3.4. Artikel 12a, eerste volzin, van de Wet houdt in dat ten aanzien van de werknemer die arbeid verricht ten behoeve van een vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft, het in een kalenderjaar genoten loon ten minste wordt gesteld op het zogenoemde WAZ-loon tenzij de werknemer aannemelijk maakt dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt, in het economische verkeer een lager loon gebruikelijk is. In dat geval wordt het loon gesteld op dat lagere loon. Artikel 12a is in de Wet opgenomen bij Wet van 13 december 1996, Stb. 652. Tot de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 13 december 1996 behoort een brief van de toenmalige Staatssecretaris van Financiën van 15 oktober 1996 aan de Voorzitter van de vaste commissie voor Financiën van de Tweede Kamer, kenmerk WDB 96/446M. Die brief houdt met betrekking tot de in artikel 12a van de Wet opgenomen regeling onder meer het volgende in.
"Een aanmerkelijk-belanghouder kan van mening zijn dat de WAZ-norm in zijn specifieke situatie tot een te hoog loon leidt. (....) Omdat artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 (...) per dienstbetrekking geldt, kan zo'n situatie zich bij voorbeeld voordoen indien een aanmerkelijk-belanghouder (....) een dienstbetrekking heeft bij meerdere vennootschappen van een concern. Bij de beoordeling van een zakelijk salaris zal de omvang van de werkzaamheden voor de desbetreffende vennootschap in ogenschouw worden genomen. Daarbij speelt uiteraard een rol dat, doordat de belastingplichtige voor verschillende vennootschappen werkzaamheden verricht, de omvang van de werkzaamheden voor de individuele vennootschap zodanig kan zijn, dat een lager loon dan de WAZ-norm (...) denkbaar is. (...)."
Het Kamerlid B.M. de Vries bracht bij de bespreking van die brief tijdens een overleg van die commissie met de staatssecretaris naar voren (Stenografisch verslag van een wetgevingsoverleg van de vaste commissie voor Financiën van 21 oktober 1996, Kamerstukken II, 1996/97, 24 761, nr. 26, blz. 6, m.k.):
"(...) Ik geef (een) voorbeeld. Er is een holding met vier werkmaatschappijen. Als die vijf keer ƒ 78.000 als fictief inkomen moet hanteren, dan kan dat natuurlijk niet. (...)."
Op deze opmerking is noch tijdens dat overleg, noch tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer door de bewindsman of een van de andere leden van die Kamer gereageerd.
Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer werd gevraagd (Voorlopig verslag van de Vaste commissie voor Financiën uit de Eerste Kamer, Kamerstukken I, 1996/97, 24 761, nr. 62a, blz. 8):
"Is het juist dat in holdingsituaties het fictieve salaris betrekking heeft op de holding en de werkmaatschappij (100% dochter) tezamen?"
De bewindsman antwoordde (Memorie van antwoord, Kamerstukken I, 1996/97, 24 761, nr. 62b, blz. 14/15):
"(.....) In mijn brief van 15 oktober jl. aan de Tweede Kamer, nr. WDB 96/446M, heb ik aangegeven dat bij de beoordeling van de zakelijkheid van het loon de omvang van de werkzaamheden in ogenschouw dient te worden genomen. (....) Indien de belastingplichtige voor verschillende vennootschappen werkzaamheden verricht - te denken valt aan (...) holdingsituaties - is het denkbaar dat wordt aangetoond dat de voor de afzonderlijke vennootschappen verrichte werkzaamheden zodanig van omvang zijn dat per vennootschap een lager loon dan de WAZ-norm (....) gebruikelijk is."
Die opmerkingen zijn in de Eerste Kamer niet weersproken. Gelet op een en ander moet er van worden uitgegaan dat de wetgever ook in de zojuist bedoelde 'concernsituaties' een toepassing van de in artikel 12a opgenomen regeling 'per dienstbetrekking' voor ogen heeft gestaan. Voorzover de middelen uitgaan van een andere opvatting falen zij derhalve.
Wel zal, als het salaris van de houder van een aanmerkelijk belang van de tot een 'concern' behorende vennootschap mede strekt tot beloning van werkzaamheden die hij heeft verricht voor een andere 'concernvennootschap', de in dat salaris begrepen beloning voor die werkzaamheden in aanmerking moeten worden genomen bij de toepassing van het bepaalde in artikel 12a van de Wet ten aanzien van de arbeidsverhouding tot die andere 'concernvennootschap'. Als het Hof bij zijn hiervóór onder 3.2 vermelde oordelen is uitgegaan van een andere opvatting, dan berusten die oordelen op een onjuiste rechtsopvatting. Indien het Hof bij die oordelen wel is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting en in die oordelen het oordeel ligt besloten dat het door A van C BV genoten salaris geen component bevat die betrekking heeft op de werkzaamheden die A voor belanghebbende heeft verricht, dan behoeft dat oordeel een motivering, welke evenwel ontbreekt. De middelen slagen derhalve in zoverre.