ECLI:NL:RBNHO:2019:3616

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 maart 2019
Publicatiedatum
30 april 2019
Zaaknummer
AWB - 17 _ 2931
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag inkomstenbelasting 2014 met betrekking tot huurrecht als ondernemingsvermogen

In deze zaak heeft eiser verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2014, omdat hij het huurrecht van zijn woning als ondernemingsvermogen wenst aan te merken. De rechtbank Noord-Holland heeft op 22 maart 2019 uitspraak gedaan in deze kwestie. Eiser, die sinds 2004 in een huurwoning woont en sinds 2005 een eenmanszaak drijft, heeft in zijn aangifte over 2014 huisvestingskosten als ondernemingskosten opgevoerd. De inspecteur van de Belastingdienst heeft echter de aanslag inkomstenbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.535.

Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn verzoek om ambtshalve vermindering, maar de rechtbank oordeelt dat de afwijzing terecht is. De rechtbank stelt vast dat de woning voor meer dan 90% als woning wordt gebruikt en dat er geen sprake is van verplicht ondernemingsvermogen. De rechtbank verwijst naar eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad, waarin is vastgesteld dat het huurrecht niet als ondernemingsvermogen kan worden aangemerkt zonder bijzondere omstandigheden. De rechtbank concludeert dat de aanslag onherroepelijk vaststaat en dat eiser niet kan terugkomen op de gemaakte keuze in de aangifte.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en oordeelt dat er geen kosten ter zake van het huurrecht in aftrek kunnen worden gebracht. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 17/2931

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 maart 2019 in de zaak tussen

[X] , wonende te [Z] , eiser

(gemachtigde: M. Witlox),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft met dagtekening 1 juli 2016 aan eiser voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.535.
Eiser heeft op 23 september 2016 opnieuw voor het jaar 2014 een aangifte ib/pvv ingediend.
Verweerder heeft deze nieuwe aangifte ib/pvv voor het jaar 2014 aangemerkt als een bezwaar tegen de aanslag alsmede een verzoekschrift tot ambtshalve vermindering. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek tot ambtshalve vermindering afgewezen.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van het verzoek tot ambtshalve vermindering.
Verweerder heeft het bezwaar afgewezen bij uitspraak op bezwaar van 16 mei 2018.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2019 te Haarlem.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde M. Witlox. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Soehklal en mr. M.L. Scholte.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser woont sinds 7 juni 2004 in een huurwoning aan de [A ADRES] . Eiser drijft sinds 1 september 2005 een eenmanszaak, welke is gevestigd op hetzelfde adres.
2. Eiser heeft in de aangifte ib/pvv over het jaar 2013 en 2014 huisvestingskosten als ondernemingskosten opgenomen. In 2013 betreft dit een bedrag van € 323 en in 2014 € 731. Ter zitting heeft gemachtigde toegelicht dat deze huisvestingskosten zien op gas, water en licht van de huurwoning. In zijn herziene aangifte ib/pvv 2014 heeft eiser € 12.815 als huisvestingskosten ter zake van de huurwoning in aanmerking genomen.

Geschil3. In geschil is of het verzoek tot ambtshalve vermindering terecht is afgewezen.

