ECLI:NL:RBNHO:2019:2296

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 maart 2019
Publicatiedatum
19 maart 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3365
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Smartengeld en beroepsziekte politie; PTSS en verrekening van uitkeringen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 22 maart 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een voormalig politieambtenaar (eiser) en de korpschef van politie (verweerder) over de toekenning van smartengeld wegens beroepsgerelateerde PTSS. Eiser, die sinds 1991 bij de politie werkte, had eerder een uitkering ontvangen op basis van de Regeling vergoeding beroepsziekten politie (Rvbp) en had bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder dat hem een smartengelduitkering van € 93.487,50 toekende. Eiser stelde dat hij recht had op het maximale bedrag van € 161.555,00, omdat de PTSS het gevolg was van meerdere incidenten, waaronder een dienstongeval in 2006. De rechtbank oordeelde dat niet was komen vast te staan dat het incident in 2006 in overwegende mate had bijgedragen aan de PTSS, en dat de Rvbp geen mogelijkheid tot verrekening bood. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het besluit van 27 juni 2018 en bepaalde dat verweerder opnieuw op het bezwaar van eiser moest beslissen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,00 en moest het griffierecht van € 170,00 vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 18/3365

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 maart 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. V. Dolderman),
en

De korpschef van politie, verweerder

(gemachtigde: mr. A.M.C. Kalff-Hentenaar).

Procesverloop

Bij besluit van 30 augustus 2017 heeft verweerder eiser een smartengelduitkering toegekend van € 93.487,50.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 27 juni 2018 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard enkel voor zover het bezwaar is gericht tegen het niet toekennen van de wettelijke rente. Bij dit besluit is eiser ook een proceskostenvergoeding van € 1.002,00,- toegekend.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. A.E.P. van Zandbergen, die waarnam voor eisers gemachtigde. Ook is de partner van eiser verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en M.W. Kamper.

