ECLI:NL:RBNHO:2019:3321

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 april 2019
Publicatiedatum
18 april 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1369
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake WW-uitkering en verwijtbare werkloosheid

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 17 april 2019 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die in bezwaar is gegaan tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had verzoekster meegedeeld dat zij recht had op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), maar dat deze niet werd uitbetaald vanwege verwijtbare werkloosheid. Verzoekster, die 11 jaar als telefonisch medewerker in een callcenter had gewerkt, was op staande voet ontslagen na een incident waarbij zij een klant had beledigd en de verbinding had verbroken. Verzoekster betwistte dat er sprake was van een dringende reden voor ontslag en stelde dat het Uwv onvoldoende onderzoek had verricht naar de omstandigheden van het ontslag.

De voorzieningenrechter oordeelde dat het Uwv onvoldoende onderzoek had gedaan en dat het besluit onvoldoende gemotiveerd was. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening toe, schorste het primaire besluit en droeg het Uwv op om verzoekster voorschotten op de WW-uitkering te verstrekken. De voorzieningenrechter benadrukte dat het belang van verzoekster bij een voorlopige voorziening groot was, gezien haar financiële situatie en de afhankelijkheid van de WW-uitkering. De uitspraak bevatte ook bepalingen over de proceskosten en het griffierecht, dat door het Uwv aan verzoekster moest worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/1369
uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 april 2019 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. H.S. Eisenberger),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. K. Ait Moha).

