en dat de bewijslast eveneens dient te worden omgekeerd en te worden verzwaard. De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft voldaan aan de op hem rustende stelplicht en bewijslast. Verweerder wijst erop, zoals ook blijkt uit verweerders onderzoeksrapport, dat eiser gedurende het boekenonderzoek meerdere verklaringen heeft gegeven voor het feit dat de ontvangst van € 96.458 en de onttrekking hiervan niet of niet juist zou zijn geboekt. Zo heeft eiser tijdens het hoorgesprek verklaard dat € 40.000 naar een beheerstichting is overgeboekt in verband met de betaling van een belastingaanslag ten name van zijn toenmalige echtgenote. Eiser heeft volgens verweerder weliswaar gesteld dat dit kan worden beschouwd als het terugbetalen van een lening van hemzelf aan zijn vennootschappen dan wel aan de beheerstichting [O] , maar verweerder heeft onweersproken gesteld dat eiser geen stukken heeft overgelegd waaruit het bestaan van een dergelijke lening blijkt. Daarnaast is de overboeking niet als zodanig in de administratie geboekt, aldus verweerder. Ook voor de als schuld aan [E] Ltd. geboekte gelden van € 56.458 heeft verweerder onweersproken gesteld dat de eiser de uiteindelijke begunstigde was. De rechtbank overweegt dat het bedrag aan belasting dat door het niet aangeven van dit dividend in de aangifte niet zou worden geheven, zowel in absolute als in relatieve zin omvangrijk is. Eiser wist dit of had zich daarvan ten tijde van het doen van aangifte redelijkerwijs bewust moeten zijn geweest. Aldus draagt dit bij aan het oordeel dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
27. Eiser heeft ten aanzien van het onder 26 vermelde bedrag niet doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aangetoond, dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd daarin niet geslaagd.
28. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank op basis van hetgeen hiervoor onder 19 tot en met 26 is overwogen, niet het van hem te verlangen bewijs geleverd. De rechtbank dient als vervolg daarop nog wel te beoordelen of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de opgelegde navorderingsaanslag berust op een redelijke schatting. De rechtbank is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Daarbij heeft de rechtbank zwaar laten meewegen dat eiser dit mede aan zichzelf heeft te danken door geen of weinig informatie te verstrekken hoewel hij daartoe ruimschoots in de gelegenheid is gesteld, zodat verweerder op goede gronden niet anders kon handelen dan door zich op de gegevens zoals deze uit controlerapport voortvloeiden te baseren.
Schending van het motiveringsbeginsel?
29. De grief van eiser dat de navorderingsaanslag en de uitspraak op bezwaar onvoldoende zijn gemotiveerd, treft geen doel. Verweerder is aanvankelijk een boekenonderzoek gestart met betrekking tot de vpb-aangifte 2010 van [J] Ltd. De uit dat onderzoek naar voren gekomen feiten waren voor verweerder voldoende aanleiding om ook de aangifte ib/pvv 2010 van eiser wat betreft het gebruikelijk loon en de mogelijke dividenduitdeling aan eiser aan een nader onderzoek te onderwerpen. In het onderzoeksrapport wordt naar het oordeel van de rechtbank op beide onderwerpen uitgebreid en gemotiveerd ingegaan om als onderbouwing te dienen voor de navorderingsaanslag. Daarnaast heeft verweerder in zijn brief van
4 oktober 2016 eiser in kennis gesteld van zijn voorlopige standpunt in deze zaak. Indien eiser van mening is dat de daarin door verweerder aangedragen feiten en omstandigheden niet kloppen, dan ligt het op de weg van eiser om feiten aan te dragen en deze vervolgens aannemelijk te maken dat hetgeen verweerder stelt niet juist is. Het door verweerder op
2 december 2016 geplande hoorgesprek was hiertoe een uitgelezen moment geweest. Doordat eiser er bewust voor heeft gekozen om niet op dat hoorgesprek te verschijnen, kan, en daarmee anders dan eiser heeft gesteld, verweerder in redelijkheid niet worden verweten dat de uitspraak op bezwaar van 9 december 2016 vrijwel gelijk is aan het eerder ingenomen voorlopige standpunt.