Overwegingen

1.1.
Eiser is op 1 juli 1991 in dienst getreden bij de politie. Bij besluit van 2 september 2010 heeft verweerder eiser per 1 november 2010 ontslag verleend wegens ziekte.
1.2.
Bij besluit van 8 juli 2010 heeft het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen eiser een WGA-uitkering toegekend omdat hij 80 tot 100% arbeidsongeschikt wordt geacht. Vanwege volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid ontvangt eiser inmiddels een
IVA-uitkering.
1.3.
Op 25 augustus 2015 heeft eiser verweerder verzocht om de bij hem vastgestelde PTSS aan te merken als beroepsziekte in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder y, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp).
1.4.
Het verzoek van eiser is voor advies over de beroepsgerelateerdheid van de gediagnosticeerde PTSS voorgelegd aan de landelijke Adviescommissie PTSS Politie (commissie). Deze commissie heeft op 5 juli 2016 aan verweerder advies uitgebracht. Volgens het advies is bij eiser de diagnose PTSS vastgesteld, hebben met name vier incidenten uit 1994, 2002, 2004 en 2006 tot de PTSS geleid en is de PTSS beroepsgerelateerd.
Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 12 juli 2016 eisers PTSS erkend als beroepsziekte.
1.5.
Bij besluit van 30 januari 2017 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 11 augustus 2015 afgewezen waarin hij heeft verzocht om toepassing van de Coulanceregeling PTSS Politie (coulanceregeling). Aan de afwijzing heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser zijn aanvraag niet tijdig, dat wil zeggen vóór 1 januari 2015, heeft ingediend. Gelet echter op het besluit van 12 juli 2016 betreffende de erkenning van eisers PTSS als beroepsziekte, is eisers aanvraag voor de Regeling vergoeding beroepsziekten politie (Rvbp) van rechtswege door verweerder in behandeling genomen.
2.1.
Bij besluit van 30 augustus 2017, gehandhaafd bij besluit van 27 juni 2018, heeft verweerder eiser vanwege zijn beroepsgerelateerde PTSS een smartengelduitkering toegekend van € 93.487,50 en bij besluit van 13 augustus 2018 € 3.463,28 aan wettelijke rente.
2.2.
De rechtbank stelt vast dat het besluit op bezwaar van 27 juni 2018 met het besluit van 13 augustus 2018 is gewijzigd in de zin van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit besluit is ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb dan ook mede onderwerp van het geding.
3.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 30 januari 2017. Indien eiser het niet eens was met de afwijzing van zijn aanvraag om toepassing te geven aan de coulanceregeling, had hij dit in een bezwaar tegen dit besluit moeten aangeven.
3.2.
Ten overvloede overweegt de rechtbank hierbij dat uit de brief van de Minister van Veiligheid en Justitie van 26 september 2014 (TK 2014-2015, 29 628, nr. 468) blijkt dat bij de coulanceregeling zoveel mogelijk aangesloten wordt bij bestaande rechtspositionele voorzieningen, mede om te voorkomen dat er niet te rechtvaardigen ongelijkheid ontstaat ten opzichte van andere situaties waarbij medewerkers in of door de dienst schade hebben geleden. Dat eiser financieel gunstiger af zou zijn bij toepassing van de coulanceregeling is dan ook niet het geval. De rechtbank wijst in dit kader tevens op rechtsoverweging 3.6 in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 9 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2477.
4.1.
In geschil tussen partijen is allereerst de hoogte van de toegekende uitkering.
4.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de hoogte van de smartengelduitkering juist is vastgesteld op € 93.487,50. Op grond van artikel 54a van het Barp bedraagt de maximale vergoeding € 161.555,00. Eiser heeft vanwege een dienstongeval in 2006 al een uitkering van € 68.067,50 ontvangen. Daar dit ongeval ook is opgevoerd bij de onderhavige aanvraag heeft, gelet op artikel 3, derde lid, van de Rvbp, terecht een verrekening plaatsgevonden. Het feit dat meerdere kerntrauma’s ertoe hebben geleid dat eiser aan PTSS lijdt, doet aan de verrekening niet af. Verweerder ziet tot slot geen aanleiding om tot proportionele verrekening over te gaan.
4.3.
Volgens eiser heeft hij recht op € 161.555,00 aan smartengelduitkering. Allereerst was in 2006 de Rvbp nog niet van kracht. Daarnaast was de uitkering van € 68.067,50 toegekend vanwege eisers fysieke beperkingen als gevolg van het dienstongeval in 2006. De PTSS is het gevolg van meerdere incidenten die eiser in zijn beroep heeft meegemaakt en daarbij is het incident in 2006 niet van doorslaggevend belang geweest. Volgens eiser mocht hij van de commissie niet meer dan vier incidenten noemen en diende het laatste incident van 2006 daar deel van uit te maken. Subsidiair stelt eiser dat als al tot verrekening zou moeten worden overgegaan, het zuiverder is om slechts het aandeel van het ongeval uit 2006 in de PTSS te betrekken in de verrekening.
5.1.
Artikel 54a, eerste lid, van het Barp bepaalt dat in geval van invaliditeit die voortvloeit uit een dienstongeval of een beroepsziekte, aan de desbetreffende ambtenaar smartengeld wordt vergoed tot een netto maximum bedrag van € 161.555,–.
Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat onze Minister nadere regels vaststelt omtrent de toekenning van de uitkering.
5.2.
De aanspraak op smartengeld is in de Regeling uitkering dienstongevallen politie (Staatscourant 2007, 211; op grond van artikel 11 van deze regeling wordt deze aangehaald als Regeling smartengeld dienstongevallen politie) uitgewerkt voor wat betreft invaliditeit als gevolg van lichamelijk letsel en voor zover de invaliditeit voortvloeit uit een beroepsziekte voorziet de Rvbp in nadere regelgeving.
5.3.
Artikel 3, tweede lid, van de Rvbp bepaalt dat het smartengeld gelijk is aan het in het eerste lid bedoelde percentage invaliditeit, vermenigvuldigd met het in artikel 54a, eerste lid, van het Barp genoemde bedrag. Indien op grond van artikel 4 van de Rvbp een hoger percentage wordt vastgesteld, is het smartengeld gelijk aan dat percentage van het in artikel 54a, eerste lid van het Barp genoemd bedrag. Het smartengeld zal per aanvraag nooit meer kunnen bedragen dan het in artikel 54a, eerste lid, van het Barp genoemde bedrag.