Procesverloop

Bij besluit van 13 maart 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder verzoekster meegedeeld dat zij vanaf 1 maart 2019 recht heeft op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW), maar dat de uitkering niet wordt uitbetaald vanwege verwijtbare werkloosheid.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.Verzoekster heeft 11 jaar gewerkt als telefonisch medewerker in een callcenter (A2 antwoordservice). Bij brief van 26 februari 2019 heeft de werkgever verzoekster meegedeeld dat zij op staande voet is ontslagen en dat de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang is geëindigd. Daaraan heeft de werkgever ten grondslag gelegd dat verzoekster, in een telefoongesprek op zaterdag 23 februari 2019 met een van de klanten, de beller heeft bejegend met diverse verwensingen en scheldwoorden en vervolgens zonder aankondiging de verbinding heeft verbroken. De werkgever acht dergelijk taalgebruik en handelen volledig onacceptabel omdat dit verstrekkende gevolgen heeft voor de vertrouwensrelatie met de klant.
3. Met het bestreden besluit heeft verweerder verzoekster meegedeeld dat zij vanaf
1 maart 2019 wel recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze uitkering niet wordt uitbetaald, omdat zij door eigen schuld werkloos is geworden. Verzoekster had namelijk kunnen weten dat haar gedrag een dringende reden is voor ontslag. Zij is verwijtbaar werkloos geworden.
4.1
Verzoekster heeft aangevoerd dat zij niet verwijtbaar werkloos is geworden. Verzoekster betwist dat sprake was van een dringende reden voor ontslag. Verweerder heeft geen zelfstandig onderzoek verricht en stelt alleen dat sprake was van een objectieve dringende reden, zonder verdere motivering. Verzoekster heeft bij de kantonrechter een verzoek ingediend om toekenning van een billijke vergoeding. Zij heeft weliswaar eenmalig onprofessioneel gereageerd op een grievende provocatie, maar dat moet wel worden afgezet tegen een onberispelijk dienstverband van 11 jaar. Ook heeft zij aangegeven dat de werkgever zijn werknemers niet heeft voorbereid of in bescherming heeft genomen tegen dit soort klanten. De werkgever had kunnen volstaan met een andere, minder vergaande sanctie.
4.2
Het verzoek strekt ertoe verweerder te veroordelen tot het nemen van een toewijzend besluit, dan wel het verstrekken van een voorschot op een WW-uitkering. Verzoekster stelt dat sprake is van een spoedeisend belang. Zij is, met haar inwonend studerend kind, afhankelijk van een WW-uitkering en staat inmiddels fors rood, al bijna € 1000,-. Zij is niet meer in staat tot het betalen van de noodzakelijke kosten van levensonderhoud en zij heeft een huurachterstand. De situatie is prangend. Verzoekster heeft op 14 maart 2019 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw). Ter zitting is aangegeven dat zij deze week een bedrag van € 950,- heeft ontvangen van de gemeente [woonplaats] , in het kader van haar aanvraag om een Pw-uitkering. De gemeente heeft haar (telefonisch) medegedeeld dat het hierbij gaat om een noodlening en dat de gemeente de procedure die zij tegen het Uwv heeft aangespannen verder afwacht. Verzoekster heeft van dit bedrag alleen de helft van de huur kunnen betalen en wat overige (vaste) lasten.
4.3
Verweerder stelt dat er geen aanknopingspunt bestaat voor aannemen van een voldoende spoedeisend belang. Daarbij heeft verweerder erop gewezen dat verzoekster inmiddels een beroep heeft gedaan op een Pw-uitkering. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting erkend dat het onderzoek in de primaire fase vrij summier is geweest, maar dat dat gebrek in de bezwaarfase nog kan worden hersteld. Inmiddels is hiermee ook al een aanvang genomen en (telefonisch) contact opgenomen met de werkgever. Volgens de gemachtigde leert de ervaring dat in het kader van de Pw wel tot besluitvorming wordt overgegaan en de gemeente in de regel wel bijstand toekent.
5.1
1 De voorzieningenrechter kan op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.2
De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoekster heeft aangevoerd over haar financiële situatie een voldoende spoedeisend belang gelegen. De vraag die dan voorligt is of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat het bestreden besluit in de bezwaarfase niet in stand zal blijven.
5.3.1
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt.
5.3.2
In artikel 7:678, eerste lid, van het BW is het volgende opgenomen:
Voor de werkgever worden als dringende redenen in de zin van lid 1 van artikel 677 beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan gevergd worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
5.3.3
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW brengt het UWV een bedrag blijvend op de uitkering in mindering indien de werknemer een verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel a, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval brengt het UWV de helft van het bedrag, bedoeld in de eerste zin, in mindering over ten hoogste een periode van 26 weken.
5.4
Op grond van vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is verweerder gehouden zich een eigen oordeel te vormen over de vraag of een aanvrager van een WW-uitkering verwijtbaar werkloos is geworden. Dat brengt mee dat verweerder gehouden is zelfstandig te onderzoeken of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag heeft gelegen en of de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 13 december 2017, ECLI:NL:CRVB:4448). Daarnaast moet verweerder na vergaring van de nodige kennis over de relevante feiten zijn beslissing deugdelijk motiveren.
5.5
Voorts volgt uit eveneens vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 18 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH2387 en 7 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3467) dat voor de vraag of er sprake is van verwijtbare werkloosheid, gelet op de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, een materiële beoordeling dient plaats te vinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het BW de maatstaf en moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Tot de elementen die moeten worden gewogen, behoren de aard en ernst van de gedraging(en) van de werknemer, de wijze waarop de werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie het verweten gedrag beoordeelt, de in dat verband voor de werknemer kenbare bedoeling van de werkgever, de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer deze heeft vervuld, en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een beëindiging van het dienstverband voor hem zou hebben. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de gedraging(en) tot de conclusie leiden dat beëindiging van de dienstbetrekking gerechtvaardigd is. Indien tot het aannemen van een dringende reden wordt geconcludeerd, zal in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW vervolgens nog moeten worden getoetst of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt.
5.6
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder voorafgaand aan zijn besluit alleen zeer summier onderzoek heeft verricht. Dat heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting ook erkend. Verweerder is alleen afgegaan op het aanvraagformulier en een gesprek (telefonisch) met verzoekster. Naar de gedragingen die tot het ontslag op staande voet hebben geleid is geen onderzoek verricht.
5.7
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder daarmee, gelet op het hier van toepassing zijnde toetsingskader zoals weergegeven onder 5.4 en 5.5, onvoldoende onderzoek ten grondslag gelegd aan zijn besluit. Daarnaast is het besluit onvoldoende gemotiveerd. Het besluit is daarom in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.8
De voorzieningenrechter is er, gelet op hetgeen de gemachtigde van verzoekster heeft ingebracht, niet zonder meer van overtuigd dat het gedrag van verzoekster een ontslag op staande voet wegens een dringende reden rechtvaardigt. Dat verzoekster bij het bewuste telefoongesprek onprofessioneel heeft gereageerd wordt niet betwist. Deze gedraging is laakbaar, maar rechtvaardigt, ook gelet op de context van dit gesprek waarbij verzoekster door een klant werd uitgescholden, nog niet zonder meer een zo ingrijpende reactie van een ontslag op staande voet. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat, gelet op de aanwezige stukken, het ontslag kennelijk is gebaseerd op slechts één gedraging. Ook is relevant de duur van het dienstverband (11 jaar) en de vraag of verzoekster al eerder is gewaarschuwd. De gemachtigde van verzoekster heeft verder nog gewezen op een aantal recente beoordelingen waaruit blijkt dat verzoekster goed functioneerde. Inzicht in en duidelijkheid over al deze relevante omstandigheden ontbreken (nog).
5.9
Omdat het onderzoek dat noodzakelijk is voor het standpunt van verweerder dat sprake is van een dringende reden voor ontslag, in de bezwaarfase nog volledig moet plaatsvinden, is het ook nog maar zeer de vraag of het door verweerder ingenomen standpunt in bezwaar gehandhaafd kan worden. Nu nog geheel niet vaststaat tot welke uitkomst het onderzoek zal leiden, komt aan het belang van verzoekster bij een voorlopige voorziening doorslaggevend gewicht toe. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
6. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom toe en schorst het primaire besluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar. De voorzieningenrechter treft daarbij de voorlopige voorziening dat verweerder aan verzoekster voorschotten op de WW-uitkering dient toe te kennen met ingang van de datum waarop het verzoek om voorlopige voorziening door de rechtbank is ontvangen, zijnde 29 maart 2019. Deze voorziening vervalt zes weken na de datum van verzending van de beslissing op bezwaar.
7. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
8. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,-, en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek toe;
  • schorst het primaire besluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • bepaalt dat verweerder aan verzoekster voorschotten op de WW-uitkering dient toe te kennen met ingang van 29 maart 2019;
  • bepaalt dat deze voorziening vervalt zes weken na de datum van verzending van de beslissing op bezwaar;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan verzoekster te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Buiskool, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 april 2019.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.