4. Eiser stelt dat zijn verzoek ten onrechte is afgewezen. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 12 augustus 2016, ECLI:NL:HR:2016:1899, wenst eiser het huurrecht van de woning tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen. Bij de bepaling van winst over 2014 dient rekening te worden gehouden met € 12.815 aan huisvestingskosten, aldus eiser. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag overeenkomstig de herziene aangifte van 23 september 2016.
5. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
6. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
7. De rechtbank oordeelt als volgt. De Hoge Raad heeft in voornoemd arrest, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:
“2.4.1. Een huurrecht is een vermogensrecht en daarmee een goed in de zin van artikel 3.1 BW en artikel 3.30, lid 1, Wet IB 2001. Dit brengt mee dat een huurrecht dat (mede) voor de ondernemingsuitoefening wordt gebruikt, ondernemingsvermogen kan vormen.
2.4.2. De etikettering van het huurrecht als ondernemingsvermogen leidt ertoe dat het gehele bedrag van de huur ten laste van de winst kan worden gebracht en dat daartegenover vanwege het privégebruik van de woning een volgens artikel 3.19, lid 1, Wet IB 2001 te bepalen bedrag aan de winst dient te worden toegevoegd. Deze bijtelling betreft mede de werkkamer. Ingevolge het vijfde lid van dit artikel, dat ook van toepassing is op “een door de onderneming gehuurde of gepachte onroerende zaak” (zie de passage uit de parlementaire behandeling, geciteerd in onderdeel 6.12 van de conclusie van de Advocaat-Generaal), blijft immers voor het bepalen van de onttrekking een werkruimte waarvan de kosten ingevolge artikel 3.16, lid 1, Wet IB 2001 niet aftrekbaar zouden zijn als die niet tot het ondernemingsvermogen zou behoren, onder de desbetreffende woning begrepen.
2.4.3. Gelet op artikel 3.19, lid 5, Wet IB 2001 dient artikel 3.16, lid 1, Wet IB 2001 aldus te worden gelezen dat onder "een tot zijn ondernemingsvermogen behorende woning" mede moet worden begrepen een tot het ondernemingsvermogen behorend huurrecht van een woning. Aangezien vaststaat dat het huurrecht ondernemingsvermogen vormt (zie hiervoor in 2.1.3), komt de in artikel 3.16, lid 1, Wet IB 2001 neergelegde aftrekbeperking niet aan de orde. De wetgever heeft kennelijk de niet-aftrekbaarheid van de werkruimte willen bewerkstelligen door de huurwaarde daarvan – als onderdeel van de forfaitaire bijtelling van artikel 3.19 Wet IB 2001 – als een onttrekking in aanmerking te nemen.”
8. De rechtbank overweegt dat het opnemen van huisvestingskosten – bestaande uit de kosten van gas, water en licht – in de aangiften ib/pvv 2013 en 2014 onvoldoende is om de conclusie te rechtvaardigen dat eiser het huurrecht heeft geëtiketteerd als ondernemingsvermogen. Van verplicht ondernemingsvermogen is geen sprake. Verweerder heeft naar voren gebracht dat de woning voor meer dan 90% als woning wordt gebruikt. Eiser heeft dit niet dan wel onvoldoende weersproken. Indien de rechtbank eiser zou volgen in zijn standpunt dat het huurrecht, gelet op het gemengde gebruik van de huurwoning, als keuzevermogen moet worden aangemerkt, dan geldt het volgende. Voor herziening van de gemaakte keuze dient sprake te zijn van bijzondere omstandigheden. Het hierboven weergegeven arrest is geen bijzondere omstandigheid die een herziening van de keuze in dit stadium alsnog rechtvaardigt (vgl. HR 4 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW4749). Evenmin heeft te gelden als bijzondere omstandigheid dat eiser is overgestapt naar een andere belastingadviseur, zoals ter zitting is bepleit.
9. De rechtbank stelt voorts vast dat de aanslag ib/pvv 2014 onherroepelijk vaststaat. Tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar is namelijk geen beroep ingesteld. Thans ligt de vraag voor of verweerder het verzoek om ambtshalve vermindering terecht heeft afgewezen. Nu de aanslag ib/pvv onherroepelijk vaststaat kan eiser niet terugkomen op de in de aangifte gemaakte keuze (vgl. HR 15 juni 1966, nr. 15.591, ECLI:NL:HR:1966:AX6884).
10. Ingevolge artikel 9.6, eerste lid, Wet IB 2001, geschiedt ambtshalve vermindering van een belastingaanslag uitsluitend op de voet van dat artikel. Het tweede lid van dat artikel bepaalt dat in bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen een onjuiste aanslag door de inspecteur wordt verminderd.
11. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat het arrest van de Hoge Raad van 12 augustus 2016 niet tot de conclusie leidt dat er sprake is van een onjuiste aanslag. Immers, niet is komen vast te staan dat het huurrecht ondernemingsvermogen betreft. Verweerder was aldus niet gehouden over te gaan tot ambtshalve vermindering van de aanslag.
12. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat geen kosten ter zake van het huurrecht in aftrek kunnen worden gebracht en dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Proceskosten
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A. Fase, voorzitter, en mr. B. van Walderveen en
mr. P.A. Caljé, leden, in aanwezigheid van mr. B. Schaafsma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof [Z] (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH [Z] .
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.