5.4.
Artikel 3, derde lid, van de Rvbp bepaalt dat indien naar aanleiding van één of meer incidenten een ambtenaar beroep doet op uitkering van smartengeld op grond van zowel deze regeling als de Regeling smartengeld dienstongevallen politie, het totale smartengeld niet meer dan het in artikel 54a, eerste lid, van het Barp genoemde bedrag bedraagt.
5.5.
Artikel 4, eerste lid, van de Rvbp bepaalt, voor zover van toepassing, dat indien op grond van artikel 3, eerste lid, van de Rvbp een percentage is vastgesteld en de beroepsziekte tevens heeft geleid tot arbeidsongeschiktheid een tweede percentage wordt vastgesteld.
6.1.
De rechtbank overweegt als volgt.
6.2.
Voor de vraag of de Rvbp van toepassing is, dient te worden gekeken naar de datum waarop de melding en aanvraag worden gedaan. Uit artikel 7 van de Rvbp volgt dat de regeling met terugwerkende kracht in werking treedt per 1 januari 2015. Nu de melding en aanvraag zijn gedaan na die datum is de Rvbp van toepassing. Dat in 2006 ten tijde van het laatstgenoemde incident de Rvbp nog niet van kracht was, doet dus niet ter zake.
6.3.
Uit artikel 3, tweede lid, van de Rvbp volgt dat per aanvraag de maximale uitkering kan worden toegekend. Het tweede lid wordt echter beperkt door het derde lid van artikel 3 van de Rvbp.
In de toelichting van de Rvbp is daarover het volgende opgenomen.
“Wanneer er ten gevolge van één incident of meerdere overeenkomstige incidenten sprake zou zijn van het oplopen van meerdere beroepsziekten, zal het maximum uit te keren bedrag nooit meer kunnen zijn dan het in artikel 54a van het besluit genoemde bedrag. Wanneer er ten gevolge van één incident of van meerdere overeenkomstige incidenten sprake zou zijn van een beroep op beide onder artikel 54a van het besluit vallende regelingen, zal het maximum uit te keren bedrag nooit meer bedragen dan het in artikel 54a van het besluit genoemde bedrag.”
6.4.
Niet in geschil is dat de toegekende smartengelduitkering naar aanleiding van het incident in 2006 enkel zag op invaliditeit als gevolg van lichamelijk letsel. Uit het verslag van de commissie blijkt dat aan de PTSS meerdere incidenten ten grondslag hebben gelegen en dat met name vier incidenten uit 1994, 2002, 2004 en 2006 tot de PTSS hebben geleid. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee niet komen vast te staan dat het incident in 2006 in overwegende mate tot de PTSS heeft geleid. Nu dat niet is komen vast te staan, is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Rvbp. Dit betekent dat verweerder eiser ten onrechte € 93.487,50 aan smartengelduitkering heeft toegekend in plaats van
€ 161.555,00 waar eiser gezien zijn arbeidsongeschiktheidspercentage van 100% recht op heeft. In dit kader merkt de rechtbank tevens ten overvloede op dat de Rvbp geen mogelijkheid tot verrekenen biedt.
6.5.
Het beroep is dan ook gegrond.
7.1.
Ook is tussen partijen de periode waarover de wettelijke rente moet worden berekend in geschil.
7.2.
Eiser stelt dat voor de berekening van de wettelijke rente aansluiting moet worden gezocht bij het civiele recht en dus op het moment waarop de schade is ontstaan te weten op 20 juni 2006. Subsidiair stelt eiser dat de wettelijke rente verschuldigd is vanaf 1 jaar na het ongeval, dus per 20 juni 2007. Tot slot stelt eiser dat verweerder wettelijke rente moet betalen over de wettelijke rente en wel tot de dag van de voldoening op 13 augustus 2018.
7.3.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers aanvraag is gedateerd op 11 augustus 2015. Uitgaande van een redelijke beslistermijn van 8 weken had op 6 oktober 2015 op de aanvraag besloten moeten worden. Vanaf 1 november 2015 is dus wettelijke rente verschuldigd en dit is eiser bij het besluit van 27 juni 2018 en de aanvulling daarop (13 augustus 2018) meegedeeld. De rente is berekend tot 1 september 2017, het moment waarop het smartengeld is betaald. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd verklaard dat ten onrechte geen wettelijke rente over de wettelijke rente is toegekend. De gemachtigde heeft daarbij gewezen op de uitspraak van de CRvB van 13 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:74.
8.1.
De rechtbank overweegt als volgt.
8.2.
Het betreft hier bestuursrechtelijke aanspraak op smartengeld vanwege invaliditeit ten gevolge van een beroepsziekte. Het mag civielrechtelijk zo zijn dat een verbintenis tot schadevergoeding ontstaat op het moment van de schadeveroorzakende gebeurtenis. Bestuursrechtelijk ontstaat de aanspraak op vergoeding van smartengeld in de zin van artikel 54a van het Barp pas nadat de ambtenaar melding maakt van de beroepsziekte, een aanvraag doet om vergoeding van smartengeld en verweerder daarover een besluit neemt. In zoverre verschilt het bestuursrecht dus van het civiele recht. Dit betekent dat eisers grond dat verweerder wettelijke rente is verschuldigd vanaf 20 juni 2006 dan wel 20 juni 2007 niet kan slagen.
8.3.
Nu verweerder ter zitting heeft verklaard dat aan eiser ten onrechte geen wettelijke rente over de wettelijke rente is toegekend, dient het beroep ook op deze grond gegrond te worden verklaard.
9.1
De rechtbank vernietigd het besluit van 27 juni 2018 wegens strijd met artikel 3, derde lid, van de Rvbp en de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Verweerder zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
9.2.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9.3.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 27 juni 2018;
  • bepaalt dat verweerder opnieuw op eisers bezwaar beslist met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,00;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het griffierecht van € 170,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P.E. Oomens, rechter, in aanwezigheid van D.M.M. Luijckx, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.